36 364 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders)

Nr. 13 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 juni 2024

Op 12 juni jl. vond in uw Kamer de plenaire behandeling plaats van het wetsvoorstel drempelverlaging omgang grootouders (Kamerstukken 36 364). Tijdens het debat is door leden van uw Kamer aan mij gevraagd om voor de stemmingen schriftelijk in te gaan op het gewijzigde amendement Van Dijk inzake de ontzeggingsgronden voor omgang (Kamerstukken II 2023/24, 36 364, nr. 10) en het amendement Vondeling inzake verlaging leeftijdsgrens hoorrecht kinderen (Kamerstukken II 2023/24, 36 364, nr. 12). Meer specifiek is mij gevraagd in te gaan op de betekenis van het amendement Van Dijk en het amendement te voorzien van een appreciatie. Daarnaast is mij gevraagd om een duiding te geven van de organisatorische en financiële gevolgen van het amendement van het lid Vondeling en in te gaan op de samenhang tussen de beide amendementen. In deze brief voldoe ik aan deze verzoeken van uw Kamer. Tevens ga ik in deze brief in op een na het debat ingediende amendement van het lid Van Dijk inzake uitbreiding tot bloedverwanten in de tweede graad (Kamerstukken II 2023/24, 36 364, nr. 11).

Het amendement van het lid Van Dijk inzake de ontzeggingsgronden voor omgang

Om in de behandeling van omgangsverzoeken het belang van het kind expliciet centraal te stellen, introduceert het lid Van Dijk in zijn gewijzigde amendement een aantal nieuwe elementen in de regeling voor het doen van een verzoek tot het vaststellen of ontzeggen van een omgangsregeling (artikel 377a van Boek 1 Burgerlijk Wetboek (BW)).

In de eerste plaats wordt een onderscheid geïntroduceerd tussen enerzijds een verzoek tot omgang door ouders, waaronder biologische ouders die in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot een kind, en anderzijds anderen die in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot het kind. Voor de eerste groep blijven de ontzeggingsgronden bestaan zoals die tot nu toe hebben gegolden. Daarmee wordt voor ouders en biologische ouders die in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot het kind steeds ervan uitgegaan dat een omgangsregeling in het belang is van het kind, en dat er zwaarwegende bezwaren moeten bestaan om een verzoek tot omgang af te wijzen.

Voor de overige personen die in een nauwe persoonlijke betrekking staan tot een kind, wordt met het amendement een nieuwe ontzeggingsgrond geïntroduceerd. Voor deze groep is het uitgangspunt dat de rechter het verzoek tot omgang afwijst als dit niet in het belang van het kind is. Daarnaast zal de rechter het omgangsverzoek afwijzen indien het kind bezwaar maakt tegen de omgang. Daarmee komt voor deze groep bij een omgangsverzoek het belang van het kind meer nadrukkelijk voorop te staan. Voor een ontzegging vanwege bezwaren van het kind komt de lat voor ontzegging van de omgang daarmee lager te liggen, zo begrijp ik uit het amendement. Dat neemt niet weg dat van de rechter verwacht mag worden dat hij de aard van de bezwaren van het kind bevraagt en zorgvuldig afweegt, waarmee niet ieder geuit bezwaar voldoende zal zijn om tot afwijzing te komen. De bezwaren zullen nog steeds van enig gewicht moeten zijn, en bijvoorbeeld niet enkel voort moeten komen uit een tijdelijke onzekerheid van het kind omtrent de praktische gevolgen of vormgeving van de omgang. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer heb ik aangegeven dat de rechter reeds de nodige vrijheid heeft in de toepassing van de huidige ontzeggingsgronden voor omgang. Dit zal temeer gelden voor de mogelijkheid tot ontzegging van omgang met de groep van personen die in een nauwe en persoonlijke betrekking tot het kind staan, zoals grootouders. In lijn met het advies van de Kinderombudsman, is in de formulering van het amendement het belang van het kind nadrukkelijk leidend in deze beoordeling. De formulering impliceert ook dat degene die omgang niet in het belang van het kind acht, veelal de ouder met gezag, argumenten zal moeten aandragen waaruit blijkt dat het belang van het kind zich tegen omgang verzet. Dat lijkt mij terecht, nu daarmee de bewijslast ook ligt bij diegene die in een positie is om feiten aan te dragen omtrent de feitelijke situatie van het kind.

Een laatste element dat wordt toegevoegd met het amendement Van Dijk, is dat in het vervolg ook de bezwaren van een kind jonger dan twaalf jaar, dat in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, expliciet grond bieden voor het ontzeggen van omgang. Dat sluit aan bij de bestaande mogelijkheid voor een kind jonger dan twaalf jaar om een verzoek te doen tot omgang (artikel 377g Boek 1 BW). Deze toevoeging ligt in lijn met de doelstelling van het amendement om de stem van het kind meer uitdrukkelijk een rol te laten spelen bij deze beslissingen.

