36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 3 oktober 2023

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

blz.

         

I.

ALGEMEEN

3

 

1.

Boek 2: «Het opsporingsonderzoek»

3

         

II.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

6

         
 

1.

Algemene bepalingen

6

   

1.1

Definities

6

   

1.2

Algemene bepalingen over de uitoefening van bevoegdheden in het kader van het opsporingsonderzoek

7

   

1.3

Algemene bevoegdheid

8

   

1.4

Verslaglegging door opsporingsambtenaren

9

   

1.5

Vastlegging van bevelen en van machtigingen en vorderingen daartoe

10

   

1.6

Toestemming voor onderzoekshandelingen

10

         
 

2.

De aangifte

10

   

2.1

Algemene bepalingen

11

   

2.2

De aangifteplicht

11

   

2.3

De wijze van aangifte doen

11

         
 

3.

Het verhoor door opsporingsambtenaren

11

   

3.1

Algemene bepalingen

11

   

3.2

Het verhoor van de verdachte

11

   

3.3

Het verhoor van de getuige

11

         
 

4.

Deskundigenonderzoek in opdracht van de officier van justitie

11

         
 

5.

Bevoegdheden tot vrijheidsbeperking en vrijheidsbeneming

12

   

5.1

Algemene bepalingen

12

   

5.2

Staandehouding en aanhouding

12

   

5.3

Ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling

12

   

5.4

Voorlopige hechtenis

13

   

5.5

Rechtsmiddelen

14

         
 

6.

Bevoegdheden met betrekking tot het lichaam

14

   

6.1

Algemene bepalingen

15

   

6.2

Onderzoek aan de kleding en onderzoek van meegevoerde voorwerpen

15

   

6.3

Onderzoek aan het lichaam

15

   

6.4

Onderzoek in het lichaam

15

   

6.5

Overige onderzoeken met betrekking tot het lichaam

16

   

6.6

Onderzoek met betrekking tot het lichaam van een overleden verdachte of slachtoffer

17

   

6.7

Bevoegdheden van de rechter-commissaris

17

   

6.8

Rechtsmiddelen

18

         
 

7.

Bevoegdheden met betrekking tot voorwerpen en gegevens

18

   

7.1

Algemene bepalingen

18

   

7.2

Inbeslagneming van voorwerpen

18

   

7.3

Onderzoek van gegevens

19

   

7.4

Ontoegankelijkmaking van gegevens

21

   

7.5

Uitoefening van bevoegdheden in het geval van verschoningsrecht

22

   

7.6

Onderzoek ter plaatse

23

   

7.7

Bevoegdheden van de rechter-commissaris

23

   

7.8

Rechtsmiddelen

23

         
 

8.

Heimelijke bevoegdheden

23

   

8.1

Algemene bepalingen

23

   

8.2

De bevoegdheden

24

   

8.3

Bijstand door burgers bij de uitoefening van heimelijke bevoegdheden

25

   

8.4

Personen in de openbare dienst van een vreemde staat

25

   

8.5

Maatregelen in het belang van de veiligheid

25

   

8.6

Vermoeden georganiseerd verband en aanwijzingen terroristisch misdrijf

25

   

8.7

Rechtsmiddelen

25

         
 

9.

Het verkennend onderzoek

25

         
 

10.

Onderzoek door de rechter-commissaris

25

   

10.1

Algemene bepalingen

25

   

10.2

Bevoegdheden met betrekking tot de verdachte

25

   

10.3

Het verhoor van de getuige

25

   

10.4

De benoeming en het verhoor van een deskundige

25

   

10.5

Getuigen aan wie toezeggingen zijn gedaan

25

   

10.6

Voortgangsbewaking door de rechter-commissaris

25

   

10.7

Beëindiging van het onderzoek

26

   

10.8

Rechtsmiddelen

26

         

III

OVERIG

27

I. ALGEMEEN

1. Boek 2: «Het opsporingsonderzoek»

De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Boek 2 (36 327) (het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij stellen voorop dat wij in Nederland behoren tot de top van de wereld wanneer het gaat om de toepassingen van moderne middelen ten behoeve van opsporingsonderzoeken. Deze leden spreken hun waardering uit voor allen die elke dag keihard werken om Nederland veilig te houden, daders op te sporen, slachtoffers te beschermen en nieuwe misdrijven te voorkomen.

