36 349 Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met verlenging van de beslistermijnen in asiel- en nareiszaken

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET TWEEDE VERSLAG

Ontvangen 17 februari 2025

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad over haar bevindingen inzake bovenvermeld wetsvoorstel. Ik dank de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, de D66-fractie, en de PvdD-fractie voor hun bijdragen. In de navolgende beantwoording zal ik de volgorde van het verslag aanhouden.

1. Inleiding

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA bedanken de regering voor de antwoorden op de door hen gestelde vragen, zoals opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag van 28 november 2024. Deze leden hebben in vervolg hierop nog een aantal kritische vragen te stellen aan de regering.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en hebben daarover een aantal aanvullende vragen.

De leden van de fractie van de PvdD hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Deze leden hebben naar aanleiding hiervan nog enkele vragen en opmerkingen.

2. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wijzen erop dat het wetsvoorstel voornamelijk is ingegeven door capaciteitsproblemen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Echter, met het wetsvoorstel Begrotingsstaten Asiel en Migratie 20251, de ramingen voor de volgende jaren en de verwachte bezuinigingen op de IND zal de druk op de capaciteit alleen maar toenemen. Dit staat volgens deze leden in schril contrast met hetgeen de regering in dit kader in haar antwoorden schrijft, te weten:

«Zo wordt er in het kader van de opvolging van de aanbevelingen van de Commissie Van Zwol gewerkt aan een voorstel voor een toekomstbestendige bekostigingssystematiek voor de IND. De IND is gebaat bij een toekomstbestendige bekostigingssystematiek, die ondersteunt dat er meerjarige afspraken gemaakt kunnen worden over de opdracht van de IND.»2

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen de regering of zij werkelijk van mening is dat haar begroting voor 2025 en de ramingen voor daaropvolgende jaren conform de adviezen van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 onder voorzitterschap van de heer Van Zwol (de Commissie-Van Zwol) is. Op welke wijze kan de regering garanderen dat het aan de orde zijnde wetsvoorstel effectief zal zijn in het licht van de meest recent gepresenteerde begroting en de reeds aangekondigde nieuwe wetsvoorstellen?

Bij de besluitvorming over de Voorjaarsnota van 2024 heeft de vorige regering ervoor gekozen om de tot en met 2026 aan de migratieketen toe te kennen middelen te baseren op de Meerjaren Productie Prognose (MPP 2024–1). Dit vanwege de onzekerheid in de prognoses voor de in- en uitstroom van asielzaken. Voor het jaar 2027 is € 500 miljoen en vanaf 2028 is ook € 1 miljard aan de voorgenomen besparing, opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, verwerkt in de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie. De inzet van de regering is erop gericht om met een breed pakket aan maatregelen het asielstelsel te hervormen en de asielinstroom te beperken. Ik benadruk dat op basis van de recente MPP zal worden bezien welke middelen de komende jaren nodig zijn voor de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: IND). De IND dient tenslotte ten behoeve van continuïteit in de taakuitvoering tijdig over voldoende middelen te beschikken. De besluitvorming hierover zal bij de Voorjaarsnota van 2025 plaatsvinden.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen in de nota naar aanleiding van het verslag verder het volgende:

«De IND doet er alles aan om de doorlooptijden van asiel- en nareiszaken te bevorderen. In 2024 is extra capaciteit ingezet op de behandeling van nareisaanvragen. Daarnaast wordt ingezet op het optimaliseren van de nareisprocedure.»3

Deze leden vragen de regering wat het resultaat is van dit optimaliseren. Kan de regering heel precies aangeven of de verwachting zoals door haar verwoord, inhoudende: «Het is de verwachting dat een deel van de nareisaanvragen hierdoor sneller in behandeling kan worden genomen en worden afgehandeld.»4, is uitgekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wat kan de IND hiervan leren?

Door deze procesoptimalisatie, in combinatie met de uitbreiding van de capaciteit, zijn er in 2024 21.310 beslissingen op nareisaanvragen genomen ten opzichte van 16.850 beslissingen in 2023. Gelet op de hoge instroom van nieuwe aanvragen in 2024 heeft dit echter nog niet geleid tot een afname van de doorlooptijden bij nareis. Zoals aangekondigd in het jaarplan van de IND voor 2024 werkt de IND sinds vorig jaar aan het efficiënter maken van de nareisprocedures, om de aanvrager sneller duidelijkheid te kunnen geven over de uitkomst van de aanvraagprocedure. Bij deze efficiëntieslag betrekt de IND het Ministerie van Buitenlandse zaken en andere betrokken ketenpartners. Hierbij worden verbeterinitiatieven uitgewerkt waardoor het nareisproces efficiënter kan verlopen. Deze verbeterinitiatieven hebben deels betrekking op de inzet van innovatieve methodes, zoals Robotic Process Automation (RPA) in het DNA-proces bij nareis en de informatievoorziening, waardoor tijd bespaard wordt bij het (digitaal) afhandelen van nareisaanvragen in het systeem van de IND. Andere verbeteringen zien op het verduidelijken van de informatie die wordt verstrekt in het kader van het aanvraagproces en het verminderen van het aantal zaken waarin herstel verzuim geboden moet worden. Deze verbeteringen zullen stapsgewijs leiden tot een hogere productiviteit en het terugdringen van de doorlooptijden bij nareis. Uiteraard blijft de IND zich inzetten om de efficiëntie van het nareisproces en de capaciteit te verhogen in 2025.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA constateren dat door de regering wordt gesteld dat het onderhavige wetsvoorstel capaciteit bespaart doordat zich minder rechtszaken zullen voordoen. Dit argument overtuigt volgens deze leden niet omdat de regering contrair tot het doel van minder rechtszaken, nieuwe wetgeving introduceert (zoals het tweestatusstelsel) dat naar verwachting zal leiden tot grotere druk op de rechtspraak, waarvoor de Raad voor de rechtspraak in haar advies inzake deze nieuwe wetgeving heeft gewaarschuwd.5 Dit zou de beoogde effecten van het wetsvoorstel ondermijnen. Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA eens dat hierdoor het risico groot is op een nog grotere chaos en inefficiëntie bij de IND?

In het onderhavige wetsvoorstel is de beoogde capaciteitsbesparing concreet voorzien in de redelijke verwachting dat bij langere beslistermijnen minder tijd en capaciteit nodig zullen zijn voor procedures bij de rechter in zaken waarin de beslistermijn is verlopen en de aanvrager bij de rechter ageert tegen het niet tijdig beslissen. Die besparing zal de beslistermijnen vervolgens ook ten goede komen: de IND kan de inzet die nodig is voor de behandeling van deze procedures immers aan de behandeling van de aanvragen zelf besteden. De regering is zich ervan bewust dat verschillende wetsvoorstellen parallel aan het onderhavige een impact op de uitvoering zullen hebben. De beoogde effecten daarvan staan echter niet haaks op het onderhavige wetsvoorstel, maar zijn daarmee in lijn. De regering heeft echter de verwachting dat zowel de invoering van een tweestatusstelsel, als de maatregelen zoals voorzien in het voorstel voor de Asielnoodmaatregelenwet, tot een substantiële beperking van de asielinstroom zullen leiden. Als gevolg daarvan nemen volgens de regering naar verwachting de kosten en de benodigde capaciteit in de gehele migratieketen uiteindelijk af.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat het wetsvoorstel niet is voorzien van een uitvoeringstoets voor de IND, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en gemeenten, omdat de regering betoogt dat dit omwille van de snelheid niet mogelijk was. Hoe is het dan mogelijk dat de regering wel ruim een half jaar de tijd neemt om de eerder door deze Kamer bij het eerste vastgestelde verslag van 18 juni 2024 gestelde vragen te beantwoorden, maar zij niet de tijd kan nemen om het wetsvoorstel in consultatie te brengen en een uitvoeringstoets uit te voeren?

De IND heeft het effect op de uitvoeringsdruk onderzocht en heeft geconcludeerd dat dat effect niet hoog is. Het verlengen van de beslistermijnen levert op zich geen problemen op voor de uitvoerbaarheid. De feitelijke doorlooptijden, en daaraan gerelateerd de opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA), worden niet anders als gevolg van dit wetsvoorstel. De IND beslist zo spoedig mogelijk op de asielaanvraag. Dit geldt ook voor de aanvragen in het kader van nareis. De IND heeft een verruiming van de beslistermijnen nodig om de druk op het beslisproces te verlichten. Met onderhavig wetsvoorstel beoogt de regering de uitvoerbaarheid van de asiel- en nareisregels voor de IND en het COA te bevorderen en de druk op de vreemdelingenketen structureel te verlichten.