Ik ben van oordeel dat de rechter met de huidige ontzeggingsgronden reeds de ruimte heeft om een inhoudelijke beoordeling te geven waarin het belang van het kind voorop staat. Ik begrijp echter ook de wens van het lid Van Dijk om, in lijn met advies van de Kinderombudsman, het belang van het kind meer expliciet centraal te stellen in de regeling. Ik zie hierin geen bezwaren en laat het oordeel over dit amendement graag aan uw Kamer.

Het amendement van het lid Vondeling inzake verlaging leeftijdsgrens hoorrecht kinderen

Het amendement van het lid Vondeling ziet op het verlagen van de wettelijke leeftijdsgrens waarop een kind binnen alle familie- en jeugdprocedures in ieder geval dient te worden uitgenodigd voor een zogenoemd «kindgesprek» met de rechter van twaalf naar acht jaar. Het amendement heeft daarmee een (aanzienlijk) breder bereik dan het onderwerp van het wetsvoorstel, dat enkel ziet op procedures inzake omgang.

Zoals door uw Kamer verzocht, ben ik nagegaan of ik een indicatie kan geven van de financiële en organisatorische gevolgen van deze verlaging. De Raad voor de rechtspraak heeft voor het verlagen van de leeftijdsgrens een globale raming gegeven van circa 2 miljoen euro per jaar structureel. De uitvoerings- en organisatorische consequenties voor andere ketenpartners zijn nog niet uitgewerkt. Ik wil benadrukken dat de verlaging van de leeftijdsgrens voor het horen van kinderen wenselijk is, maar niet losstaat van het bredere gesprek over de versterking van de rechtspositie van kinderen. Die discussie beslaat, in navolging van het advies van de Adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid in het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, een breed pakket aan maatregelen ter verbetering van de rechtsbescherming van ouders en kinderen in de jeugdbescherming. Het gaat daarbij onder meer om maatregelen zoals de kosteloze toevoeging van een advocaat bij procedures uithuisplaatsing en gezagsbeëindiging, de verbetering van de rechtsbescherming van voogdijkinderen en de wettelijke regeling voor het perspectiefbesluit. En daarbij dus óók het hoorrecht van minderjarigen. Dit totaalpakket aan maatregelen vraagt, gezien het beperkt beschikbare budget, om keuzes en prioritering. Die keuzes zullen zoals aangekondigd aan uw Kamer naar verwachting in het najaar ter besluitvorming worden voorgelegd aan mijn ambtsopvolger en uw Kamer.

Gelet op het bovenstaande ontraad ik dit amendement.

Samenhang tussen voornoemde amendementen

Het lid Van Nispen heeft gevraagd de beide hierboven besproken amendementen naast elkaar te bezien op de vraag hoe deze zich tot elkaar verhouden, zowel wetstechnisch als inhoudelijk. Ik concludeer dat de twee amendementen elkaar niet in de weg staan. Het amendement van het lid Van Dijk inzake ontzeggingsgronden ziet op de gevolgen die worden verbonden aan de mening van een minderjarige, terwijl het amendement Vondeling ziet op het recht om gehoord te worden. Ook indien het hoorrecht voor minderjarigen wordt verlaagd, biedt het amendement van het lid Van Dijk ruimte om gevolgen te geven aan de mening van het kind van jonger dan twaalf dat in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen. Naar mijn oordeel versterken beide amendement elkaar in die zin.

Appreciatie amendement Van Dijk inzake uitbreiding naar bloedverwanten die in de tweede graad

In het tweede amendement van het lid Van Dijk wordt voorgesteld om de drempelverlaging uit te breiden naar bloedverwanten die in de tweede graad tot het kind staan. Hiermee zou ook voor broers en zussen het uitgangspunt worden dat zij in een nauwe en persoonlijke betrekking staan tot het kind. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer kwam deze mogelijkheid ook ter sprake. Ik heb toen aangegeven dat mij niet is gebleken van een maatschappelijke vraag of urgentie voor het verruimen van de toegang tot de rechter voor andere verwanten dan grootouders. Een verdere verruiming zou daarentegen wel kunnen leiden tot een grotere groep die via de rechter om omgang vraagt en draagt tevens bij aan een verdere differentiatie in de behandeling van omgangsgerechtigden. Een dergelijke uitbreiding van de drempelverlaging heeft dan ook niet mijn voorkeur. Iedereen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, onder wie broers en zussen, kan nu al verzoeken tot een omgangsregeling. Voor broers en zussen die samen zijn opgegroeid zal die «nauwe en persoonlijke betrekking» in de praktijk doorgaans een gegeven zijn. Ik heb geen aanwijzingen dat de jurisprudentie voor broers en zussen afwijkt van de drempel zoals die op grond van artikel 8 van het Europees mensenrechtenverdrag zou moeten bestaan. Ook in dat opzicht zie ik geen aanleiding voor een uitbreiding van de drempelverlaging tot deze groep.

Gelet op het voorgaande ontraad ik uw Kamer dit amendement.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Naar boven