Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36327 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2023-2024 | 36327 nr. 8 |
Vastgesteld 4 december 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz. |
||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
1. |
Boek 4: «Berechting» |
2 |
II. |
ARTIKELSGEWIJS DEEL |
3 |
1. |
Het aanbrengen van de zaak ter berechting |
3 |
1.1 |
Procesinleiding en voorbereiding van de terechtzitting |
5 |
1.2 |
Oproeping voor de terechtzitting en intrekking van de procesinleiding |
6 |
2. |
Het onderzoek op de terechtzitting |
6 |
2.1 |
Algemene bepalingen |
6 |
2.2 |
De aanvang van het onderzoek |
9 |
2.3 |
De omvang van het onderzoek |
9 |
2.4 |
Het onderzoek van de zaak zelf |
9 |
2.5 |
De verslaglegging van het onderzoek op de terechtzitting |
10 |
3. |
De beraadslaging, de uitspraak en het eindvonnis |
10 |
3.1 |
Beraadslaging over het tenlastegelegde feit |
10 |
3.2 |
Bewijs |
10 |
3.3 |
Processuele sancties |
11 |
3.4 |
Beraadslaging over bijkomende beslissingen |
13 |
3.5 |
Inhoud van het eindvonnis |
13 |
3.6 |
Uitspraak van het eindvonnis |
14 |
3.7 |
Verstrekking van het eindvonnis aan de verdachte en anderen |
14 |
4. |
De behandeling van met de berechting verbonden vorderingen |
14 |
4.1 |
De vordering van de benadeelde partij |
14 |
4.2 |
De vordering tot tenuitvoerlegging |
15 |
4.3 |
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel |
16 |
5. |
De enkelvoudige kamer |
17 |
6. |
Herstelbeslissingen |
17 |
III |
OVERIG |
17 |
De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Boek 4 (36 327) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen. Zij baseren zich hierbij op een inhoudelijke rapportage die in opdracht van de Tweede Kamer is opgesteld door vier samenwerkende universiteiten.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, evenals de rapportage die door de vier samenwerkende universiteiten is opgesteld. Zij sluiten zich aan bij de vragen die de rapporteurs op basis van de rapportage namens de commissie hebben gesteld over Boek 4. Voornoemde leden stellen daarnaast nog een aantal aanvullende vragen.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak van de moderniseringsoperatie omtrent het Wetboek van Strafvordering. Zij hebben dan ook met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Deze leden hebben over Boek 4 nog een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie vragen, met betrekking tot de doorlooptijden in strafrechtelijke procedures, of de voorgestelde regelingen wel daadwerkelijk tot verbetering gaan leiden. Deze leden constateren dat zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) hier hun zorgen over hebben geuit. Kan de regering hierop reflecteren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van Boek 4 van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de vragen die in de inhoudelijke rapportage over Boek 4 door de vier samenwerkende universiteiten zijn geformuleerd en die in dit verslag door de rapporteurs worden gesteld. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen als de regering deze vragen zou beantwoorden. Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie nog aanvullende vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden danken de regering voor het ontwerp van dit wetsvoorstel en benadrukken het belang van een overzichtelijk en gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering. Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering over dit wetsvoorstel en sluiten zich verder aan bij de vragen die zijn gesteld door de rapporteurs.
De leden van de SP-fractie willen wederom de rapporteurs en het team aan onderzoekers gelieerd aan verschillende Nederlandse universiteiten hartelijk bedanken voor hun harde werk en terechte vragen. Deze leden hebben ter aanvulling op deze vragen slechts enkele aanvullende vragen.
De leden van de SP-fractie zien dat inmiddels een concept is gepubliceerd van de EU-slachtofferrichtlijn. Deze leden vinden het verstandig dat zaken die hier in staan ook worden meegenomen in deze wetgeving waar nu aan gewerkt wordt. Daarover hebben zij de volgende specifiekere vraag. Wordt de vordering van de benadeelde partij binnen het strafprocesrecht behandeld, ook als dat een onevenredige belasting oplevert voor de behandeling van de zaak en op dit moment de vordering dan (voor dat deel) niet-ontvankelijk wordt verklaard? Is, met andere woorden, de afzonderlijke behandeling in dat geval niet hoe dan ook nodig? Kan artikel 1.5.11 lid 2 dan niet vervallen?
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen over het gedeelte dat Boek 4 betreft.
De leden van de BBB-fractie zijn van mening dat het spreekrecht dat toekomt aan personen, genoemd in artikel 1.5.8. en waarvan degenen gebruik kunnen maken tijdens het onderzoek ter terechtzitting, een groot goed is. Maar deze leden willen er wel op wijzen dat het spreekrecht, dat zeer uitgebreid is, wordt uitgeoefend jegens de verdachte, ofwel degene die voor onschuldig wordt gehouden totdat de rechter daarover heeft geoordeeld aan het einde van het betreffende strafproces. Heeft de regering hierover nagedacht en zo ja, waarom is daar niets van terug te vinden in de wettelijke regeling, dan wel de memorie van toelichting? In de memorie van toelichting wordt namelijk wel opgemerkt dat het strafproces van puur inquisitoir naar inquisitoir met een contradictoir karakter gaat.
De rapporteurs constateren dat de stijl van procederen in het Wetboek van Strafvordering een rechter veronderstelt die op zoek gaat naar de materiële waarheid en daarin een eigen verantwoordelijkheid heeft. Deze leden vragen of de regering met de karakterisering van «contradictoir proces op inquisitoire leest geschoeid» en de beoogde beweging naar voren, iets wil veranderen aan de lijdelijkheid dan wel de activiteit van de rechter. De rapporteurs vragen of van de voorzitter van de rechtbank wordt verwacht dat hij de beweging naar voren faciliteert door zoveel mogelijk te verwijzen naar de Rechter-Commissaris (RC) indien aanvullend onderzoek in zijn optiek nog noodzakelijk is, of de beweging naar voren vooral iets is dat door de officier van justitie en de RC moet worden waargemaakt.
De rapporteurs lezen dat het niet de bedoeling is dat de voorzitter de zaak «open» terugwijst naar de RC omdat dit een duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen de RC en de zittingsrechter zou doorkruisen. Tegelijkertijd is in art. 4.2.51 lid 2 wel de mogelijkheid opengelaten voor de rechtbank om de zaak (half) open te verwijzen naar de RC. De rapporteurs vragen hoe dit zich tot elkaar verhoudt, nu de voorzitter ook onderdeel is van die rechtbank.
De rapporteurs lezen dat de verdediging tot aan de start van het onderzoek ter terechtzitting nog wel verzoeken aan de RC kan richten, zie art. 2.10.69 jo art. art. 2.10.2. De mogelijkheid van de verdediging en het OM om verzoeken bij de RC neer te leggen, na het uitgaan van de proces-inleiding, maar vóór het onderzoek ter terechtzitting, lijkt enigszins tegenstrijdig met de wens van de regering de regietaken tussen de voorzitter en de RC beter te scheiden. Is er aanleiding om de bevoegdheidsverdeling tussen de RC en de voorzitter nog duidelijker te markeren door verzoeken van de verdediging tot aan het uitgaan van de procesinleiding bij de RC te laten indienen, en verzoeken van de verdediging en het OM vanaf het uitgaan van de procesinleiding enkel en exclusief bij de voorzitter van de rechtbank te laten indienen?