Daarnaast zijn de verschillende onderdelen in dit wetsvoorstel al een keer aan de orde geweest in eerdere wetsvoorstellen. De adviezen en consultatiereacties daarbij zijn al gedeeld met de Tweede Kamer. De reacties van betrokken organisaties uit die eerdere wetstrajecten zijn mij bekend en ik zie dan ook geen aanleiding hen opnieuw om advies te vragen over dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat de cumulatieve impact van de voorgenomen bezuinigingen en andere wetsvoorstellen enorm is voor uitvoeringsorganisaties zoals de IND. Is de regering bereid om alsnog een uitvoeringstoets uit te voeren? En zo nee, waarom niet en hoe ziet zij dan de impact van alle veranderingen in samenhang op de IND?

Allereerst verwijs ik naar vorenstaand antwoord. Ik ben me er van bewust dat er sprake kan zijn van een cumulatieve impact gelet op de uitvoering in verband met verschillende ontwikkelingen en de ingezette wetsvoorstellen. Dat is op zichzelf niet nieuw en daarover wordt voortdurend het gesprek gevoerd met de uitvoeringsorganisaties om daar zorgvuldig en tijdig op te kunnen anticiperen.

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat het oprekken van de termijn voor het beslissen op een asielaanvraag naar maximaal 21 maanden een schoolvoorbeeld is van een kortetermijnbeleid, aangezien de Verordening asielprocedures6 ─ die als onderdeel van het Asiel- en Migratiepact op 12 juni 2026 in werking treedt ─ een maximum van achttien maanden stelt. Bedoelde verordening heeft directe werking en zal de beoogde maximum 21 maanden in dit wetsvoorstel onmiddellijk vervangen. Hoe effectief acht de regering een wijziging van de wet die in het beste geval een enkel jaar van kracht zal zijn?

De regering is er uiteraard van op de hoogte dat het Asiel- en migratiepact gevolgen heeft voor de beslistermijnen voor de asielaanvragen die na het toepasselijk worden van het Asiel- en migratiepact worden ingediend.

Gelet op de grote druk op de asielketen acht de regering de hier beoogde verlichting van de werkdruk op de keten door middel van onderhavig wetsvoorstel, welke ziet op lopende en tot juni 2026 ingediende asielaanvragen, van toegevoegde waarde en derhalve effectief.

Deze leden verzoeken de regering om precies en onderbouwd aan te geven wat de winst van deze wetswijziging zal zijn, mocht deze wetswijziging dit voorjaar in werking treden.

De regering beoogt met onderhavig wetsvoorstel de uitvoerbaarheid te bevorderen en de druk op de vreemdelingenketen structureel te verlichten. Voor de IND is deze aanpassing goed uit te voeren; De IND krijgt meer tijd en ruimte om zaken zorgvuldig te behandelen.

Minder tijd en capaciteit hoeft te worden ingezet voor beroepszaken bij de rechter wegens overschrijding van de beslistermijnen en dat zal zorgen voor een positief effect. Echter, in dit kader is het van belang te noemen dat de feitelijke situatie binnen het asieldomein en de uitvoering van het asielbeleid afhankelijk zijn van een groot aantal interne en externe op elkaar inwerkende nationale en internationale factoren. De regering anticipeert en stuurt op deze aan elkaar gerelateerde ontwikkelingen door middel van een samenhangend pakket aan maatregelen op het brede terrein van migratie en asiel, nationaal en in EU- verband. Een maatregel kan niet los van die samenhang worden beoordeeld en dat bemoeilijkt een precieze onderbouwing van een enkele maatregel. De precieze winst is dan ook niet te kwantificeren.

3. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat de regering in het kader van wat zij het «strengste asielbeleid ooit» noemt, een aantal wets- en beleidsvoorstellen heeft aangekondigd. Zo gaat volgens het plan van de regering een asielvergunning nog slechts drie jaar duren, waarna verlenging kan volgen. De vergunning voor onbepaalde tijd zal komen te vervallen. Gesteld dat het wetsvoorstel waarin deze wijziging is vervat kracht van wet zal krijgen, welke gevolgen heeft dat voor de beslistermijnen uit het onderhavige wetsvoorstel? Verwacht de regering niet dat er veel procedures gaan volgen om een verlenging van de asielvergunning van drie jaar te bewerkstelligen?

Genoemde wetsvoorstellen hebben geen gevolgen voor de voorgestelde beslistermijnen in onderhavig wetsvoorstel. Hoewel de gevolgen van andere wetsvoorstellen buiten het bestek van de behandeling van onderhavig voorstel vallen, kan de regering daar kort het volgende op toelichten.

Met een kortere geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil de regering het tijdelijke karakter van asielbescherming benadrukken en wordt het Nederlandse asielbeleid meer in lijn gebracht met dat van andere lidstaten. Deze maatregel leidt er in de praktijk toe dat de IND het verblijfsdocument eerder zal moeten vernieuwen. Het aantal administratieve procedures neemt hiermee toe.

Onderhavig wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de beslistermijn voor een aanvraag om asielbescherming onder voorwaarden kan worden verlengd en draagt er aan bij dat de druk op de IND wordt verlicht.

Hoeveel druk gaat dat op de IND leggen?

De maatregel tot invoering van een kortere geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft geen gevolgen voor de beslistermijnen in onderhavig wetsvoorstel. Als gevolg van het verkorten van de geldigheidsduur naar drie jaar en het wegvallen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zullen er vaker verlengingsaanvragen worden ingediend. Aan een verlengingsaanvraag is geen inhoudelijke beoordeling gekoppeld. Het betreft hoofdzakelijk een administratieve procedure. De extra tijd en capaciteit die de IND vanwege het verkorten van de duur van de vergunning kwijt zal zijn, is dan ook beperkt.

Bestaat het risico dat de beoogde verlenging volgens het onderhavige wetsvoorstel ─ een procedure van maximaal 21 maanden met een verlengingsmogelijkheid onder bijzondere omstandigheden van onbepaalde tijd ─ helemaal niet voor verlichting van de werkdruk bij de IND gaat zorgen?

De maximale beslistermijn in asielzaken van 21 maanden kan niet onder bijzondere omstandigheden voor onbepaalde tijd worden verlengd.

Duidelijkheidshalve wordt vermeld dat onderhavig wetsvoorstel voorziet een mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn in asielzaken met drie maanden. Het gaat daarbij om implementatie van artikel 31, derde lid, laatste alinea van de Procedurerichtlijn. De maximaal toegestane beslistermijn in asielzaken is 21 maanden, zo volgt uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.

Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in implementatie van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat bepaalt dat de beslistermijn in nareiszaken ten hoogste negen bedraagt, en verder kan worden verlengd in geval van bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de aanvraag.

Artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn heeft dus betrekking op de beslistermijn in asielzaken; artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft betrekking op de beslistermijn in nareiszaken. Beide richtlijnen geven de lidstaten verlengingsmogelijkheden voor de beslistermijnen in onderscheidenlijke procedures die geïmplementeerd mogen worden in nationale wetgeving.

Door deze mogelijkheden tot verlenging van de beslistermijnen, die zijn ontleend aan het Unierecht, krijgt de IND meer ruimte om te beslissen in asiel- en nareiszaken. De verwachting is dat er als gevolg van onderhavig wetsvoorstel minder beroepszaken bij de rechter wegens niet tijdig beslissen worden ingesteld. Daardoor komt capaciteit bij de IND vrij die kan worden ingezet op de behandeling van asiel- en nareisaanvragen, wat de druk op de IND zal verlichten.

Bestaat het risico dat de verlenging uit het onderhavige wetsvoorstel een soort minimumduur gaat worden?

De IND blijft onverminderd inzetten op het zo spoedig mogelijk beslissen op asiel- en nareisaanvragen, onder andere door in te zetten op efficiëntere procedures en een (beperkte) uitbreiding van de besliscapaciteit. Door de grote aantallen aanvragen en de complexiteit van de beoordeling van de aanvragen heeft de IND echter een verruiming van de beslistermijnen, waarvoor het Unierecht ook ruimte biedt, nodig om de druk te verlichten. Het verlengen van de beslistermijnen betekent nadrukkelijk niet dat in de praktijk wordt gestuurd op een langere behandelduur.