De leden van de VVD-fractie zijn ontzettend trots op de successen die de Nederlandse opsporingsdiensten hebben bereikt, variërend van het ontsleutelen van PGP-telefoons tot cruciaal DNA-onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het is cruciaal voor de waarheidsvinding en het oplossen van misdrijven dat de taken en bevoegdheden van de opsporing helder en techniek-neutraal in het Wetboek van Strafvordering worden omschreven en dat de mogelijkheden van digitalisering en artificial intelligence (AI) in samenwerking met andere landen zo goed mogelijk worden benut, uiteraard voorzien van adequate wettelijke waarborgen. Het is belangrijk dat deze waarborgen zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, zodat inbreuken op de grondrechten van verdachten en getuigen voldoende proportioneel en voorzienbaar zijn. Voornoemde leden sluiten zich aan bij de vragen die de rapporteurs hebben ingebracht namens de commissie op basis van de rapportage van de onderzoekers van vier samenwerkende universiteiten. De aan het woord zijnde leden stellen ter aanvulling hierop nog enkele vragen over Boek 2.

De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak van de moderniseringsoperatie omtrent het Wetboek van Strafvordering. Zij hebben dan ook met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Zij hebben over Boek 2 nog de onderstaande vragen.

De leden van de D66-fractie merken op dat in het voorgestelde wetboek meer wordt verwacht van de verdediging dan onder het huidige stelsel. Verwacht de regering dat de voorgestelde wijzigingen de druk op de sociale advocatuur verder zullen vergroten? Zo ja, wat zijn dan de mogelijkheden om hier iets tegen te doen? Of hoe zal dit worden opgevangen?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot een nieuw Wetboek van Strafvordering, Boek 2. Deze leden danken de regering voor het ontwerp van dit boek, en zijn zich ervan bewust dat dit veel tijd en expertise vergt. Voornoemde leden zien het grote belang van dit wetsvoorstel waardoor een volledige herstructurering van het huidige opsporingsonderzoek wordt geïntroduceerd. De huidige vorm is verouderd, ongestructureerd en onoverzichtelijk geworden. Ook waarderen deze leden dat met dit wetsvoorstel een specifiek wettelijke basis is gelegd voor nieuwe, toekomstige opsporingsmethoden. De aan het woord zijnde leden hebben nog een aantal vragen aan de regering over dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie lezen dat door de wetgever niet steeds kan worden voorzien welke nieuwe opsporingshandelingen in de toekomst zullen worden verricht. Zolang deze activiteiten een beperkte inbreuk maken op een grondrecht van burgers en niet zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, kunnen deze bevoegdheden op algemene taakstellende bepalingen worden gebaseerd. Deze leden vragen of nu wordt bewerkstelligd dat wanneer een nieuwe opsporingshandeling mogelijk is (al dan niet complex), dit op een snelle en efficiënte manier als nieuwe bepaling in het Wetboek van Strafvordering kan worden opgenomen. Zo ja, op welke manier kan dit?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij een beperkt aantal bevoegdheden ertoe geleid hebben dat de toepassingscriteria zijn verzwaard of verlicht, hoofdzakelijk van toepassing op gegevensvergaring. Deze leden horen uit de praktijk dat de informatiedeling op dit moment nog niet optimaal is, en een manier gezocht moet worden hoe informatie beter gedeeld kan worden tussen ketenpartners ten behoeve van de opsporing. De regering geeft aan dat bij sommige bevoegdheden de zwaarte en ingrijpendheid hoger moet worden ingeschat dan voorheen, maar dat deze verzwaring nauwelijks enige praktische betekenis heeft. Voornoemde leden vragen waarom de regering dan voor een verzwaring heeft gekozen, nu zij zelf aangeeft dat in de praktijk niet veel verschil merkbaar zal zijn. Wordt verwacht dat deze verzwaring toch enige gevolgen zal hebben ten behoeve van de informatiedeling binnen de opsporing?

