De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de onderdeelaanduiding «1.» geplaatst.
2. Voor onderdeel 1 (nieuw) wordt een aanhef geplaatst, luidende:
In boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt artikel 377a als volgt gewijzigd:
3. In onderdeel 1 (nieuw) wordt «In Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt aan artikel 377a,
eerste lid,» vervangen door «Aan het eerste lid wordt».
4. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
-
4. De rechter wijst het verzoek tot omgang als bedoeld in het eerste lid, gedaan door
een grootouder, slechts toe indien dit in het belang van het kind is en de minderjarige
van twaalf jaar of ouder, geen bezwaar maakt. Hetzelfde geldt voor de minderjarige
die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden
geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Toelichting
Indiener meent dat het toewijzen van een verzoek tot omgang van grootouders in het
belang van het kind dient te zijn. Hij constateert dat dit belang onvoldoende tot
uitdrukking komt in het voorstel om het bewijsvermoeden inzake de positie van grootouders
in te voeren.
Ten aanzien van ouders en van degenen van wie de nauwe persoonlijke betrekking door
de rechter daadwerkelijk is vastgesteld, bepaalt de wet kort gezegd dat het recht
op omgang slechts kan worden ontzegd wegens zwaarwegende belangen van het kind (art. 1:377a,
derde lid, onderdelen a tot en met d, BW). Deze maatstaf is te begrijpen gelet op
de nauwe persoonlijke betrekkingen met het kind in deze situaties, bij het onderhouden
waarvan het kind gebaat is.
Het wetsvoorstel miskent dat door het voorgestelde bewijsvermoeden in beginsel het
recht op omgang voor de gehele groep grootouders ontstaat, terwijl voor een deel van
deze groep niet aannemelijk is dat daadwerkelijk sprake is van een nauwe persoonlijke
betrekking. De indiener vindt het niet logisch noch wenselijk om ook voor deze volledige
groep de omgang slechts te kunnen afwijzen indien zwaarwegende belangen van het kind
zich ertegen verzetten. De onderzoekers van het WODC-rapport geven aan dat bij een
verlaagde drempel voor grootouders het inhoudelijke criterium voor omgang zou moeten
differentiëren tussen de positie van ouders en grootouders. De indiener meent dat
de rechter bij omgangsverzoeken door grootouders in positieve zin moet vaststellen
dat de omgang in het belang van het kind is. Ook de Kinderombudsman stelt voor om
het belang van het kind op deze wijze tot uitdrukking te laten komen.
Het amendement regelt daarom dat de rechter het verzoek van grootouders slechts toewijst
indien het in het belang van het kind is. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder geldt
bovendien dat toewijzing niet aan de orde kan zijn indien zij tegen de omgang bezwaar
kenbaar hebben gemaakt, terwijl voor kinderen jonger dan twaalf jaar hun stem op vergelijkbare
wijze weegt mits zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat worden geacht.
De regeling in dit amendement is een doorontwikkeling van de regeling die tot 2009
gold (art. 1:377f BW), waarin de grond voor afwijzing van een verzoek tot omgang door
anderen dan de ouders lichter was.
Diederik van Dijk