Op een eerder door de leden van de fracties van de BBB en D66 gestelde vraag antwoordt de regering:

«Als de IND meer tijd krijgt om te beslissen, zal de beslistermijn minder snel verlopen. Dat betekent dat er minder zaken bij de rechter wegens niet tijdig beslissen aanhangig zullen worden gemaakt. Daarmee komt capaciteit vrij om asiel- en nareiszaken te behandelen.»7

De leden van de fractie van D66 vragen of dit wel automatisch het gevolg zal zijn. Deze leden merken op dat er thans een grote werkdruk is bij de IND. Als de medewerkers meer tijd krijgen, bestaat de gerede kans dat zij meer tijd zullen nemen om op de zaak die ze in behandeling hebben, te beslissen. Dat is als het ware het logische effect van minder druk ervaren. Ziet de regering dit risico en zo nee, kan zij garanderen dat er meer capaciteit vrijkomt om op zaken te beslissen en dat de achterstanden minder worden?

De regering beaamt dat er sprake is van een grote werkdruk bij de IND. Zoals eerder aangegeven is nadrukkelijk niet beoogd dat met het verruimen van de beslistermijnen in het algemeen wordt aangestuurd op een langere duur van de behandelprocedure in asiel- nareiszaken. Het streven blijft erop gericht in elke individuele zaak zo spoedig mogelijk tot een gedegen beslissing te komen. Desalniettemin kan de regering niet garanderen dat met de beoogde verruiming altijd binnen de maximaal toegestane beslistermijn een beslissing op de aanvraag zal zijn genomen en dat de door de leden van de fractie van D66 benoemde ervaring van minder druk voor de IND direct merkbaar zal zijn. De regering zet dan ook in op een breder pakket aan maatregelen.

Bij het grote aantal asielverzoeken en nareisverzoeken en de achterstanden die in de afwerking daarvan zijn ontstaan, spelen ook andere redenen een rol, zoals de ontoereikende capaciteit van de IND, ziekteverzuim bij de IND, de moeilijkheidsgraad van veel verzoeken, het niet meer schriftelijk horen van op het eerste gezicht eenvoudige verzoeken, enzovoorts. Erkent de regering dat alleen een verlenging van de beslistermijnen, zoals het wetsvoorstel voorstelt, niet automatisch betekent dat er meer capaciteit vrijkomt om de beslissingen op tijd te nemen?

Door de verlenging van de beslistermijn krijgt de IND meer ruimte om te beslissen en is de verwachting dat er minder beroepszaken bij de rechter wegens niet tijdig beslissen zullen worden ingediend. Daardoor komt capaciteit bij de IND vrij die kan worden ingezet voor de behandeling van asiel- en nareisaanvragen, in plaats van voor de afhandeling van deze beroepsprocedures. Om de grote werkvoorraad bij de IND weg te werken is echter een pakket aan maatregelen nodig, waar het onderhavige wetsvoorstel onderdeel van is. Naast dit wetsvoorstel werkt de regering daarom ook aan andere wetsvoorstellen. Bovendien zet de IND zich via drie lijnen in om de werkvoorraad van asiel- en nareisaanvragen terug te dringen. Zoals de IND in de Stand van de Uitvoering van 11 juni 2024 heeft gecommuniceerd, doet zij dit door ten eerste de complexiteit in de behandeling van een aanvraag te verminderen, ten tweede door slimmer en efficiënter te werken en ten derde door meer personeel aan te trekken.8

Het valt de leden van de fractie van D66 op dat de regering in het voorliggende wetsvoorstel uitgaat van de IND en het COA en op zich is dat begrijpelijk. Haar voorstellen zien erop toe deze organisaties meer ruimte te geven. Maar wordt daarmee niet het belang van de individuele asielzoeker om snel een beslissing te krijgen, veronachtzaamd? Is de door de regering voorgestelde verlenging nog wel redelijk en proportioneel ten opzichte van de asielzoeker c.q. nareiziger die een machtiging tot voorlopig verblijf aanvraagt in het land van herkomst?

Het is evident dat de vreemdeling belang heeft bij een snelle beslissing op zijn of haar aanvraag om asiel dan wel om gezinshereniging. Het doel van dit wetsvoorstel is niet om die beslissing onnodig te traineren of om het belang van de vreemdeling bij tijdige besluitvorming te veronachtzamen. De IND doet er alles aan om tijdige besluitvorming te bevorderen, maar dat lukt door de jarenlange hoge instroom niet. Dat is geen kwestie van onwil of weigerachtigheid. De realiteit is dat het aantal asielaanvragen (en gerelateerde nareisaanvragen) nog altijd hoger is dan de vreemdelingenketen op dit moment aankan en de doorstroom en uitstroom achterblijven bij hetgeen nodig is. Bij brieven van 5 april 2024 en 5 november 2024 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actuele situatie in de asielketen en de Meerjaren Productie Prognose (MPP 2024-I en MPP 2024-II).9 De prognose geeft een verwachting aan van 37.600 tot 66.700 asielaanvragen in 2024 en 45.000 tot 74.800 asielaanvragen in 2025. Bij deze stand van zaken is het optimaal benutten van de ruimte die het Unierecht biedt een maatregel die moet gaan helpen de doorlooptijden in asiel- en nareiszaken te verbeteren. Hoewel de wettelijke beslistermijn in individuele gevallen inderdaad langer kan zijn, is het de bedoeling dat de IND hierdoor op termijn in meer zaken op tijd een beslissing kan nemen.

Verlenging van de beslistermijn is slechts onder voorwaarden toegestaan en alleen zo lang als dat nodig is voor een goede voorbereiding van de beslissing in een asiel- of nareiszaak. Of verlenging in een concreet geval redelijk en proportioneel is, hangt af van de omstandigheden van het specifieke geval. De IND zal de toepassing van een verlengingsmogelijkheid ook altijd moeten motiveren. Deze motivering is ook toetsbaar door de rechter in een procedure wegens niet tijdig beslissen.

In het kader van de rechtszekerheid stelt de regering dat de IND criteria gaat publiceren voor wanneer de voorgestelde verlengingsmogelijkheid zal worden toegepast.10 De regering stelt dat er in de wettekst geen uitputtende lijst van situaties kan worden opgenomen.11 Op zich begrijpen de leden van de fractie van D66 dat, maar het behoeft toch geen uitputtende lijst te zijn? Het kan toch een niet-limitatieve opsomming zijn? Dit gebeurt wel vaker in wetgeving om toch zoveel mogelijk zekerheid te bieden. Kan de regering hierop reageren?

Niet-limitatieve opsommingen komen inderdaad voor in wetgeving, maar worden dan op lager niveau van regelgeving – dus in een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling – nader vervolledigd.

Een limitatieve opsomming van de criteria voor verdere verlenging van de beslistermijn in bijzondere en complexe nareiszaken in wetgeving is mogelijk, maar daar kiest de regering niet voor. Als gezegd beoogt onderhavig wetsvoorstel de ruimte optimaal te benutten die het Unierecht biedt om beslistermijnen te verlengen. Het begrenzen van de verlengingsmogelijkheid in de wet, dan wel op het niveau van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, zou juist een nationaalrechtelijke beperking betekenen van die ruimte. Nareiszaken zijn momenteel talrijk en naar hun aard onvoorspelbaar, divers en complex. Bij opneming in de wet, een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling van de voorbeelden die in de memorie van toelichting zijn vermeld, is onvermijdelijk dat er situaties buiten beeld blijven. Ook het opnemen van een tijdslimiet in de wet, een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling verdraagt zich moeilijk met het feit dat juist over bijzondere omstandigheden in complexe nareiszaken niet in het algemeen te zeggen is hoe lang deze kunnen of zullen duren.

Als de aan het woord zijnde leden bedoelen dat de criteria voor verlenging deels op het niveau van de wet en een deel op het niveau van beleid zouden kunnen worden geregeld, zou dat juist onduidelijkheid veroorzaken. Dan zou de vraag rijzen naar het juridische verschil tussen beide sets criteria en de betekenis die daaraan moet worden gegeven. De ene verlengingsgrond zou dan immers een wettelijke status hebben en de andere niet. Door de criteria op één plek in het beleid op te nemen, beoogt de regering de vreemdeling zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden en de IND tegelijkertijd in staat te stellen snel op ontwikkelingen te kunnen inspelen.

