36 364 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders)

Nr. 8 AMENDEMENT VAN HET LID DIEDERIK VAN DIJK

Ontvangen 12 juni 2024

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de onderdeelaanduiding «1.» geplaatst.

2. Voor onderdeel 1 (nieuw) wordt een aanhef geplaatst, luidende:

In boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt artikel 377a als volgt gewijzigd:

3. In onderdeel 1 (nieuw) wordt «In Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt aan artikel 377a, eerste lid,» vervangen door «Aan het eerste lid wordt».

4. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De rechter wijst het verzoek tot omgang als bedoeld in het eerste lid, gedaan door een grootouder, slechts toe indien dit in het belang van het kind is en de minderjarige van twaalf jaar of ouder, geen bezwaar maakt. Hetzelfde geldt voor de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Toelichting

Indiener meent dat het toewijzen van een verzoek tot omgang van grootouders in het belang van het kind dient te zijn. Hij constateert dat dit belang onvoldoende tot uitdrukking komt in het voorstel om het bewijsvermoeden inzake de positie van grootouders in te voeren.

Ten aanzien van ouders en van degenen van wie de nauwe persoonlijke betrekking door de rechter daadwerkelijk is vastgesteld, bepaalt de wet kort gezegd dat het recht op omgang slechts kan worden ontzegd wegens zwaarwegende belangen van het kind (art. 1:377a, derde lid, onderdelen a tot en met d, BW). Deze maatstaf is te begrijpen gelet op de nauwe persoonlijke betrekkingen met het kind in deze situaties, bij het onderhouden waarvan het kind gebaat is.

Het wetsvoorstel miskent dat door het voorgestelde bewijsvermoeden in beginsel het recht op omgang voor de gehele groep grootouders ontstaat, terwijl voor een deel van deze groep niet aannemelijk is dat daadwerkelijk sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De indiener vindt het niet logisch noch wenselijk om ook voor deze volledige groep de omgang slechts te kunnen afwijzen indien zwaarwegende belangen van het kind zich ertegen verzetten. De onderzoekers van het WODC-rapport geven aan dat bij een verlaagde drempel voor grootouders het inhoudelijke criterium voor omgang zou moeten differentiëren tussen de positie van ouders en grootouders. De indiener meent dat de rechter bij omgangsverzoeken door grootouders in positieve zin moet vaststellen dat de omgang in het belang van het kind is. Ook de Kinderombudsman stelt voor om het belang van het kind op deze wijze tot uitdrukking te laten komen.

Het amendement regelt daarom dat de rechter het verzoek van grootouders slechts toewijst indien het in het belang van het kind is. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder geldt bovendien dat toewijzing niet aan de orde kan zijn indien zij tegen de omgang bezwaar kenbaar hebben gemaakt, terwijl voor kinderen jonger dan twaalf jaar hun stem op vergelijkbare wijze weegt mits zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat worden geacht. De regeling in dit amendement is een doorontwikkeling van de regeling die tot 2009 gold (art. 1:377f BW), waarin de grond voor afwijzing van een verzoek tot omgang door anderen dan de ouders lichter was.

Diederik van Dijk

Naar boven