De leden van de CDA-fractie benadrukken dat zij al eerder hun zorgen hebben geuit in commissiedebatten over het uitblijven van het moderniseren van de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Deze leden constateren dat ook de onderzoekers van de universiteiten hebben geadviseerd dat het verzamelen en verwerken van gegevens voortdurend hand in hand gaan, en in lijn van het advies van de commissie Koops wel degelijk bij modernisering van het opsporingsonderzoek aandacht moet bestaan voor de wijze waarop de gegevens verder kunnen worden gebruikt. Voornoemde leden vragen de regering te reflecteren op deze adviezen. Kan de regering kan toelichten of, en zo ja wanneer, de Wpg wordt gemoderniseerd? Is het huidige geheel aan waarborgen van de gegevensdeling op dit moment voldoende?

De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben grote waardering voor de inzet om de procedurele regels voor de strafrechtspleging te actualiseren. Weliswaar zijn sinds 1926, de inwerkingtreding van het huidige Wetboek van Strafvordering, de nodige procedurevoorschriften aangepast, maar dat is niet altijd aan helderheid en toegankelijkheid van het Wetboek ten goede gekomen, zo oordelen deze leden. Uiteindelijk moet het Wetboek erin voorzien dat strafvorderlijk optreden van de overheid strak genormeerd is, waarin een verstandige afweging gemaakt wordt tussen een effectieve strafrechtspleging en rechtsbescherming van alle betrokken partijen, waardoor uiteindelijk de strafrechter een gefundeerd oordeel kan vellen over de rechtmatigheid van het overheidsoptreden en de rechtvaardigheid van de beslissing om in individuele strafzaken al dan niet te sanctioneren. Het komt voornoemde leden echter voor dat, naast het herordenen, ook in dit wetsvoorstel de nodige fundamentele wijzigingen worden voorgesteld, die de vraag oproepen in hoeverre zij in lijn zijn met de ongeschreven (straf)rechtsnormen over equality of arms, proportionaliteit en subsidiariteit, die nu, zo luidt de kritiek in de strafliteratuur, onvolledig en versnipperd worden gecodificeerd. Dat roept het risico in het leven dat in de praktijk minder aandacht zal worden besteed aan de naleving van de niet-gecodificeerde beginselen.

Ook zien de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties nog niet duidelijk terug in hoeverre dit wetsvoorstel de bescherming van niet-verdachte burgers probeert te waarborgen. Dit klemt bijvoorbeeld te meer in de wijze waarop informatiegestuurde opsporing wordt geregeld. Duidelijk moet bijvoorbeeld worden gemaakt hoe wordt voorkomen dat de (bijzondere) persoonsgegevens van niet-verdachte burgers in strafrechtelijk relevante bestanden terechtkomt. Daarnaast vinden deze leden dat in het opsporingsonderzoek zo snel mogelijk een onafhankelijk rechterlijk oordeel moet worden ingebouwd over de rechtmatigheid en rechtvaardigheid van strafrechtelijk ingrijpen. De rechter-commissaris zou vaker betrokken moeten worden in het opsporingsonderzoek, zo stellen voornoemde leden. De rechter-commissaris is de bevoegde én geschikte functionaris om rechtmatigheidsoordelen uit te spreken over de (voorgenomen) inzet van dwangmiddelen en om strafrechtelijke misslagen te helpen voorkomen. Daar zou méér gebruik van moeten worden gemaakt.

De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties constateren dat het wetsvoorstel niets regelt over de gefinancierde rechtsbijstand, maar dat op de wetgever wel de plicht rust om ervoor te zorgen dat de strafadvocatuur (die bijna geheel gefinancierd wordt uit het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand) niet onevenredig wordt benadeeld door uitvoeringsconsequenties van het wetsvoorstel. Daarover zien deze leden graag een precies overzicht van de regering van het flankerend financieel beleid om de ambities van het gemoderniseerde wetboek te realiseren.