De leden van de fractie van D66 hebben er moeite mee dat er geen uitvoeringstoets is gedaan en dat de gebruikelijke consultatie bij betrokken organisaties is overgeslagen. Bovendien ligt er geen deugdelijke financiële doorrekening aan het wetsvoorstel ten grondslag. De regering motiveert dat met de spoed die zij wil betrachten. En de regering schrijft dat een deel van de adviezen gegeven zijn in het kader van andere wetgevingstrajecten.12 Voor de Eerste Kamer bemoeilijkt het her en der moeten opzoeken van relevante adviezen de controlerende taak. Haastige spoed is zelden goed. Zou de regering hierop willen reflecteren? Is de regering voornemens bij andere wetsvoorstellen die zij snel wil indienen, eenzelfde gebrekkige procedure te volgen?

De reden om bij dit wetsvoorstel geen uitvoeringstoets te doen en om betrokken organisaties niet te consulteren is gelegen in de omstandigheid dat de verschillende onderdelen in dit wetsvoorstel al een keer aan de orde zijn geweest in eerdere wetsvoorstellen. De adviezen daarbij zijn al gedeeld met de Tweede Kamer (volledigheidshalve wordt de vindplaatsen van de relevante Kamerstukken in bijgaande voetnoot vermeld).13 De reacties van betrokken organisaties uit die eerdere wetstrajecten, zijn verwerkt. Voorts heeft de IND aangegeven deze wijzigingen te kunnen uitvoeren. Het proces van dit wetsvoorstel is anders dan gebruikelijk doordat de onderdelen al eerder zijn behandeld, maar dat maakt niet dat er sprake is van een gebrekkige procedure.

Kern van de problematiek die het wetsvoorstel poogt te adresseren is naar de mening van de leden van de fractie van D66 de capaciteit bij de IND. Kan de regering een handzaam overzicht geven van hoeveel IND’ers relevant werk doen voor wat betreft het beslissen op asiel- en nareisverzoeken, hoeveel extra IND’ers geworven worden, wat de uitstroom van IND’ers is, hoe lang de inwerkperiode is om als nieuwe ambtenaar het besliswerk te doen en hoeveel IND’ers er idealiter nodig zijn om het moeilijke werk dat zij doen, goed te doen zonder dat er achterstanden zijn?

In december 2024 waren er circa 2320 fte werkzaam bij de directie Asiel & Bescherming van de IND voor de behandeling van asiel- en nareisaanvragen. Daarnaast lopen er thans meerdere wervingsrondes voor nieuwe medewerkers om de besliscapaciteit uit te breiden en om het verloop van personeel op te vangen. Voor 2025 is er een totaal van circa 2420 fte voorzien voor de behandeling van asiel- en nareisaanvragen. Voor specifiek nareiszaken is in 2024–2025 een uitbreiding voorzien. Hiermee zal het totaal voorziene aantal fte voor de behandeling van nareisaanvragen in 2025 circa 400 fte zijn. Het verloop van medewerkers asiel en nareis is circa 12%.

De opleiding voor medewerkers die worden ingezet voor de behandeling van asiel- en nareisaanvragen is gemiddeld een jaar. Er valt niet te zeggen hoeveel beslismedewerkers er idealiter nodig zijn om op asiel- en nareisaanvragen te beslissen zonder dat de voorraden oplopen. De IND werft waar mogelijk meer medewerkers. Dat biedt enig soelaas maar is op zichzelf onvoldoende om de voorraad aanvragen weg te werken. Als er geen nieuwe aanvragen meer bijkomen, dan heeft de IND voorlopig nog genoeg werk aan het behandelen van de openstaande aanvragen. Een forse groei is daarbij ook niet realistisch; het opleiden van nieuwe medewerkers kent zijn grenzen. De IND zet zich dan ook in om via drie lijnen de voorraad van aanvragen terug te dringen, capaciteit is daar één van. Zoals in de Stand van de Uitvoering van de IND te lezen is, doet zij dit door ten eerste de complexiteit in de behandeling van een aanvraag te verminderen, ten tweede door slimmer en efficiënter te werken en ten derde door meer personeel aan te trekken.

Begrijpen de leden van de fractie van D66 het goed dat een persoon die een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft verkregen in het kader van een nareisverzoek, die naar Nederland is gekomen en wordt opgevangen door het COA in een opvanglocatie, geen enkele procedure bij de IND meer behoeft te doorlopen?

Na aankomst in Nederland verleent de IND ambtshalve een afgeleide asielvergunning aan gezinsleden die met een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis Nederland inreizen. Dit aanmeldproces bij de IND duurt één dag en vindt plaats na aankomst in Nederland.

Is het slechts een kwestie van afwachten wanneer de persoon doorgeplaatst kan worden?

Na aankomst in Nederland moet een nareizend gezinslid zich registreren bij de aanmeldbalie van de IND. Indien de referent van het nareizende gezinslid beschikt over passende huisvesting, kan het nareizende gezinslid bij hem of haar verblijven. Het is ook mogelijk dat de referent van het nareizende gezinslid nog verblijft in de COA-opvang in afwachting van huisvesting. Nareizende gezinsleden van een referent die nog verblijft bij het COA of waarvan de woning niet geschikt is, worden opgevangen door het COA. Momenteel verblijven er 17.960 statushouders in de COA-opvang. Het is de ambitie om voor een deel van deze groep een oplossing te vinden in de vorm van een doorstroomlocatie in of nabij de gemeente waar zij kunnen starten met integreren.

Kan de regering een update geven over de doorstroomlocaties die van belang zijn om statushouders uit de centrale opvang naartoe te plaatsen?

Het Ministerie van Asiel en Migratie en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn met de VNG, AEDES en medeoverheden in gesprek over de realisatie van doorstroomlocaties. Deze gesprekken kunnen hopelijk nog in februari worden afgerond. In opvolging van de motie van de Tweede Kamerleden Podt en Bontenbal streef ik ernaar om de Tweede Kamer hier in februari nader over te informeren.

Hoeveel locaties komen er? En waar komen deze?

De druk op de asielopvang is groot, mede door het grote aantal statushouders dat in de opvang verblijft. Hierom is het noodzakelijk om doorstroomlocaties in te richten. Het precieze aantal en de plekken van deze doorstroomlocaties hangen af van de grootte van de locaties en welke gemeenten een locatie willen realiseren. Dat is op voorhand moeilijk te preciseren.

Zijn de gemeenten bereid hun medewerking te verlenen?

Het realiseren van doorstroomlocaties wordt bevorderd. In 2024 bleek er animo bij gemeenten om doorstroomlocaties te realiseren. Het Ministerie van Asiel en Migratie en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de vereniging van Nederlandse woningcorporaties Aedes en de medeoverheden in gesprek over de doorontwikkeling van doorstroomlocaties. De inbreng van medeoverheden wordt bij deze uitwerking meegenomen.

Is de financiering rond?

De financiering van de doorstroomlocaties is onderdeel van de nadere uitwerking van de doorstroomlocaties. Indien hiervoor extra aanvullende middelen benodigd zijn, zal dit onderdeel zijn van politieke besluitvorming op passende momenten in aansluiting op de begrotingscyclus.

Hoelang duurt het vergunningentraject voordat een nieuwe doorstroomlocatie is gerealiseerd?

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van omgevingsvergunningen. De reguliere procedure is het uitgangspunt in de Omgevingswet, welke normaliter maximaal acht weken in beslag neemt. Bij plannen die niet in het omgevingsplan passen, kan ook een uitgebreidere procedure worden gevolgd. In dat geval beslist het bevoegd gezag binnen zes maanden na de aanvraag. Termijnen voor het daadwerkelijk verstrekken van vergunningen zijn ook afhankelijk van bezwaarprocedures.

Daarnaast kunnen ook andere factoren (zoals netcongestie en aanbestedingsprocedures) de doorlooptijd van het realiseren van een doorstroomlocatie beïnvloeden.

Als gevolg van een amendement in de Tweede Kamer14 geldt de verlengingsregeling uit het onderhavige wetsvoorstel voor drie jaar. Dat geeft in zekere zin een stok achter de deur. Maar wat is de situatie als er na drie jaar geen noemenswaardige verbetering is opgetreden en de procedures nog steeds veel te lang duren? Gaat de regering dan opnieuw een vergelijkbaar wetsvoorstel indienen? Graag een reactie op deze vragen van de leden van de D66-fractie.

De verlenging van de beslistermijnen draagt eraan bij dat meer zaken binnen de termijn worden behandeld, wat de doorlooptijden van de IND ten goede komt. Daarnaast is de instroom van asiel- en nareisaanvragen van bepalende invloed op de werkvoorraad van de IND. De regering treft maatregelen om de asielinstroom en nareis te beperken. Ik verwacht dat deze combinatie ervoor zorgt dat de situatie die de aan het woord zijnde leden schetsen, zich in de toekomst niet voordoet. Indien dat onverhoopt wel het geval is, moet op dat moment bezien worden wat passende oplossingen daarvoor kunnen zijn.

4. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD

De leden van de fractie van de PvdD verwijzen graag naar de eerder door deze leden gestelde (en beantwoorde) vragen aan de Vereniging asieladvocaten en -juristen en aan de Specialisten vereniging migratierecht advocaten (SVMA), die als bijlage 1 respectievelijk bijlage 2 bij dit verslag zijn gevoegd. Verder hebben deze leden een deskundigenadvies ingewonnen bij mr. A.M. van Eik, die specialist is op het gebied van migratierecht en Europees bestuursrecht15, welk advies eveneens als bijlage 3 bij dit verslag is gevoegd. Aan mevrouw Van Eik hebben de leden van de fractie van de PvdD vragen voorgelegd over de mogelijke strijdigheid van het voorliggende wetsvoorstel met het Unierecht en met de rechten vervat in artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mede in het licht van de bezwaren die de Afdeling advisering van de Raad van State naar voren heeft gebracht. De volgende vragen van de leden van de fractie van de PvdD gaan in op gemelde bijgevoegde documenten.

De leden van de fractie van de PvdD merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag door de regering de volgende stellingen worden aangevoerd:

  • «een deel van de medewerkers worden ingezet op procedures bij de rechter in zaken waarin de beslistermijn is verlopen en de aanvrager bij de rechter ageert tegen het niet tijdig beslissen»16;

  • «Als de IND meer tijd krijgt om te beslissen, zal de beslistermijn minder snel verlopen. Dat betekent dat er minder zaken bij de rechter komen wegens niet tijdig beslissen. Daarmee komt capaciteit vrij om asiel- en nareiszaken te behandelen»17;

  • «Als gesteld zal onderhavig voorstel eraan bijdragen dat de IND capaciteit vrijspeelt die nu moet worden ingezet voor het behandelen van procedures tegen het niet tijdig beslissen.»18;

  • «Een belangrijk effect is voorts dat wanneer meer zaken binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgehandeld, de schaarse besliscapaciteit niet hoeft te worden ingezet op procedures over het niet tijdig beslissen. Dat geeft de IND meer ruimte om deze besliscapaciteit in te zetten op de afhandeling van asiel- en nareiszaken».19

Verder wijst de fractie van de PvdD erop dat de regering haar eerder ingenomen standpunt ─ inhoudende dat een belangrijk effect is dat besliscapaciteit wordt vrijgespeeld als er minder termijnoverschrijdingen zullen zijn ─ herhaalt tegenover vrijwel alle fracties die vragen hebben gesteld.

Uit de informatie die de leden van de fractie van de PvdD van de direct bij de procedures betrokkenen van de Vereniging asieladvocaten en -juristen en van de Specialistenvereniging migratierechtadvocaten (SVMA) heeft opgehaald, volgt echter dat de procedures tegen niet tijdig beslissen hoogstens enige extra administratieve last meebrengen, maar een niet noemenswaardige inzet van besliscapaciteit vergen. Er wordt vrijwel altijd digitaal geprocedeerd, inzending van het dossier gebeurt vrijwel geheel automatisch, de verweerschriften zijn doorgaans standaardstukken en op enkele zaken na worden vrijwel alle beroepen buiten zitting afgedaan, wat impliceert dat IND-medewerkers niet naar een zitting gaan. In het licht van voorgaande leggen de leden van de fractie van de PvdD de regering de volgende vragen voor. De regering wordt verzocht om elke vraag afzonderlijk te beantwoorden.

1. Onderschrijft de regering de stelling van verschillende door de leden van de fractie van de PvdD genoemde betrokkenen, inhoudende dat vrijwel alle beroepen tegen niet tijdig beslissen buiten zitting worden afgedaan zodat een IND-ambtenaar niet op zitting behoeft te verschijnen? Hoeveel beroepen zijn er in 2024 ingediend en in hoeveel beroepen is er wel een zitting geweest?

Het klopt dat de meeste beroepszaken bij de rechter wegens niet tijdig beslissen zonder een zitting worden afgedaan. Dit betekent echter niet dat de behandeling van deze zaken de IND dan geen capaciteit kost. Het analyseren van de zaak en het schrijven van een verweerschrift kost immers ook tijd en capaciteit.

In 2024 zijn er circa 50.780 beroepszaken bij de rechter wegens niet tijdig beslissen ingediend en zijn er ca. 400 beroepszaken wegens niet tijdig beslissen op zitting behandeld. Dit betrof zaken die in 2024 zijn ingediend, maar ook zaken die al eerder waren ingediend. Nog niet alle beroepszaken wegens niet tijdig beslissen die in 2024 zijn ingediend zijn al behandeld, een deel daarvan zal pas in 2025 op zitting worden behandeld.

2. Onderschrijft de regering de stelling van verschillende door de leden van de fractie van de PvdD genoemde betrokkenen, inhoudende dat inzending van het dossier vrijwel altijd digitaal en vrijwel automatisch geschiedt en door administratieve krachten en niet door beslisambtenaren wordt afgehandeld? Zo nee, in hoeveel procent van de beroepen is dat niet het geval en hoeveel tijd van beslisambtenaren is daarmee gemoeid?

Het dossier wordt digitaal verzonden door administratieve medewerkers en deze medewerkers zijn zeer waardevolle capaciteit voor de IND. Daarnaast zorgen beslismedewerkers voor behandeling van de dwangsombesluiten. Ook dit vergt kostbare capaciteit.

3. Onderschrijft de regering de stelling van verschillende door de leden van de fractie van de PvdD genoemde betrokkenen, inhoudende dat de verweerschriften van de IND vrijwel altijd standaardstukken zijn? Zo nee, in hoeveel procent van de beroepen is dat niet het geval en hoeveel tijd van beslisambtenaren is dan gemoeid met het opstellen van het verweerschrift?

Er zijn standaard verweerschriften maar in elke zaak waarin die verstuurd worden, beoordelen IND-medewerkers de geldigheid van de ingebrekestelling en de ontvankelijkheid van het beroep wegens niet tijdig beslissen. Ook wordt per verweer bekeken wat de stand van zaken van de asiel- of nareiszaak is en wat er in die specifieke zaak nodig is, zodat gemotiveerd om een beslistermijn kan worden verzocht bij de rechter. Aangezien dit veel capaciteit kost en gelet op de grote aantallen beroepszaken niet tijdig beslissen, lukt het op dit moment niet om in alle beroepszaken wegens niet tijdig beslissen een verweerschrift in te dienen.

4. Onderschrijft de regering de stelling van verschillende door de leden van de fractie van de PvdD genoemde betrokkenen, inhoudende dat in zaken waarbij vaststaat dat de termijnen zijn overschreden, het niet voorkomt dat het beroep door de rechter ongegrond wordt geoordeeld. Zo nee, in hoeveel procent van de beroepen is dat wel het geval?

Het klopt dat beroepen wegens niet tijdig beslissen veelal gegrond worden verklaard door de rechter. Wel is regelmatig een geschilpunt of de beslistermijn is verlopen en of de nadere beslistermijn die de rechter vaststelt volgens de IND haalbaar is.

5. Welk percentage van de besliscapaciteit van beslisambtenaren wordt «vrijgespeeld» als gevolg van een vermindering van het aantal beroepen tegen niet tijdig beslissen? Om hoeveel fte gaat dat, afgezet tegen het totaal aantal fte van voor de IND werkende beslisambtenaren die met beroepen tegen niet tijdig beslissen te maken hebben, en hoe komt u aan uw berekening?

Het is niet mogelijk om dit in «vrijgespeelde» fte bij de directie Asiel en Bescherming van de IND uit te drukken omdat de werkzaamheden in het kader van beroepszaken wegens niet tijdig beslissen ad hoc werkzaamheden zijn. Deze werkzaamheden worden door beslismedewerkers van de directie Asiel en Bescherming opgepakt naast hun besliswerkzaamheden; er zijn geen beslismedewerkers bij de directie Asiel en Bescherming die zich uitsluitend met beroepszaken wegens niet tijdig beslissen bezighouden. Bij de directie Juridische Zaken van de IND richt een team van circa 20 fte zich volledig op beroepszaken wegens niet tijdig beslissen, maar gelet op de grote aantallen beroepszaken wegens niet tijdig beslissen, wordt aan dit team ook bijstand verleend door andere medewerkers van de directie Juridische Zaken en van de directie Asiel en Bescherming van de IND.