De rapporteurs vragen of voldoende wordt genormeerd dat de rechter «al het onderzoek dat nodig is voor het nemen van een inhoudelijke beslissing», dient te (laten) verrichten? Hoe wordt gewaarborgd dat al het noodzakelijk onderzoek daadwerkelijk wordt gedaan? Wordt voor de functie van voorzitter tijd vrijgemaakt dan wel is er capaciteit binnen de Rechtspraak om regie voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting door de voorzitter te bewerkstelligen?
De rapporteurs hebben enkele vragen over de rol en de positie van de verdediging. Ontstaan er voor de verdachte niet te gemakkelijk te veel hindernissen om vroegtijdig verzoeken tot getuigenverhoren in te dienen? Is voldoende gegarandeerd dat hij tijdig en voldoende volledige toegang heeft tot de processtukken? In hoeverre kan van de verdachte, in het bijzonder de verdachte zonder raadsman, worden gevergd dat hij tijdig en voldoende initiatief neemt om onderzoek te laten verrichten en daartoe verzoeken in te dienen?
De rapporteurs hebben enkele vragen over de beoogde beweging naar voren. Heeft de regering met de beoogde beweging naar voren en het «trechtermodel» bij getuigenverhoren willen inzetten op een sterkere verantwoordelijkheid voor de verdachte om zelf (tijdig) voor tegenspraak in de strafprocedure te zorgen dan nu het geval is? Hoe verhoudt de beweging naar voren zich tot de eindverantwoordelijkheid van de zittingsrechters voor de inhoudelijke juistheid van beslissingen? Zijn de afwegingsmogelijkheden en criteria voor de rechter in dit kader voldoende duidelijk en legitiem en zijn ze te controleren? In hoeverre is de verwachting dat de beoogde beweging naar voren de doorlooptijden ook daadwerkelijk zal bekorten?
De leden van de VVD-fractie stellen dat in maart 2023 de structurele uitvoeringsconsequenties van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in kaart zijn gebracht, voor zover dat op dat moment mogelijk was. Is de regering bereid een nieuwe versie van deze bijlage naar de Kamer te sturen bij de nota naar aanleiding van het verslag, waarin de recente inzichten over de uitvoeringsconsequenties nader worden toegelicht? Valt in dat kader ook al iets te zeggen over de eerste uitkomsten van de pilots die zijn gestart met de Innovatiewet Strafvordering?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie geven aan dat door de wens om in het strafproces «de beweging naar voren» te maken dit ook gevolgen kan hebben voor de verdachte. Zeker als die zich niet laat bijstaan door een raadsman en zich onvoldoende bewust is van het feit dat als het onderzoek ter terechtzitting is begonnen dat dan aanvullende eisen ten aanzien van getuigenverhoren moeilijker te vervullen zullen zijn. In hoeverre is het voorziene trechtermodel waarin de beoordeling van verzoeken tot oproeping van getuigen en deskundigen steeds strenger wordt in het nadeel van de verdachte? Kan de regering hier op ingaan? Hoe wordt gegarandeerd dat de verdachte tijdig en voldoende volledige toegang tot de processtukken krijgt?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de introductie van de «procesinleiding» in het wetboek. De officier van justitie brengt deze uit aan de voorzitter van de strafkamer die zo in de gelegenheid wordt gesteld om de behandeling van de zaak voor te bereiden en te bekijken wat nog moet gebeuren om de zaak gereed te maken voor de behandeling ter terechtzitting. Deze leden vragen of dit betekent dat voortaan alleen de voorzitter bepaalt of een zaak «zittingsklaar» is. Heeft de officier van justitie hier geen rol meer in?
De leden van de D66-fractie lezen dat, met het indienen van de procesinleiding, de officier van justitie ook alle processtukken ter beschikking stelt aan de verdachte. Deze leden vragen of dit er, naar verwachting, in de praktijk voor zal zorgen dat de verdachte het volledige dossier eerder of later tot zijn beschikking heeft dan nu het geval is. Voornoemde leden verwijzen op dit punt ook naar de opmerking van de NOvA, die stelt dat van de nieuwe regeling geen prikkel uitgaat tot het vroegtijdig verstrekken van de processtukken aan de verdachte. Het zou volgens deze leden onwenselijk zijn als de (informatie)positie van de verdediging er door de nieuwe regeling op achteruit gaat. Kan de regering hier op reageren?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de regeling omtrent het doen van getuigenverzoeken door de verdachte en de hoofdregel dat deze verzoeken moeten worden gemotiveerd. Deze leden constateren dat de zogenoemde Keskin-uitzondering niet in de wettelijke regeling wordt gecodificeerd, omdat dit de wettelijke regeling complexer zou maken. Voornoemde leden vragen of het niet juist is aangewezen om deze, ten behoeve van het overzicht en inzichtelijkheid, wel te codificeren, ook omdat een van de doelen van de modernisering het codificeren van rechtspraak is. Is de regering bereid op dit punt een heroverweging te maken? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat artikel 4.1.5 de schriftelijke ronde regelt die mede aan de verbetering van de kwaliteit van de inhoudelijke behandeling kan bijdragen. Als al voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting duidelijk wordt wat de punten zijn die ter terechtzitting aandacht behoeven kan dat de terechtzitting verbeteren en de voortgang daarvan wellicht bevorderen. Echter, zo menen de aan het woord zijnde leden, mag het perspectief van het slachtoffer in het verband van een eventuele schriftelijke ronde niet uit het oog verloren worden. Zo achten deze leden het niet wenselijk dat in een schriftelijke ronde een vordering van de benadeelde partij aan de orde komt terwijl die benadeelde of diens vertegenwoordiger daarbij niet betrokken was. Daarmee komt het recht op hoor en wederhoor in het geding en kan het gebeuren dat de benadeelde pas ter zitting komt te weten wat eerder over de vordering in de schriftelijke ronde al is gewisseld. Deze hebben hierover de volgende vragen. Zo willen zij graag weten of en zo ja, op welke manier en op welk moment het slachtoffer c.q. de benadeelde geïnformeerd wordt over de beslissing van de voorzitter over het al dan niet inlassen van een schriftelijke ronde. Hoe kan het slachtoffer van tevoren kenbaar maken dat diegene meent dat er contra-indicaties zijn voor het houden van een schriftelijke ronde? Hoe wordt het slachtoffer betrokken bij een dergelijke schriftelijke ronde, aangezien naar de mening van de aan het woord zijnde leden de betrokkenheid van het slachtoffer bij een vordering van de benadeelde partij of als er andere slachtofferrechten in het geding zijn gewenst is.