De aan het woord zijnde leden lezen op pagina’s 395 en 396 in de memorie van toelichting dat het verkrijgen van voldoende beschikbare financiële ruimte voor de genoemde uitbreiding een voorwaarde is voordat de uitbreiding kan worden gerealiseerd. Deze leden zijn echter van mening dat dat geen voorwaarde is maar dat die financiële ruimte als vast uitgangspunt moet volgen uit het wetsvoorstel. Met andere woorden: kunnen de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties ervan uitgaan dat de beschikbaarheid van de benodigde financiële middelen geen hindernis zal zijn voor de genoemde uitbreiding van de rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet? Aan welk jaarlijks bedrag moeten de aan het woord zijnde leden denken?

De leden van de SP-fractie zijn de rapporteurs en onderzoekers wederom dankbaar voor het extra rapport dat is gemaakt op basis van de herziening van Boek 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het werk dat hierin zit om het overzichtelijker te maken voor de leden, en de vragen die worden gesteld namens de partijen wordt gewaardeerd. De leden van de SP-fractie hebben hiernaast nog een aantal aanvullende vragen

De leden van de SP-fractie constateren dat de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) nog een aantal zorgen heeft geuit over Boek 2. Kan de regering naar aanleiding van deze zorgen antwoord geven op de volgende vragen? Wat is de precieze verwachting van de gevolgen voor de werklast? Deelt de regering de zorg van de Rvdr dat sommige zaken minder werklast zullen veroorzaken maar sommige ook juist weer meer werklast? Wat vindt de regering van de zorgen die de Rvdr heeft ten aanzien van audiovisuele registratie en de werklast die dit met zich meebrengt?

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Zij hebben nog de volgende vragen over het gedeelte dat Boek 2 betreft.

Op pagina 337 van de memorie van toelichting lezen de leden van de BBB-fractie: «de wettelijke regeling van de bevoegdheden in het opsporingsonderzoek is zoveel mogelijk techniekonafhankelijk geformuleerd.» Dit principe wordt echter niet gehanteerd bij de bevoegdheden genoemd in hoofdstuk 6 van Boek 2 met als motivering dat «wanneer de ingrijpendheid van een bevoegdheid mede of primair wordt bepaald door de ingrijpendheid van het gehanteerde middel of wanneer niet kan worden uitgesloten dat een bevoegdheid in de toekomst met middelen van zeer uiteenlopende aard en zwaarte kan worden uitgeoefend, beperkingen in de wettelijke normering moeten zijn verdisconteerd.» Voornoemde leden vragen wat precies met de termen «ingrijpendheid van het gehanteerde middel» en «middelen van zeer uiteenlopende aard en zwaarte» wordt bedoeld nu er geen voorbeelden ter verduidelijking dan wel onderbouwing zijn gegeven.

Een verduidelijking of onderbouwing is naar de mening van de leden van de BBB-fractie wel nodig omdat het uitgangspunt is dat de gehanteerde formuleringen zoveel mogelijk «techniekonafhankelijk» moeten zijn. Uitzonderingen daarop moeten deugdelijk gemotiveerd worden. Artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering (het legaliteitsbeginsel) vereist dat inbreuken op grondrechten van burgers door de overheid bij wet moeten worden geregeld. Niet meer en niet minder. Nergens is vermeld dat het een limitatieve opsomming moet zijn of dat het niet techniekonafhankelijk mag zijn.

Sterker nog, in het boek Tekst & Commentaar Strafvordering1 is in de toelichting bij artikel 1 (onder aantekening 6) het volgende vermeld: «Leemten in de wet mogen niet worden opgevuld in die zin dat uitvoerende en de rechterlijke macht nieuwe bevoegdheden creëren die inbreuk op rechten en vrijheden van burgers impliceren.» Dat vereist dus «slechts» dat er geen nieuwe bevoegdheden mogen worden geschapen zonder wettelijke grondslag en dus niet dat bevoegdheden, naarmate de middelen waarmee de betreffende bevoegdheid wordt uitgeoefend zwaarder worden, nauwkeuriger moeten worden omschreven.