Naar aanleiding van het voormelde advies van mevrouw Van Eik stellen de leden van de fractie van de PvdD de regering de volgende vragen. De regering wordt verzocht om iedere vraag afzonderlijk te beantwoorden.

6. Onderschrijft de regering het oordeel van mevrouw Van Eik inhoudende dat het Europeesrechtelijk uitgangspunt is dat zo spoedig mogelijk en zonder vertraging wordt beslist op de gezinsherenigingsaanvraag en dat negen maanden in principe al een maximale termijn is? Zo nee, op welke argumenten baseert de regering haar oordeel?

De regering richt zich naar de tekst van artikel 5, vierde lid, eerste alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daaruit volgt dat de bevoegde instanties van de lidstaat de persoon die het verzoek om gezinshereniging heeft ingediend zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na de datum van indiening van een verzoek schriftelijk in kennis stellen van de ten aanzien van hem genomen beslissing. De tweede alinea van deze bepaling luidt als volgt: «In bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van het verzoek, kan de in de eerste alinea genoemde termijn verlengd worden.»

Op pagina 3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is vermeld dat de nationale beslistermijn in nareiszaken in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in lijn wordt gebracht met de maximaal toegestane termijn uit artikel 5, vierde lid, van de EU-gezinsherenigingsrichtlijn20 van negen maanden. De termijn van negen maanden kan worden verlengd in geval van bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag. Deze mogelijkheid moet volgens de Europese Commissie echter strikt en per individueel geval worden geïnterpreteerd.21

7. Zo ja, hoe verdraagt de standaardbeslistermijn van negen maanden zich met het Unierecht dat als uitgangspunt geeft dat een maximale termijn van negen maanden alleen geldt «indien de werklast bij uitzondering de administratieve capaciteiten te boven gaat»?

Het voorgestelde artikel 2u, vierde lid, Vw 2000 (onderdeel A van onderhavig wetsvoorstel) is overgenomen uit artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en is dus in overeenstemming met het Unierecht. Anders dan de vraagstelling suggereert, voorziet het onderhavig wetsvoorstel niet in een «standaardbeslistermijn van negen maanden», maar verplicht de voorgestelde bepaling in de Vw 2000, evenals de richtlijnbepaling, tot het zo spoedig mogelijk beslissen, en uiterlijk binnen negen maanden na indiening van de aanvraag. Hoe lang de IND nodig heeft in een concrete zaak, hangt af van de individuele omstandigheden. Zoals de richtsnoeren van de Europese Commissie vermelden, mag een maximale termijn van negen maanden in acht worden genomen indien de werklast bij uitzondering de administratieve capaciteiten te boven gaat of indien de aanvraag verder onderzoek vereist. Of daarvan sprake is, beoordeelt de IND per geval.

8. Onderschrijft de regering dat de in de Gezinsherenigingsrichtlijn22 opgenomen verlengingsmogelijkheid die nu in het ontwerp wordt geregeld, niet voorkomt in de op dit moment geldende Vreemdelingenwet?

Ja.

9. Onderschrijft de regering dat de vreemdeling dus naar huidig nationaal recht een beschermingsniveau geniet dat verder gaat dan het Unierecht vereist? Zo nee, hoe verdraagt het standpunt van de regering zich dan met het feit dat de bescherming van de vreemdeling afneemt als hij te maken kan krijgen met een langere periode van onzekerheid over zijn rechtspositie omdat de behandeltermijn van zijn aanvraag toeneemt?

Het niet eerder hebben benut van procedurele ruimte die een richtlijn de EU-lidstaten biedt, betekent niet meteen dat een lidstaat daarmee een hoger beschermingsniveau heeft willen bieden. Daar moet ten minste een intentionele en afgewogen keuze van de nationale wetgever aan ten grondslag hebben gelegen. Dat is hier niet het geval.

Kenmerkend voor EU-richtlijnen is dat lidstaten de Unierechtelijke normstelling moeten inpassen in de nationale wet- en regelgeving, op een wijze die uitvoerbaar, effectief en doelmatig is. Daar gaan ingewikkelde afwegingen aan vooraf, die door alle partijen in de vreemdelingenketen moeten kunnen worden gedragen. Uit oogpunt van uitvoerbaarheid en consistentie wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de bestaande algemene procedurele regels in de nationale wetssystematiek. Zo ook bij de implementatie van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in 2004. Daarbij is in eerste instantie de algemene beslistermijn voor alle overheidsbesluiten op aanvraag van artikel 4:13 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aangehouden voor de behandeling van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging.23 Bij de invoering van een wettelijke regeling voor nationale visa in 2012 werd in artikel 2u Vw 2000 een standaardbeslistermijn van 90 dagen voor de behandeling van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf ingevoerd, met een mogelijkheid tot verlenging van ten hoogste drie maanden.24 In beginsel alle aanvragen, dus ook die betrekking hadden op gezinsherenigingszaken, werden vervolgens binnen de standaardbeslistermijn van 90 dagen behandeld.

De wetsgeschiedenis ondersteunt niet de stelling dat de nationale wetgever bij de implementatie van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in 2004, dan wel bij de invoering van de standaardbeslistermijn voor aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf in 2012 op afgewogen wijze uitdrukkelijk zou hebben afgezien van de langere beslistermijn die artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn biedt om vreemdelingen zodoende een hoger beschermingsniveau te bieden in nareiszaken. Van het ongedaan maken daarvan, kan dan ook geen sprake zijn.

Door verlenging van de beslistermijn in nareiszaken kan het inderdaad langer duren voordat de vreemdeling een beslissing krijgt op zijn of haar aanvraag. De IND zet zich ervoor in elke zaak zo spoedig mogelijk te beslissen. Verlenging van de beslistermijn is slechts onder voorwaarden toegestaan en alleen zo lang als dat nodig is voor een goede voorbereiding van de beslissing in een nareiszaak. De IND zal de toepassing van een verlengingsmogelijkheid ook altijd moeten motiveren. Deze motivering is ook toetsbaar door de rechter in een procedure wegens niet tijdig beslissen.

10. Zo ja, onderschrijft de regering dan het oordeel van mevrouw van Eik en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat het ongedaan maken van dat verdergaande beschermingsniveau een toetsing vereist zoals voorgeschreven in de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 202225? Zo nee, op grond van welke argumenten komt de regering tot haar oordeel? Heeft de regering aanwijzingen, en zo ja welke, dat de ABRvS en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) haar oordeel zullen delen?

Het toetsingskader dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) in de aangehaalde uitspraak van 6 juli 2022 aanlegt voor het ongedaan maken van een hoger beschermingsniveau, is volgens de regering alleen aan de orde in de situatie dat de nationale wetgever daar eerder ook daadwerkelijk op afgewogen en uitdrukkelijke wijze voor heeft gekozen en zulks ook blijkt uit de wetsgeschiedenis.

In de aangehaalde uitspraak oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak over de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, welke wet de mogelijkheid uitsloot om beroep bij de bestuursrechter in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Met duidelijke verwijzingen naar de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 en de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen komt de Afdeling bestuursrechtspraak tot de conclusie komt dat de nationale wetgever op dit punt afgewogen en uitdrukkelijk heeft gekozen voor een hoger beschermingsniveau dan het Unierecht vereist.

Zoals hiervoor aangegeven, ondersteunt de wetsgeschiedenis niet de stelling dat de nationale wetgever afgewogen en uitdrukkelijk zou hebben afgezien van de langere beslistermijn die artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn biedt om vreemdelingen zodoende een hoger beschermingsniveau te bieden in nareiszaken. Van het ongedaan maken daarvan, is dan ook geen sprake.

11. Onderschrijft de regering het oordeel van mevrouw van Eik inhoudende dat de verlengingsmogelijkheid na negen maanden bij wettelijk voorschrift dient te worden begrensd? Zo nee, op grond van welke argumenten komt de regering tot haar oordeel? Hoe verdraagt dat oordeel zich met het in acht te nemen gelijkwaardigheidsbeginsel?

Het mag duidelijk zijn dat een verlenging van de beslistermijn van onbepaalde tijd zonder dat de aanvrager enig zicht heeft op wanneer hij of zij een beslissing kan verwachten, zich niet verdraagt met het beginsel van rechtszekerheid. Toepassing van de verlengingsmogelijkheid moet in concrete gevallen beantwoorden aan de eisen die artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn alsook het Unierecht, met inbegrip van het rechtszekerheidsbeginsel, daaraan stelt.