In dit verband zouden de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie ook willen wijzen op hetgeen het Fonds Slachtofferhulp aan heeft gedragen, namelijk dat het enkel vastleggen van slachtofferrechten in lagere wet- of regelgeving zoals het Landelijk Aanhoudingenprotocol voor de Rechtspraak of aanwijzingen van het OM in de praktijk niet afdoende blijkt te zijn om te waarborgen dat slachtoffers gebruik kunnen maken van hun spreekrecht of een vordering benadeelde partij kunnen toelichten. Geopperd wordt dat met het invoeren van een zelfstandig aanwezigheidsrecht in het Wetboek van Strafrecht dit voorkomen zou kunnen worden. Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de voorgestelde constructie van een schriftelijke ronde in art. 4.1.5 en 4.2.29 kan bijdragen aan de voortvarendheid van het onderzoek ter terechtzitting en daarmee ook tot kortere doorlooptijden. Wel hebben zij vragen over hoe het perspectief van slachtoffers wordt meegewogen hierin. Deze leden vragen of de regering kan ingaan op de vraag op welke wijze het slachtoffer/de benadeelde partij wordt geïnformeerd over de schriftelijke ronde, of over de inhoud daarvan in het concrete geval. Kunnen eventuele contra-indicaties worden gecommuniceerd met de voorzitter? Op welke manier wordt het beginsel van hoor en wederhoor meegenomen? Indien de inhoud van de schriftelijke ronde de vordering van de benadeelde partij, dan wel andere slachtofferrechten raakt, hoe wordt die betrokkenheid van benadeelden bewerkstelligd?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in verreweg de meeste gevallen slachtoffers voldoende mogelijkheden worden geboden om hun rechten uit te oefenen. Toch vinden er ook zaken plaats waarbij dit niet het geval is. Aangezien de wettelijke oproepingsvereisten alleen gelden voor verdachten en niet voor slachtoffers, is het niet mogelijk voor sommige slachtoffers om hun rechten te effectueren. Kan de regering nader ingaan op de voor- en nadelen van de invoering van een zelfstandig aanwezigheidsrecht in titel 1.2 voor slachtoffers die zich hebben gesteld? Voornoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat introductie van een aanwezigheidsrecht voor slachtoffers ertoe zal leiden dat de bestaande regels en afspraken die zijn vervat in het aanhoudingenprotocol voor de Rechtspraak en de OM-aanwijzing slachtofferrechten beter zullen worden nageleefd.
De leden van de CDA-fractie lezen dat naast het toevoegen van een nieuw artikel in Boek 1, een andere mogelijke stok achter de deur is om in titel 4.1 van Boek 4 een artikel toe te voegen dat regelt dat de oproepingsvereisten die gelden voor verdachten zoals vermeld in titel 1.2, eveneens van toepassing zijn op slachtoffers die zich gesteld hebben. Kan de regering reflecteren op de oproepingsvereisten die in dat geval gelden voor het slachtoffer?
De rapporteurs stellen enkele vragen over het spreekrecht van het slachtoffer. Hoe dient de voorzitter van de rechtbank om te gaan met tegenstellingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting als gevolg van de uitoefening van het spreekrecht? Wat heeft, in het verlengde hiervan, voorrang: de belangen gemoeid met de uitoefening van de rechten van de verdachte of de belangen gemoeid met de uitoefening van het spreekrecht van het slachtoffer? Zou het wetsvoorstel niet een indicatie moeten bevatten voor de omgang met conflicterende belangen van de verdachte en het spreekgerechtigde slachtoffer? Is de veronderstelling juist dat de verdachte het recht heeft op (volledige) tegenspraak als het slachtoffer gebruik maakt van zijn spreekrecht? Moet de belemmeringsbevoegdheid die de voorzitter indirect heeft vanwege zijn verplichte tussenkomst ten aanzien van vragen van de verdachte en de officier van justitie aan het slachtoffer nader inhoudelijk worden beperkt? Kan de voorzitter van de rechtbank het spreekrecht onder omstandigheden inperken ten behoeve van de beschikbare zittingscapaciteit? Hoe verhoudt de verruiming van het spreekrecht en de uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden zich tot de maximering van het aantal indirecte slachtoffers dat daadwerkelijk op zitting het woord mag voeren tot drie personen? Wat is de impact van het verruimde spreekrecht en de uitgebreide kring van spreekgerechtigden op de (planning van) zittingscapaciteit? In hoeverre is de voorgestelde regeling geschikt als het gaat om grote aantallen slachtoffers die zich in een strafzaak als benadeelde partij wensen te voegen?
De rapporteurs stellen enkele vragen over het oproepen van getuigen en deskundigen. Kan de regering de inhoud verduidelijken van het in art. 2.10.5 neergelegde relevantiecriterium (voor beoordeling verzoeken door de RC), het criterium van het verdedigingsbelang (art. 4.2.19 lid 2 onder c) en het noodzaakcriterium (art. 4.2.49 lid 1) en nadere toelichtingen verschaffen over hun onderlinge verhouding? Kan worden toegelicht in welke gevallen de verdediging (of het OM) heeft voldaan aan de verplichting tot motivering van het verzoek tot oproeping van een getuige of deskundige? Zijn er gevallen denkbaar waarbij een verzoek tot oproeping van een getuige of deskundige door de rechter wordt afgewezen op de enkele grond dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd? Zo ja, zijn die gevallen eerder aan de orde wanneer het noodzaakcriterium geldt dan wanneer het criterium van het verdedigingsbelang of het criterium van relevantie geldt? Neemt de voorgestelde regeling de door de Raad van State (RvS) gesignaleerde onduidelijkheid omtrent de beoordeling van getuigenverzoeken weg en vormen de twee verschillende wettelijke beoordelingscriteria daadwerkelijk een stimulans om getuigenverzoeken tijdig in te dienen?
De rapporteurs lezen in de memorie van toelichting gevallen waarin, ondanks de formele toepasselijkheid van een wettelijk beoordelingscriterium, de gevolgen die doorgaans aan dat criterium worden verbonden toch niet daaruit kunnen volgen. Een voorbeeld is het geval waarin art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) noopt tot een ruime toewijzing van ook een niet (goed) onderbouwd verzoek tot het horen van een belastende getuige ten aanzien van wie het ondervragingsrecht nog niet is uitgeoefend. Kan de regering nader op een dergelijke situatie reflecteren?
De rapporteurs constateren dat in de memorie van toelichting niet is ingegaan het door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) aangedragen redelijkheidscriterium. Is de regering van mening dat de beoordeling van getuigenverzoeken op basis van dit criterium overeenkomt met de beoordeling op basis van (één van) de voorgestelde wettelijke beoordelingscriteria? Zo nee, wat is het verschil? Kan de regering toelichten waarom het door de NVvR voorgestelde redelijkheidscriterium een minder wenselijk criterium is dan de door de regering voorgestelde criteria?
De rapporteurs stellen enkele vragen over het gebruik van geluids- of beeldopnamen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hoe verhoudt het uitgangspunt van openbaarheid en het onmiddellijkheidsbeginsel zich tot het verkort voorhouden van geluids- of beeldopnamen? Wat is de invloed van het gebruik van audio ter terechtzitting in de praktijk? Zorgt dit gebruik voor een toename aan verzoeken van procespartijen om de opname terug te luisteren en vervolgens een toename van het aantal verzoeken om een aanvullend proces-verbaal van de zitting op te maken? Leiden audio-opnamen tot de beoogde werklastbesparing? Vergt het achterwege laten van schriftelijke verslaglegging van een verhoor of van het onderzoek ter terechtzitting uiteindelijk meer of minder voorbereidingstijd bij rechters in eerste aanleg respectievelijk in appel? Wordt desgewenst alsnog een schriftelijk verslag gemaakt? Wie ziet erop toe dat die verslaglegging strookt met wat er op de opnames te zien/horen is en hoe wordt dat toezicht vormgegeven? Wie bepaalt wat in de verkorte weergave van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting wordt opgenomen? In hoeverre is het gebruik van (steeds geavanceerder wordende) technieken zoals spraakherkenning toegestaan om (alsnog) een proces-verbaal op te maken van het onderzoek ter terechtzitting?