II. ARTIKELSGEWIJS DEEL

1. Algemene bepalingen

1.1 Definities

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de definities. Kan de regering toelichten waarom in artikel 2.1.1 het begrip stelselmatig ten aanzien van de ene bevoegdheid wel gedefinieerd wordt en ten aanzien van andere bevoegdheden niet? Kan de regering ook toelichten waarom er wordt gekozen voor codificatie van algemene beginselen in Boek 2 en niet in alle relevante boeken afzonderlijk of vooraan in het nieuwe Wetboek?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de definitie van een aanbieder van een communicatiedienst ruim moet worden opgevat volgens de memorie van toelichting, omdat een horecagelegenheid die de telefoon ter beschikking stelt aan een klant hier ook onder valt. Omvat dat begrip naast dit voorbeeld en social mediaplatforms ook hostingbedrijven en internet service providers?

1.2 Algemene bepalingen over de uitoefening van bevoegdheden in het kader van het opsporingsonderzoek

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van het voorgestelde artikel 2.1.6. Met dit artikel zou het destijds specifiek door de Tweede Kamer in de wet neergelegde toezicht op het doorlaatverbod en burgerinfiltratie gerelativeerd kunnen worden. Kan de regering hierop reflecteren? Hoe waardeert de regering in dit verband de eerder geuite wens van het College van procureurs-generaal om artikel 2.1.6 in het geheel niet meer op te nemen in het Wetboek van Strafvordering, omdat het een interne aangelegenheid zou betreffen? Klopt het dat, anders dan thans het geval is met betrekking tot artikel 140a Sv en de Aanwijzing voor de opsporing, de regering artikel 2.1.6 niet ziet als een vormvoorschrift, maar als een interne regeling, waardoor niet-naleving ervan niet als onrechtmatig handelen in de zin van artikel 4.3.13–4.3.16 (thans vormverzuimen in de zin van artikel 359z Sv) moet worden beoordeeld? Welk signaal wenst de regering af te geven door introductie van een voorschrift waarvan op voorhand al wordt gezegd dat het geen formeel vormvoorschrift is?

De rapporteurs hebben ook enkele vragen over artikel 2.1.7. De in dit artikel voorgestelde algemene machtigingsmogelijkheid voorziet, blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad, in een behoefte. Tegelijkertijd kunnen uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) vermoedelijk op korte termijn duidelijke conclusies worden getrokken waaruit volgt dat voor toepassing van bepaalde in het Wetboek van Strafvordering op te nemen bevoegdheden een machtiging van de rechter-commissaris benodigd zal zijn. In hoeverre acht de regering het verstandig om nu in het midden te laten voor welke bevoegdheden de officier van justitie naar verwachting verplicht zal zijn een machtiging te vragen? Waarom kiest de regering voor deze afwachtende koers en niet voor een proactieve koers, door ten aanzien van één of meer bevoegdheden toch al voor te sorteren op een machtiging van de rechter-commissaris? De rapporteurs vragen de regering ook om toe te lichten aan welke criteria de rechter-commissaris moet toetsen wanneer hem op grond van artikel 2.1.7 om een machtiging wordt gevraagd voor toepassing van een bevoegdheid die de officier van justitie volgens de wet zelfstandig kan (laten) toepassen. De rapporteurs vragen hoe de in artikel 2.10.1 e.v. gestelde vormvoorschriften met betrekking tot vorderingen om onderzoek door de rechter-commissaris zich verhouden tot de in artikel 2.1.7 voorgestelde procedure.

De leden van de VVD-fracties lezen een aantal keren in de artikelsgewijze toelichting bij Titel 1.2 dat met codificatie van artikelen in deze titel (bijvoorbeeld 2.1.2 en 2.1.3) op een aantal deelelementen geen wijziging is beoogd ten aanzien van geldend recht. Kan de regering bij elk van de artikelen van titel 1.2 aangeven in welke gevallen wél wijziging is beoogd ten opzichte van het geldend recht en hier ook per artikel een toelichting op geven? Voornoemde leden vragen of de regering voornemens is bij nota van wijziging te actualiseren, nu een groot aantal artikelen waarnaar wordt verwezen in het nieuwe Wetboek is gewijzigd en opnieuw genummerd is door de Wet seksuele misdrijven?