De tekst van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het overige Unierecht, met inbegrip van de rechtsbeginselen en artikel 41 van het EU-Handvest van de grondrechten, verplichten er niet toe de verlengingsmogelijkheid in het geval van complexe en bijzondere omstandigheden in nareiszaken op het niveau van de wet dan wel op lager niveau van regelgeving te begrenzen. Als de Uniewetgever het in het licht van voornoemde beginselen noodzakelijk had geacht deze verlengingsmogelijkheid wel te begrenzen, zou dit in de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn gedaan.

De Uniewetgever formuleert op het terrein van het migratierecht immers regelmatig gedetailleerde bepalingen over beslistermijnen en de begrenzing daarvan. Een voorbeeld daarvan is artikel 11, eerste lid, van de richtlijn kennismigranten.26

Als het ontbreken van een begrenzing van de verlengingsmogelijkheid in bijzondere en complexe nareiszaken, in temporele dan wel concretiserende zin, al problematisch is in het licht van de door de aan het woord zijnde leden opgevoerde argumentatie, dan doet dat probleem zich niet voor op het niveau van nationale wetgeving van lidstaten die gehouden zijn tot de implementatie, maar op het niveau van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zelf. Er is in het ruim twintigjarige bestaan van de Gezinsherenigingsrichtlijn geen aanwijzing dat het Hof van Justitie van de EU dat ook zo ziet.

Eerder zou een wettelijke begrenzing neerkomen op het bieden van een hoger beschermingsniveau dan het Unierecht vereist. Daar kiest de regering niet voor, om de IND de nodige slagkracht te kunnen bieden op een wijze die binnen de grenzen van het Unierecht blijft. Indien de nationale wetgever daar dan op een later moment van terug zou willen komen, zou zij zich geconfronteerd zien met de eisen die de Afdeling bestuursrechtspraak daaraan stelt, waaraan de aan het woord zijnde leden in de vorige vraag refereerden.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel zou aan de orde zijn bij het ongedaan maken van een hoger beschermingsniveau, hetgeen hier niet het geval is. Bovendien vereist het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn. Uit de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van 30 november 2022 volgt dat asielprocedures niet vergelijkbaar zijn met andere vreemdelingrechtelijke procedures wat betreft hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken.27 Ook om die reden is het gelijkwaardigheidsbeginsel hier niet in het geding.

Het voorgaande doet er uiteraard niet aan af dat het streven altijd blijft gericht op een zo spoedige mogelijke afhandeling van de asiel- of nareisaanvraag.

Van belang is dat de Tweede Kamer een amendement heeft aangenomen waardoor de verlenging van de beslistermijnen in nareiszaken geen permanent, maar een tijdelijk karakter zal hebben en het voorgestelde artikel 2u, vierde lid, Vw 2000 drie jaar na inwerkingtreding van de wet zal komen te vervallen.28

12. Hoe verdraagt dat oordeel zich met het gegeven dat het in de wet geregelde beroep tegen niet tijdig beslissen vereist dat er een vastgestelde termijn is overschreden?

Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift bij de bestuursrechter kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. De bestuursrechter is bevoegd een oordeel te vormen over de vraag of een beslissing al dan niet tijdig is genomen, ook indien de beslistermijn niet wettelijk is gemaximeerd. De bestuursrechter zal in het geval van toepassing van de verlengingsmogelijkheid in nareiszaken toetsen of sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met het complexe karakter van de behandeling van de aanvraag, die verdere verlenging van de beslistermijn na ommekomst van de termijn van negen maanden rechtvaardigen.

13. Hoe verdraagt dat oordeel zich met het gegeven dat artikel 8 van het EVRM vereist dat inmenging in het recht op gezinsleven «bij wet» moet zijn voorzien, in welk verband voorzienbaar dient te zijn op welk moment in het kader van de bescherming van dat recht definitief omtrent een rechtspositie zal moeten zijn beslist?

De implementatie van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zoals voorzien in onderhavig wetsvoorstel, voldoet daaraan. Artikel 8 van het EVRM vereist dat de behandeling van aanvragen om gezinshereniging op flexibele, tijdige en effectieve wijze plaatsvindt om het recht op familieleven te waarborgen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) toetst of de behandelingsprocedure in het voorliggende concrete geval aan die vereisten voldoet. De door de aan het woord zijnde leden aangehaalde jurisprudentie van het EHRM in de bijlage bij het tweede verslag, bevat geen algemene regel die vereist dat een wettelijke bepaling die de implementatie vormt van een richtlijn tot een maximumduur moet worden begrensd.

14. De leden van de fractie van de PvdD wijzen erop dat de regering haar standpunt, inhoudende dat de cumulatieve effecten bij de stapeling van termijnen door de Uniewetgever in overeenstemming zijn met artikel 8 van het EVRM, het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat de implementatie van de verlengingsmogelijkheid in het ontwerp geen strijd met die verdragen en het Handvest kan opleveren, niet onderbouwt. Deze leden verzoeken de regering om die onderbouwing alsnog te geven en daarbij te betrekken op welke wijze het wetsontwerp verzekert dat vreemdelingen niet met een onredelijke ─ met die bepalingen strijdige ─ behandel- en beslistermijn zullen kunnen worden geconfronteerd.

De beslistermijnen in asiel- en nareiszaken vloeien vrijwel geheel voort uit het Unierecht – hier de Gezinsherenigingsrichtlijn en de Procedurerichtlijn. De nationale wetgeving – waaronder dit wetsvoorstel – is daar de implementatie van. Dat de cumulatieve effecten van deze Unierechtelijke termijnen door de Uniewetgever reeds in samenhang zijn beschouwd bij de totstandkoming van de Unierechtelijke wetgeving en in overeenstemming zijn geacht met artikel 8 van het EVRM, het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (recht op familie- en gezinsleven) is voor de EU-lidstaten dan ook een gegeven. Het is niet aan de regering van een lidstaat om de keuzes en beoordeling die de Uniewetgever daarbij heeft gemaakt, nader te onderbouwen.

Dat neemt uiteraard niet weg, zoals ook is vermeld in het nader rapport, dat de toepassing van de beslistermijnen en verlengingsmogelijkheden in individuele asiel- en nareiszaken in overeenstemming moet zijn met het Unierecht en internationale mensenrechtenverdragen. Of de toepassing van de verlengingsmogelijkheden gerechtvaardigd is, hangt af van de concrete omstandigheden in individuele gevallen.

15. In hoeverre worden de belangen van het kind, die op grond van het IVRK een «eerste overweging dienen te vormen», in het onderhavige ontwerp beschermd en in welke voorschriften is die bescherming vastgelegd?

Er wordt altijd rekening gehouden met het belang van het kind in de asiel- of nareisprocedure, ook bij de toepassing van verlengingsmogelijkheden met betrekking tot beslistermijnen in asiel- en nareiszaken. In alle zaken die minderjarigen betreffen past de IND maatwerk toe, waarbij wordt gekeken in hoeverre rekening moet worden gehouden met medische problemen of andere kwetsbaarheden. In het belang van een zorgvuldige behandeling van de asielaanvraag, worden minderjarigen alleen gehoord door speciaal daartoe opgeleide en toegeruste medewerkers van de IND.

Het belang van het kind kan echter niet in algemene zin reden zijn om alle asielaanvragen van alleenstaande minderjarige vreemdelingen altijd met voorrang te behandelen. De keuze om een asielaanvraag van een bepaalde groep vreemdelingen met voorrang te behandelen heeft immers gevolgen voor volgordelijkheid van de behandeling van asielaanvragen van andere groepen vreemdelingen, waarbij het belang van het kind evenzeer aan de orde kan zijn indien de meerderjarige asielaanvrager een gezin heeft dat mogelijk in aanmerking komt voor nareis. Naar de aard van de zaak gaat het bij de behandeling van asielaanvragen om personen die zich in kwetsbare situaties bevinden en groot belang hebben bij een spoedige behandeling van hun asielaanvraag.

Binnen de beschikbare capaciteit zet de IND maximaal in op het wegwerken van de bestaande voorraden van asiel- en nareiszaken en het bijhouden van de instroom van zaken die alleenstaande minderjarige vreemdelingen betreffen.

16. Onderschrijft de regering dat in de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gedane uitspraken in de zaken Mugenzi tegen Frankrijk29 en Tanda-Muzinga30 tegen Frankrijk de termijn waarbinnen de gezinsherenigingsaanvraag uiteindelijk was afgehandeld geringer was dan de maximale termijn die volgens het onderhavige wetsontwerp zou gelden?