De rapporteurs constateren dat de rechter bij wie de verklaring ter terechtzitting is afgelegd, het laatste woord heeft over de weergave van de verklaring in het proces-verbaal. Kan dit uitgangspunt verhinderen dat de verdediging voor de hogere rechter opnieuw een beroep doet op de opname, bijvoorbeeld in het kader van een verweer over de betrouwbaarheid van een op de eerdere terechtzitting afgelegde getuigenverklaring? Is audioverslaglegging in alle strafprocedures wenselijk of is een beperking tot bepaalde gevallen aangewezen? Wanneer uit de pilot blijkt dat audioverslaglegging niet wenselijk is in bepaalde strafprocedures, wordt de wettelijke regeling dan aangepast aan de hand van de uitkomsten van dit experiment? Wie is verantwoordelijk voor welke digitale voorziening en wie draagt de eindverantwoordelijkheid voor de onderlinge samenwerking op het gebied van gebruik van audio ter zitting? De rapporteurs signaleren dat de Raad van State zorgen heeft geuit over de uitvoerbaarheid van de digitaliseringsslag, de privacy en informatiebeveiliging. Kan de regering uitvoeriger ingaan op deze zorgen dan in de memorie van toelichting is gedaan?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe de twee wettelijke beoordelingscriteria daadwerkelijk stimuleren om getuigenverzoeken zo vroeg mogelijk in te dienen en of er in dit kader nog aanvullende wettelijke maatregelen nodig zijn om dit te bevorderen, en zo ja, welke.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in artikel 4.2.4 dat de rechtbank kan bepalen dat er een geluids- en beeldopname wordt gemaakt van het onderzoek ter terechtzitting. Deze opname wordt bij de processtukken gevoegd. Deze leden vragen welke gevolgen dit voor de privacy van slachtoffers en nabestaanden kan hebben. In hoeverre kan de aanwezigheid van een camera voor een slachtoffer belemmerend werken in het uitoefenen van het spreekrecht? De aan het woord zijnde leden kunnen zich voorstellen dat het opnemen van de zitting voor slachtoffers een reden kan zijn om hun spreekrecht dan maar niet uit te oefenen. Kan de regering hier nader op in gaan? Hoe denkt de regering erover om desgewenst slachtoffers in de opnames van de terechtzitting onherkenbaar te maken door hun gezicht of stem op de opname onherkenbaar te vervormen? Voornoemde leden zouden in dit verband ook willen verwijzen naar het verzoek van Slachtofferhulp Nederland om slachtoffers voorafgaand aan de terechtzitting te informeren over de aanwezigheid van camera’s en over hun privacy gerelateerde rechten. Tevens zouden slachtoffers de mogelijkheid moeten hebben om bezwaar te maken tegen de opname. Kan de regering ook hier nader op in gaan? Tenslotte vragen de aan het woord zijnde leden in dit verband in welke mate en op welke wijze slachtoffers na afloop van de terechtzitting recht hebben op inzage of een afschrift van de opname.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zouden er ook op willen wijzen dat niet iedereen ervan overtuigd is dat door het gebruikmaken van opnames het strafproces efficiënter wordt. Waarom worden de effecten van het gebruik van opnames niet eerst in de praktijk op kleinere schaal getoetst alvorens het eventueel breder ingezet wordt? Dit geldt te meer daar het maken van een digitaliseringslag binnen de rechterlijke macht tot nu toe niet altijd even voortvarend is verlopen.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke manier de mogelijkheid van opname van de terechtzitting met waarborgen is omkleed voor slachtoffers. Bijvoorbeeld waarborging van hun privacy, mede omdat de opname bij de processtukken wordt gevoegd. Kan er nog bezwaar tegen worden gemaakt of kan er een uitzondering worden gemaakt als het slachtoffer gebruik wil maken van het spreekrecht?
De leden van de D66-fractie merken op dat de «schriftelijke ronde» een wettelijke basis krijgt in het wetsvoorstel, op basis waarvan partijen schriftelijk standpunten kunnen uitwisselen. Deze leden vinden dit een goed idee als dit voor meer efficiëntie zou zorgen. Kan de regering aangeven hoe deze mogelijkheid in ontnemingszaken, waarin de schriftelijke ronde al mogelijk is en plaatsvindt, wordt ervaren? Leidt deze ronde tot meer efficiëntie binnen ontnemingsprocedures en zo ja, hoe uit dat zich? Vindt in strafzaken, niet zijnde ontnemingsprocedures, in de praktijk nu ook soms al een schriftelijke ronde plaats? Zo ja, kan de regering de ervaringen hierin ook meenemen in het antwoord?
De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 4.2.45 de rechter de mogelijkheid geeft om aan de deskundige voorafgaand aan zijn verhoor opdracht te geven om kennis te nemen van het verslag van een andere deskundige, of diens verhoor bij te wonen en hem daarover vervolgens vragen te stellen. Dit leidt tot een werklastverzwaring bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Kan nader in kaart worden gebracht wat de uitvoeringsconsequenties zijn van dit artikel? Kan de regering in dit kader in overleg met de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) een inschatting geven van de gevolgen van deze bepaling op het procesverloop, de doorlooptijden en de werklast bij het NIFP en het NFI?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering niet meer heeft gekozen voor de mogelijkheid tot een zogenoemde «open verwijzing» naar de RC door de voorzitter, waarbij de voorzitter het onderzoek kan terugleggen bij de RC met de opdracht alle benodigde onderzoeken te doen «naar eigen goeddunken». Deze leden lezen ook dat het op grond van artikel 4.2.51 wel mogelijk is voor de rechtbank om de RC de opdracht te geven om «naast de hem opgedragen werkzaamheden ander onderzoek te verrichten» dat de RC «in het belang van een behoorlijke behandeling» nodig acht. Dit wordt in de memorie van toelichting «de zogenaamde (half) open verwijzing» genoemd. Kan de regering toelichten waarom de voorzitter de zaak niet open mag terugverwijzen naar de RC, maar de zittingscombinatie als geheel wel?
De leden van de D66-fractie constateren dat de nieuwe regeling het makkelijker maakt voor de zittingsrechter om getuigen en deskundigen ter terechtzitting op te roepen en tijdens het onderzoek ter terechtzitting te horen. Als zittingsrechters daar daadwerkelijk vaker gebruik van gaan maken, zou het onderzoek ter terechtzitting in gewicht toenemen en zal meer recht worden gedaan aan het onmiddellijkheidsbeginsel. Het valt deze leden echter op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een verschuiving daar naartoe niet per se noodzakelijk en wenselijk wordt geacht. Kan de regering hierop reflecteren? Is zij zich ervan bewust dat bepaalde regelingen effecten kunnen hebben die zij zelf kennelijk niet wenselijk acht?
De leden van de D66-fractie lezen dat het noodzaakcriterium, in het kader van het al dan niet toewijzen van een getuigenverzoek, ruimer wordt. Het gaat niet meer alleen om noodzakelijkheid voor de inhoud, maar ook voor het uitoefenen van verdedigingsrechten. Verwacht de regering dat dit ook in de praktijk een grote verandering tot gevolg zal hebben? Is de verwachting dat vaker een laat gedaan verzoek wordt toegewezen dan nu het geval is?
De rapporteurs stellen enkele vragen met betrekking tot het onderwerp bewijs. Hoe moeten de beperkte wijzigingen in de bewijsregeling worden gezien tegen de achtergrond van het streven naar waarheidsvinding, het voorkomen van rechterlijke dwalingen, en de kritiek die bijvoorbeeld vanuit de rechtspsychologie wordt geuit op de waardering van het bewijs door de strafrechter? Zorgt de voorgestelde regeling ervoor dat aan het belang van waarheidsvinding voldoende recht wordt gedaan en dat rechtelijke dwalingen (zoveel mogelijk) worden voorkomen?
De rapporteurs vragen hoe het criterium van «buiten redelijke twijfel» zich verhoudt tot het criterium van de «overtuiging». Welke van beide criteria moet worden gezien als de bewijsstandaard? Wat betekent het tweeledige criterium voor de motivering van de bewijsbeslissing? Hoe dient de rechter dit bij een beslissing tot vrijspraak tot uitdrukking te brengen? Is het niet duidelijker om één criterium te hanteren in plaats van twee, nu het één beslissing betreft die naar twee kanten kan uitvallen (bewezenverklaring, niet bewezenverklaring en dus vrijspraak)? Indien het wenselijk wordt geacht om toch twee criteria te hanteren, zou het dan niet duidelijker zijn om artikel 3.4.7 lid 2 aldus te herschrijven (en daarbij lid 3 te laten vervallen): «het bewijs kan slechts worden aangenomen als op grond van wettige bewijsmiddelen die terechtzitting zijn besproken, naar de overtuiging van de rechter, buiten redelijke twijfel vaststaat dat de verdachte het feit heeft begaan»?
De rapporteurs constateren dat voor het gebruik van audio- en beeldmateriaal als zelfstandig bewijsmiddel als randvoorwaarde geldt dat de procespartijen en de rechter toegang moeten hebben tot die opnamen, en dat de opnamen bovendien van voldoende kwaliteit zijn. Daarvoor is een volwassen digitalisering van de strafrechtketen nodig. Is op basis van de lopende pilots reeds zicht op die randvoorwaarde en de kwaliteit van de digitalisering? Zo ja, wat betekent dit voor gebruik van geluid- of beeldopnamen als wettig bewijsmiddel en voor de beoogde efficiëntieslag? Zo nee, moeten deze resultaten worden afgewacht voordat de nieuwe regeling wordt ingevoerd?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nieuwe regeling omtrent het bewijs. Deze leden constateren dat het criterium van de overtuiging is vervangen door het criterium van «buiten redelijke twijfel». Naast dit criterium staat in het nieuwe wetboek wel nog steeds de overtuiging genoemd, maar dan alleen expliciet gerelateerd aan de vrijspraak en in negatieve zin («indien de rechtbank er niet van overtuigd is dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, spreekt zij hem daarvan vrij»). Betekent dit dat er, ten opzichte van de huidige regeling, een extra criterium bij komt om tot een bewezenverklaring te komen? Is de bedoeling van de regering om de lat voor bewezenverklaringen hoger te leggen?
De rapporteurs vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen vooral de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 359a Sv te codificeren, terwijl de cassatierechter in het arrest van 1 december 20201 heeft benadrukt zich, vanwege de voorliggende voorstellen voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, terughoudend op te stellen bij een bredere heroverweging van de regeling van processuele sancties. Kan worden verduidelijkt waarom uitdrukkelijk ervoor is gekozen om de regeling van processuele sancties van toepassing te verklaren op onrechtmatigheden die zijn begaan bij de berechting en waarom is afgeweken van het uitgangspunt van art. 359a Sv waarin voor herstel van dergelijke onrechtmatigheden de inzet van rechtsmiddelen is aangewezen?
De rapporteurs constateren dat de mogelijkheid om het bij de enkele constatering van de onrechtmatigheid te laten, beperkt geregeld blijft. Er is afgezien van het voorzien in een uitdrukkelijke wettelijke grondslag daarvoor, want dat zou werkbelasting genereren, aangezien de verdachte dan om die constatering zou kunnen vragen. Doordat het volgens de toelichting mogelijk blijft om met de constatering te volstaan, is bovendien de vraag of de rechter in sommige gevallen ook van deze mogelijkheid gebruik moet maken in het licht van het uitgangspunt van subsidiariteit. Is de enkele constatering van de onrechtmatigheid ook als processuele «sanctie» aan te merken? Zo ja, geldt daarvoor dan ook dat de rechter daarmee op grond van het uitgangspunt van subsidiariteit moet volstaan als dat een voldoende zware reactie is op de vastgestelde onrechtmatigheid?
De rapporteurs vragen of het verlenen van een algemene aanspraak op het enkele oordeel van de rechter over eventuele onrechtmatigheden, ook als dat niet tot een sanctie hoeft te leiden, niet (beter) past in de eisen aan de relatie tussen burger en overheid in «de democratische rechtsstaat», zoals sinds kort verwoord in de Algemene bepaling van de Grondwet?
De rapporteurs vragen of het criterium van het belang van een goede rechtsbedeling voldoende houvast biedt aan de overheid (politie, justitie, rechtspraak) en de burger bij de belangafweging die plaatsvindt in het kader van de vraag of een sanctie aan een onrechtmatigheid dient te worden verbonden. Kan de regering toelichten hoe de wettelijke regeling van processuele sancties zich verhoudt tot de Algemene bepaling van de Grondwet en bieden rechtsstatelijke waarborgen aanleiding om in de wet zelf nader te normeren wanneer onrechtmatigheden bij de opsporing en vervolging tot een (bepaalde) sanctie aanleiding geven? Waarom is schadevergoeding als processuele sanctie slechts voor één type onrechtmatigheid mogelijk? Is bredere toepasselijkheid denkbaar en, zo nee, kan de regering toelichten waarom niet?
De rapporteurs vragen of aanpassing van art. 4.3.15 lid 3 mogelijk is in die zin dat daarin uitdrukkelijk wordt opgenomen dat ook het geheel ontbreken van verslaglegging tot sanctionering aanleiding kan geven. Verdient het overweging om aan art. 4.3.15 lid 3 toe te voegen dat ook ambtenaren van het OM het daar omschreven verslagleggingsverzuim kunnen begaan? Kunnen richtlijnen worden verschaft over wat als «tijdig» herstel in de zin van art. 4.3.15 lid 3 kan worden beschouwd?