In geen van deze zaken stelt het EHRM dat een procedure die langer dan een vastgesteld aantal jaren duurt in strijd is met artikel 8 EVRM. Of de procedure in kwestie langer heeft geduurd dan toegestaan, hangt steeds af van de concrete omstandigheden van het geval. In de zaak Tanda-Muzinga tegen Frankrijk was in het bijzonder het 3,5 jaar lang niet erkennen van de familierelatie bij wijze van het authentiseren van de geboorteakte bepalend bij de vaststelling van een schending van artikel 8 EVRM. Uit deze jurisprudentie van het EHRM kan dus geen algemene verplichting worden geabstraheerd om in alle gevallen gezinsherenigingsaanvragen binnen een bepaalde maximale termijn te behandelen. Evenmin volgt hieruit dat de implementatie van artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn in de Vw 2000 zoals voorzien in onderhavig wetsvoorstel in strijd is met artikel 8 EVRM.

17. Welke aanwijzingen heeft de regering dat het EHRM niet zal oordelen dat een beslistermijn van negen maanden met een onbegrensde verlengingsmogelijkheid, gestapeld met de beslistermijn in de asielprocedure van maximaal 21 maanden, «excessief» en strijdig met artikel 8 van het EVRM, het IVRK en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is?

Om herhaling te voorkomen wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen hierboven.

18. Als de totale geregelde behandeltermijn (dus inclusief bezwaar- en beroep) al op meer dan 57 maanden kan uitkomen, hoe waarschijnlijk acht de regering het dat dit door het EHRM en de ABRvS zal worden geaccepteerd als uit de rechtspraak blijkt dat drie-en-een-half jaar al als een «excessieve» termijn wordt geoordeeld?

Wat door de rechter als een passende termijn zal worden beoordeeld, zal – zo getuigt ook de voormelde jurisprudentie van het EHRM – afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Uit de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling bestuursrechtspraak is niet af te leiden dat het optimaal benutten van ruimte die het Unierecht biedt om in nationale wetgeving meer mogelijkheden tot verlenging van de beslistermijn in asiel- en nareiszaken op te nemen, in strijd zou komen met het Unierecht of het EVRM.

19. Hoe verhoudt de tekst van artikel 31 van de Procedurerichtlijn31 ─ waarin is opgenomen dat de beslistermijn in asiel in naar behoren gerechtvaardigde gevallen met maximaal drie maanden mag worden overschreden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming ─ zich tot het voorliggende wetsvoorstel waarin voor deze uitzonderlijke overschrijding een verlengingsmogelijkheid wordt geregeld?

Artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn heeft betrekking op de beslistermijn in asielzaken; artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft betrekking op de beslistermijn in nareiszaken. Beide richtlijnen geven de lidstaten verlengingsmogelijkheden voor de beslistermijnen in onderscheidenlijke procedures die geïmplementeerd mogen worden in nationale wetgeving.

20. Hoe verhoudt het voorliggende wetsvoorstel zich tot de Verordening asielprocedures die ─ als onderdeel van het Asiel- en Migratiepact ─ op 12 juni 2026 in werking treedt en waarin de maximale beslistermijn op zes maanden is bepaald met een maximale verlenging van zes maanden in de daarin gespecificeerde gevallen? Wat is de toegevoegde waarde van het voorliggende wetsvoorstel gelet op de korte tijd die resteert tot 12 juni 2026?

Ten aanzien van het voorgestelde onderdeel A tot verlenging van de beslistermijn in nareiszaken, geldt dat deze mogelijkheid voortvloeit uit artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Gezinsherenigingsrichtlijn maakt geen onderdeel uit van het Asiel- en Migratiepact. Deze mogelijkheid tot verlenging blijft dus bestaan nadat het Asiel- en Migratiepact van toepassing wordt op 12 juni 2026. Ook het voorgestelde onderdeel B inzake de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding bij objectieve bijzondere omstandigheden in nareiszaken zal om deze reden betekenis blijven hebben na inwerkingtreding van het Asiel- en Migratiepact. Bij aanvaarding door uw Kamer zal onderdeel A van het wetsvoorstel evenwel een tijdelijk karakter hebben als gevolg van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement, waardoor dit onderdeel drie jaar na inwerkingtreding van de wet zal komen te vervallen.32

De in onderdeel C voorgestelde verlenging van de beslistermijn in asielzaken conform de Procedurerichtlijn zal, na aanvaarding door uw Kamer, gelden totdat het Asiel- en Migratiepact van toepassing wordt op 12 juni 2026. Onderdeel C behelst een verbetering van de implementatie van artikel 31 van de Procedurerichtlijn. Die bepaling wordt dus op termijn vervangen door artikel 35 van de Procedureverordening, waarin voortaan de beslistermijnen voor de behandeling van een asielaanvraag zijn vervat. Deze bepaling van de Procedureverordening werkt rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en zal na inwerkingtreding van het Asiel- en Migratiepact het kader vormen voor de mogelijkheden tot verlenging en maximale duur van de beslistermijn in asielzaken. Dit laat onverlet dat de verlenging van de beslistermijn in onderdeel C van het onderhavige wetsvoorstel voor de komende periode nog steeds van belang is voor de IND. Asielaanvragen die worden ingediend voorafgaand aan het toepasselijk worden van het Asiel- en migratiepact op 12 juni 2026, worden behandeld volgens het thans geldende recht.33

De Minister van Asiel en Migratie, M.H.M. Faber-van de Klashorst


X Noot
1

Kamerstukken II 2024/25, 36 600 XX, nr. 1.

X Noot
2

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 6.

X Noot
3

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 5.

X Noot
4

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 5.

X Noot
6

EU Procedureverordening (EU) 2024/1348.

X Noot
7

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 9.

X Noot
8

Kamerstukken II, 2024/25, 19 637, nr. 3256, d.d. 11 juni 2024.

X Noot
9

Brief actuele situatie asielketen en Oekraïense ontheemden d.d. 5 april 204, Kamerstukken II 2023/24, 19 637, 36 045, nr. 3239 en brief Meerjaren Productie Prognose 2024 II, Kamerstukken II 2023/24, 19 637-3310.

X Noot
10

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 4.

X Noot
11

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 14.

X Noot
12

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 8.

X Noot
13

Kamerstukken II, 2016/17, 34 544, nrs. 4 en 6 en Kamerstukken II, 2020/21, 35 749, nrs. 3 en 4.

X Noot
14

Kamerstukken II 2023/24, 36 349, nr. 13, amendement van het lid Van Nispen c.s. d.d. 17 april 2024.

X Noot
15

Mevrouw Van Eik is docent EU migratierecht en geeft onderwijs aan advocaten bij OSR juridische opleidingen en rechters bij de SSR, Docent internationaal procederen: procederen bij het Gerecht en Hof van Justitie EU (CPO) en Hoofddocent Vluchtelingenrecht beroepsopleiding advocatuur (CPO).

X Noot
16

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 2.

X Noot
17

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 9.

X Noot
18

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 10.

X Noot
19

Kamerstukken I 2024/25, 36 349, C, p. 21.

X Noot
20

Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).

X Noot
21

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging, Brussel, 3 april 2014, COM (2014) 210 final, p. 10.

X Noot
22

Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.

X Noot
23

Stb. 2004, 496 (bijlage: transponeringstabel).

X Noot
24

Stb. 2012, 285. Kamerstukken II 2007/08, 31 549, nr. 3, toelichting bij artikel 2m, thans artikel 2u, Vw 2000.

X Noot
25

ECLI:NL:RVS:2022:1810.

X Noot
26

Richtlijn (EU) 2021/1833 van het Europees parlement en de Raad van 20 oktober 2021 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan, en tot intrekking van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad.

X Noot
27

AbRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, 202203066/1/V1 (over de bestuurlijke dwangsom).

X Noot
28

Kamerstukken II 2023/24, 36 349, nr. 13, amendement van het lid Van Nispen c.s. d.d. 17 april 2024.

X Noot
29

Arrest van 10 juli 2014, zaaknummer. 52701/09 (ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD005270109).

X Noot
30

Arrest van 10 juli 2014, zaaknummer: 2260/10 (ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD000226010).

X Noot
31

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking).

X Noot
32

Kamerstukken II 2023/24, 36 349, nr. 13, amendement van het lid Van Nispen c.s. d.d. 17 april 2024.

X Noot
33

Artikel 79, derde lid, van Verordening (EU) 2024/1348 van het Europees parlement en de Raad van 14 mei 2024 tot vaststelling van een gemeenschappelijke procedure voor internationale bescherming in de Unie en tot intrekking van Richtlijn 2013/32/EU (Procedureverordening).

Naar boven