De rapporteurs vragen of kan worden verduidelijkt wat in de praktijk het verschil is tussen de niet-ontvankelijkverklaring van het OM vanwege het verlies van het vervolgingsrecht op basis van art. 4.3.15 lid 1–3 ten opzichte van de niet-ontvankelijkverklaring van het OM op basis van art. 4.3.15 lid 4 die niet resulteert in het verlies van het vervolgingsrecht. Kan, op basis van de algemene stelplicht van art. 4.3.22 lid 3, van de verdachte worden verwacht dat hij een verweer inzake processuele sancties onderbouwt aan de hand van specifieke onderdelen uit art. 4.3.12 lid 2 (het belang van de goede rechtsbedeling, het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het onrechtmatig handelen en het veroorzaakte nadeel)? Zo ja, moet hij daarbij dan ook ingaan op het centrale beslissingscriterium «in het belang van een goede rechtsbedeling»?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) heeft geadviseerd te verduidelijken dat slechts evidente en ernstige schendingen van rechten van de verdediging in het buitenland kunnen leiden tot toepassing van processuele sancties in een Nederlandse strafzaak. Waarom is gekozen dit advies van de Afdeling niet volledig op te volgen en vast te houden dat dit handelen alleen tot een processuele sanctie in een Nederlandse strafzaak kan leiden als dit van «bepalende» invloed is geweest op het opsporingsonderzoek of de vervolging?
De leden van de D66-fractie merken op dat het toepassingsbereik van de regeling omtrent processuele sancties is verruimd ten opzichte van de oude regeling omtrent vormverzuimen (artikel 359a). Zo vallen onder de nieuwe regeling ook onrechtmatigheden tijdens de vervolgingsfase, waarbij het (ook) gaat om onrechtmatigheden door een rechter. Dit betekent wel dat onrechtmatigheden door een rechter gesanctioneerd moeten worden door dezelfde rechter als die de «fout» heeft gemaakt. Verwacht de regering niet dat dit in de praktijk nooit zal gebeuren en dat deze uitbreiding een dode letter zal worden? Zo nee, waarom verwacht de regering dat rechters daadwerkelijk zullen overgaan tot sanctionering van eigen fouten?
De leden van de D66-fractie constateren dat het sanctioneren van onrechtmatigheden in de nieuwe wettelijke bewoordingen minder vrijblijvend is dan in het huidige artikel 359a Sv. Is dit een bewuste keuze van de regering, omdat de regering van oordeel is dat momenteel te vaak slechts wordt gekozen voor het «constateren van een gebrek» zonder verdere sanctie? Is het volgens de regering wenselijk dat dat vaak gebeurt? Is de verwachting dat onder de nieuwe regeling vaker een daadwerkelijke sanctie volgt?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt om de rechtbank de bevoegdheid te geven om schadevergoeding toe te kennen indien de redelijke termijn voor berechting is overschreden en schadevergoeding in het belang is van een goede rechtsbedeling. Daarbij geldt als uitgangspunt een schadevergoeding van 500 euro voor ieder half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. Ook wordt ingegaan op de wijze waarop strafvermindering kan plaatsvinden ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn. Hoe worden benadeelden geïnformeerd over de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen in geval van een schending van de redelijke termijn? In navolging van een vraag van Slachtofferhulp, kan voor de invulling van het schadebedrag uitgegaan worden van een combinatie van een vast bedrag en een procentueel te berekenen bedrag, zodat enerzijds een deugdelijke vergoeding wordt toegekend ongeacht de hoogte van de schadevergoeding en anderzijds rekening wordt gehouden met de hoogte van de schadevergoeding in het concrete geval?
De rapporteurs vragen wat de rechtvaardiging vormt voor de verzwaring van de stelplicht van de verdachte bij verweren inzake de voorvragen. Klopt het dat de stelplicht ook wordt verzwaard bij Meer en Vaart-verweren en, zo ja, wat is daarvoor de reden?
De rapporteurs vragen of het vrij vraag geformuleerde criterium van begrijpelijkheid van de beslissing in art. 4.3.22 lid 1 nader kan worden ingevuld? Zo ja, bepaalt de vraag of twijfel is, of moet zijn, gerezen over de juistheid van de door de rechter genomen beslissing inhoudelijk (mede) of een beslissing nadere motivering behoeft? Als dat het geval is, zou het begrijpelijkheidscriterium dan moeten worden vervangen door dit (of een ander) criterium dat meer inhoudelijke houvast geeft bij het bepalen of een beslissing motivering behoeft?
De rapporteurs vragen of het stelsel van beslissen en motiveren aan de hand van verschillende stel- en responsieplichten – in combinatie met de open norm van de «begrijpelijkheid» – voldoet aan de eisen die mede op basis van de Grondwet mogen worden gesteld aan de communicatie van beslissingen van de strafrechter aan de verdachte en de samenleving.
De rapporteurs vragen vanuit welk perspectief de begrijpelijkheid van een beslissing moet worden beoordeeld: het perspectief van de procesdeelnemers, de samenleving, de hogere rechter, een combinatie daarvan of nog een ander perspectief. Is dit perspectief bij elke beslissing gelijk of verschilt dit per beslissing? Hoe verhoudt het begrijpelijkheidscriterium van art. 4.3.22 lid 1 zich tot de toetsing door de Hoge Raad van de begrijpelijkheid van een rechterlijke beslissing van de feitenrechter mede in het licht van al dan niet als deugdelijk onderbouwd aangemerkte uitdrukkelijk voorgedragen standpunten?
De rapporteurs vragen of de regering kan toelichten waarom de verplichte directe uitwerking van de bewijsconstructie met het oog op de inscherpingsfunctie niet in alle strafzaken verplicht is. Ligt het vasthouden aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van bewijs door de feitenrechter in de regel vrij is en nauwelijks motivering behoeft met het oog op de functies van motivering nog wel voor de hand? Weegt het te verwachten positieve effect dat van de verplichte directe uitwerking van de bewijsconstructie in zware strafzaken uitgaat (het faciliteren van zelfcontrole en de inscherping van de beslissing) op tegen de nadelen die daarvan worden verwacht (met name toename van de werkbelasting voor de rechtspraak)? Kan met cijfers of andere inzichten worden onderbouwd waarom de te verwachten positieve effecten vermoedelijk zullen opwegen tegen de te verwachten negatieve effecten?
De rapporteurs vragen hoe de afschaffing van het in de huidige wet opgenomen motiveringsvereiste voor de oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie (art. 359 lid 6 Sv) zich verhoudt tot het kennelijk door de regering gehanteerde uitgangspunt dat over beslissing tot strafoplegging ruime uitleg moet worden verschaft? Waarom ziet de regering de vaststelling dat het nu in art. 359 lid 6 Sv neergelegde motiveringsvereiste in de praktijk vaak met nietszeggende frases wordt ingevuld als doorslaggevend argument voor de schrapping van dit voorschrift? Wordt het begrijpelijkheidscriterium van art. 4.3.22 lid 1 ten aanzien van de beslissing tot strafoplegging enkel ingevuld met het verbazingscriterium? Met andere woorden, is enkel sprake van een niet begrijpelijke motivering bij de strafoplegging, als die strafoplegging verbazing wekt? Of is het mogelijk dat die beslissing op basis van het begrijpelijkheidscriterium ook nadere motivering behoeft in het geval de strafoplegging (nog) geen verbazing wekt?
De rapporteurs vragen of specifieke motiveringsverplichtingen met betrekking tot de straftoemeting kunnen bijdragen aan de communicatie tussen rechter, slachtoffer/nabestaande, verdachte en samenleving. Zo ja, verdient wettelijke vastlegging daarvan dan in ruimere mate overweging om tegenwicht te bieden aan de vrijheid die de strafrechter toekomt bij de beslissing tot strafoplegging?
De leden van de D66-fractie juichen toe dat begrijpelijkheid van de rechterlijke beslissing centraal komt te staan. Volgens deze leden hangt dit niet alleen samen met voldoende motivering, maar ook met het taalgebruik. Is dit ook een aspect dat de regering van belang acht als het gaat om begrijpelijkheid van vonnissen? Is de regering bereid daar iets over op te nemen in de wetsgeschiedenis?
De leden van de D66-fractie lezen dat de voorgestelde regeling de stelplicht van de verdachte met betrekking tot een aantal soorten verweren verzwaart. Dat is bijvoorbeeld het geval bij verweren over de formele vragen (geldigheid dagvaarding, bevoegdheid rechter, ontvankelijkheid officier van justitie, schorsing vervolging). Kan de regering toelichten waarom een verzwaring nodig werd geacht?
De leden van de BBB-fractie vragen waarom deze titel niet een artikel bevat (bijvoorbeeld na artikel 4.3.24) waarin wordt bepaald dat, wanneer een of meerdere spreekgerechtigden gebruik hebben gemaakt van het aan hen toekomende spreekrecht op het onderzoek ter terechtzitting, de rechter in het eindvonnis een passage wijdt aan het oordeel over het standpunt van de rechter ten aanzien van hetgeen de spreekgerechtigde(n) heeft geuit, met uitzondering van het gedeelte waarin de spreekgerechtigde(n) ingaat op wat het strafbare feit met hem/haar/hen heeft gedaan. Dat is namelijk een gevoelskwestie die buiten het oordeel van de rechter dient te blijven. De andere opmerkingen van de spreekgerechtigden verdienen naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden wel een vermelding in het eindvonnis, niet in de laatste plaats om secundaire victimisatie te voorkomen.
De rapporteurs vragen of ten aanzien van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij te overwegen valt expliciete regievoering en een schriftelijke ronde mogelijk te maken, zoals dat voor de zaak zelf ook al het geval is gelet op art. 4.1.3 en 4.1.5. De benadeelde partij kan in een laat stadium haar vordering nog indienen (tot het requisitoir van de officier van justitie). Zou de proceseconomie er bij gebaat kunnen zijn als de benadeelde partij zich eerder moet voegen, bijvoorbeeld uiterlijk op het moment dat de officier van justitie aan het begin van het onderzoek op de terechtzitting de zaak heeft gedragen op de voet van art. 4.2.25 lid 1?
De rapporteurs constateren dat een nieuwe, verdergaande EU-richtlijn op het gebied van slachtofferrechten te verwachten valt op een termijn die heel goed zou kunnen samenvallen met de afronding of invoering van het huidige wetsvoorstel. In hoeverre wordt hiermee rekening gehouden ten aanzien van de (afzonderlijke) behandeling van de vordering van de benadeelde partij? Wordt de vordering van de benadeelde partij binnen het strafprocesrecht behandeld, ook als dat een onevenredige belasting oplevert voor de behandeling van de zaak en op dit moment de vordering dan (voor dat deel) niet-ontvankelijk wordt verklaard? Is, met andere woorden, de afzonderlijke behandeling in dat geval niet hoe dan ook nodig? En kan art. 1.5.11 lid 2 dan niet vervallen?
De rapporteurs vragen of het verbod om getuigen en deskundigen aan te brengen over de vordering van de benadeelde partij te handhaven in het licht valt van de eisen van (de civiele tak van) art. 6 lid 1 EVRM? Of wordt dat in ieder geval bij een afzonderlijke behandeling wel mogelijk, zoals in de consultatieversie van de Innovatiewet was geregeld (conceptart. 566 lid 1)? Verdient het voorkeur de voorschotregeling aan te passen of anderszins voor rechtstreekse vergoeding aan de benadeelde partij te zorgen?
De leden van de SP-fractie constateren dat het Fonds Slachtofferhulp aangeeft nog vaak meldingen te krijgen van slachtoffers wiens zaak wordt behandeld zonder dat het gewenste spreekrecht is uitgeoefend. Hieruit blijkt dat dit nog niet goed loopt. Deze leden vinden het essentieel dat als het slachtoffer dit wil, dit ten alle tijden goed moet worden gecontroleerd en die mogelijkheid dan ook moet worden geboden. Voornoemde leden vragen de regering wat zij vindt van de suggestie van het Fonds Slachtofferhulp om een artikel toe te voegen dat regelt dat de oproepingsvereisten die gelden voor verdachten zoals vermeld in titel 1.2, eveneens van toepassing zijn op slachtoffers die zich gesteld hebben.
De leden van de SP-fractie lezen dat Slachtofferhulp Nederland heeft aangegeven de nodige zorgen te hebben over de manier waarop artikel 4.1.5. en artikel 4.2.29 kunnen worden uitgevoerd. Allereerst omdat niet wordt aangegeven op welke manier het slachtoffer wordt ingelicht over de schriftelijke ronde. Ten tweede omdat niet duidelijk wordt hoe contra-indicaties worden gecommuniceerd met het slachtoffer en ten slotte omdat de vordering van een benadeelde partij inhoudelijk wel kan worden meegenomen in de schriftelijke ronde terwijl er ook situaties bestaan waarbij de benadeelde partij niet verder wordt betrokken in de ronde. Slachtofferhulp noemt dit laatste punt onaanvaardbaar. Kan de regering hierop reflecteren en aangeven of zij het eens is met Slachtofferhulp Nederland op dit punt? Kan de regering ook reflecteren op de andere zorgpunten?
De rapporteurs constateren dat wanneer de verdachte onder reclasseringstoezicht is gesteld, het wetsvoorstel dwingend voorstelt dat de desbetreffende medewerker wordt opgeroepen voor het onderzoek op de terechtzitting. Is dat altijd nodig, in het bijzonder als de vordering tot tenuitvoerlegging niets te maken heeft met de schending van een bijzondere voorwaarde? Zou met een nadere schriftelijke rapportage in bepaalde gevallen kunnen worden volstaan?
De leden van de SP-fractie lezen in artikel 4.2.4 dat de rechtbank de mogelijkheid krijgt een geluids- of beeldopname te maken waarbij alleen hoeft te worden aangegeven dat dit gebeurt. Deze leden kunnen zich voorstellen dat in het kader van bijvoorbeeld de privacy of spanning, deze opnames een negatieve impact kunnen hebben. Voornoemde leden zien dat ook Slachtofferhulp Nederland deze zorgen heeft. Kan de regering antwoord geven op de volgende vragen? Hoe wordt verzekerd dat slachtoffers de eventuele opname kunnen meewegen in hun overweging over het al dan niet aanwezig zijn ter terechtzitting, terwijl zij daar niet op voorhand over worden geïnformeerd? Hoe wordt verzekerd dat slachtoffers door de opname niet onnodig worden beperkt in de uitoefening van hun rechten, doordat de opname voor meer spanning zorgt of vragen doet rijzen met betrekking tot hun privacy? In welke mate en op welke wijze kan het slachtoffer bezwaar maken tegen de opname?
De rapporteurs constateren dat voor de officier van justitie de wet geen maatstaf geeft om te beoordelen of de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevoegd of afzonderlijk behandeld zou moeten worden. Voor de rechtbank is dat voor de beslissing tot afsplitsing met een onevenredige belasting van de strafzaak wel het geval. Verdient het overweging ook de officier van justitie die maatstaf wettelijk voor te schrijven?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling gelezen dat de rechter in artikel 4.3.12 de mogelijkheid krijgt om schadevergoeding toe te kennen, niet alleen aan verdachten maar ook aan benadeelde partijen, wanneer de redelijke termijn is overschreden. Kan de concept algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld over de berekening van de schadevergoeding en de maximale hoogte gelijktijdig met de nota naar aanleiding van het verslag naar de Kamer worden gestuurd? Zo nee, waarom niet? Voornoemde leden lezen ook dat in oktober 2022 nog geen financiële dekking bestond voor deze regeling. Is er inmiddels wel dekking, en zo ja, waar gaat dat ten koste van?
De leden van de VVD-fractie vragen of er nadere regels worden gesteld om willekeur te voorkomen bij de toekenning van processuele sancties. De ene rechter zal kiezen voor strafvermindering, de andere voor een schadevergoeding en de derde voor een combinatie van beide. Hoe wordt geborgd dat geen al te grote verschillen zullen ontstaan?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe benadeelden straks worden geïnformeerd over de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen in geval van een schending van de redelijke termijn en of het, met het oog op het effectueren van deze mogelijkheid, dienstbaar zou zijn om in de wet op te nemen dat benadeelden worden gewezen op deze mogelijkheid. Verder vragen deze leden in navolging van Slachtofferhulp Nederland of voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is geschonden voor de benadeelde partij dezelfde normen zullen worden gehanteerd als de normen die in de huidige praktijk gelden voor de verdachte, of dat daar andere normen voor zullen gelden. Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden hoe artikel 4.3.12 zich verhoudt tot de adviezen van de commissie-Donner en het opvolgen daarvan, over een rechtvaardiger stelsel voor compensatie van slachtoffers, ook omdat een groot aantal vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat behandeling «een te grote belasting» zou zijn voor het strafgeding.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar een stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de richtlijn minimumnormen slachtoffers. Het voorstel zorgt voor een betere balans tussen de rechten van verdachten en de rechten van slachtoffers en zal hoe dan ook impact hebben op het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Wanneer wordt een concept gemeenschappelijk standpunt in de Raad verwacht? Mocht het voorstel van de Europese Commissie niet fundamenteel veranderen, kan de regering dan nader reflecteren op de wenselijkheid om het slachtoffer niet als procespartij op te nemen in het nieuwe Wetboek? Voornoemde leden verwijzen hierbij naar het BNC-fiche dat de regering reeds heeft gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 3799). Klopt het dat afzonderlijke behandeling van vorderingen van benadeelde partijen, bijvoorbeeld in een schadevergoedingskamer, straks wordt verplicht onder de nieuwe richtlijn? Wanneer wordt verwacht dat de herziene richtlijn in werking kan treden?
De leden van de D66-fractie merken op dat het nieuwe wetboek het mogelijk zal maken om de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gevoegd te behandelen met de inhoudelijke strafzaak en dat de officier van justitie hierover beslist. Deze leden geven aan dat momenteel ook al vaak de ontnemingsvordering tijdens dezelfde zitting wordt behandeld als de strafzaak. In welke zin zal de praktijk veranderen met deze nieuwe regeling omtrent het mogelijk maken van voeging? Voornoemde leden vragen ook of de verdediging mogelijkheden krijgt om verzoeken over voeging of juist afsplitsing te doen. Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen of de benadeelde partijen c.q. slachtoffers ook kunnen verzoeken om verbetering van kennelijke fouten die zijn gemaakt in de beslissing omtrent de schadevergoedingsmaatregel. Zo nee, op welke andere wijze wordt gewaarborgd dat het herstel van kennelijke fouten in de beslissing omtrent de vordering benadeelde partij niet leidt tot een inhoudelijke discrepantie tussen het toegewezen bedrag aan schadevergoeding en de schadevergoedingsmaatregel.
De rapporteurs zijn zich ervan bewust dat de regering heeft aangekondigd om voor het onderwerp «procesafspraken» een aanvullingswet in te dienen. Omdat de ontwikkeling van procesafspraken een dermate grote weerslag heeft op zowel de vervolgingsfase als de berechtingsfase, stellen de rapporteurs in dat kader toch een aantal vragen. Op welke manier is de regering voornemens het instrument nader gaan normeren en welke implicaties heeft dat voor de thema's die zijn neergelegd in dit vierde boek? Welke rol ziet de regering onder de nieuwe regeling weggelegd voor procesafspraken? Betreft het instrument voor het leveren van maatwerk dat in beginsel alleen wordt ingezet indien de specifieke zaak daartoe aanleiding geeft of kan het zich ook ontwikkelen tot een meer generieke afdoeningsmodaliteit die standaard kan worden ingezet zolang partijen er maar in slagen om tot overeenstemming te komen? De wijze waarop de wettelijke regeling wordt ingericht en de procedurele waarborgen die in het leven moeten worden geroepen, is mede van die vraag afhankelijk. Hoe kan worden gewaarborgd dat het onderzoek ter terechtzitting en de rol van de rechter niet worden uitgehold door het maken van procesafspraken? Is de regering voornemens om de lijn van de Hoge Raad waarin de eindverantwoordelijkheid voor de eindbeslissing bij de zittingsrechter ligt, te volgen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Hoge Raad na indiening van het wetsvoorstel een aantal voorwaarden heeft geformuleerd waaraan procesafspraken moeten voldoen.1 Kan de regering de wettelijke grondslag van procesafspraken nader verduidelijken en normeren, zodat verdachten en slachtoffers meer rechtszekerheid hebben over de toepassing van procesafspraken en voorwaarden? Deelt de regering de opvatting dat slachtoffers een zwaarwegende stem horen te krijgen bij de totstandkoming van procesafspraken?
De leden van de D66-fractie vragen, omtrent het verstrekken van de volledige processtukken aan de verdediging, of de regering voornemens en/of bereid is om maatregelen te treffen ten behoeve van de privacy en veiligheid van andere betrokkenen, zoals slachtoffers, benadeelde partijen, getuigen en deskundigen. Wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met situaties waarin het niet veilig is om hun adresgegevens in het dossier op te nemen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben vragen over het maken van procesafspraken. Deze leden vragen waarom het fenomeen niet nu al in het voorliggende wetsvoorstel wordt opgenomen in plaats van later in een aanvullende wet. Deze leden zijn van mening dat zaken zoals het maken van afspraken over de tenlastelegging of bijvoorbeeld het horen van getuigen/deskundigen de gang van zaken ter terechtzitting direct raken. Het maken van procesafspraken brengt het risico met zich mee dat het onderzoek ter terechtzitting niet meer volledig kan plaatsvinden omdat het OM en de verdediging al eerder afspraken hebben gemaakt die de rechter dan alleen nog maar hoeft te bekrachtigen. Daarmee dreigen het belang van waarheidsvinding en de belangen van het slachtoffer in het geding te komen. Gezien de samenhang met dit wetsvoorstel zou het naar de mening van voornoemde leden wenselijk zijn om de procesafspraken in het nu voorliggende wetsvoorstel op te nemen. Kan de regering hier bij nota van wijziging alsnog zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
De voorzitter van de commissie, Kat
Adjunct-griffier van de commissie, Nouse
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36327-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.