De aan het woord zijnde leden vragen of straks een algemene maatregel van bestuur (AMvB) wordt overwogen om de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden in zijn geheel te vervangen, of dat deze aanwijzing enkel wordt aangepast naar aanleiding van het nieuwe Wetboek.

De leden van de D66-fractie constateren dat in de toelichting bij artikel 2.1.6 (dat de toestemming vereist van het College van procureurs-generaal bij de inzet van bepaalde opsporingsbevoegdheden) wordt benoemd dat sprake is van een «interne toets», «niet een formeel vormvoorschrift». Kan de regering aangeven of dit betekent dat bij niet-naleving van deze bepaling geen sprake is van een «vormverzuim»? Zo ja, vindt de regering dit wenselijk? Zo ja, waarom?

De leden van de CDA-fractie lezen dat het nieuwe artikel 2.1.6 het vereiste van instemming van het College van procureurs-generaal regelt bij de inzet van bepaalde opsporingsbevoegdheden, zoals nu opgenomen in het huidige artikel 140a Sv. Uit de memorie van toelichting blijkt dat dit gaat om zware opsporingsbevoegdheden waarbij de integriteit van de opsporing aan de orde kan zijn, zoals bij infiltratie. Deze leden lezen dat in het nieuwe artikel 2.1.6 niet wordt verwezen naar de bevoegdheden waar dit artikel van toepassing op is, terwijl dit in het huidige artikel 140a Sv wel het geval is. Wat is hiervoor de reden? Wordt het nieuwe artikel 2.1.6 voldoende duidelijk geacht? Kan de regering een (niet-limitatie opsomming) geven van bevoegdheden waarop dit criterium van toestemming van toepassing is?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan reageren op de reactie van het College van procureurs-generaal op dit artikel, dat vreest voor de situatie waarin het beleid van het College van procureurs-generaal ter toetsing aan de rechter wordt voorgelegd.

1.3 Algemene bevoegdheid

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de algemene bevoegdheid. Kan de regering toelichten waarom er niet voor is gekozen om artikel 2.1.9 dichter aan te laten sluiten bij de staande jurisprudentie van de Hoge Raad, door bijvoorbeeld termen als «beperkte inbreuk op grondrechten» en «niet zeer risicovol voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing» ook in de wet op te nemen? De rapporteurs vragen waarom de regering in artikel 2.1.9 of in een nadere toelichting niet benadrukt dat deze algemene bevoegdheid onder omstandigheden ook gebruikt mag worden als er nog geen verdenking is. Zou in dat verband niet nadrukkelijk gewezen moeten worden op de aard en mate van verslaggeving die in zo’n geval nodig is en welke aanvullende waarborgen omtrent gegevensverwerking nodig zijn?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de algemene bevoegdheidsbepaling die in het nieuwe wetboek is opgenomen, waarin is bepaald dat opsporingsambtenaren ter uitvoering van hun taak bevoegd zijn om in overeenstemming met de geldende rechtsregels onderzoekshandelingen te verrichten. Het valt deze leden op dat de bepaling ruim is geformuleerd. Waarom is dit wenselijk volgens de regering? Is het een bewuste keuze om de concrete invulling aan de rechtspraak over te laten? Hoe verhoudt deze algemene bevoegdheidsbepaling zich tot artikel 3 van de Politiewet op basis waarvan de politie informatie mag verzamelen mits dit niet meer dan een geringe inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer? Is de voorgestelde bevoegdheid ruimer of minder ruim?

De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van artikel 2.1.9 opsporingsambtenaren ter uitvoering van hun taak zijn bevoegd om in overeenstemming met de geldende rechtsregels onderzoekshandelingen te verrichten. Kan de regering explicieter ingaan op welke onderzoekshandelingen dit artikel betrekking heeft?

1.4 Verslaglegging door opsporingsambtenaren

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de verslaglegging door opsporingsambtenaren. Waarom wacht de regering niet met codificatie in artikel 2.1.10, derde lid, tot meer duidelijkheid bestaat over de voor- en nadelen van de vervanging van schriftelijke opnamen door audiovisuele opnamen? In de praktijk komen veel situaties voor waarin geen sprake is van tussenkomst van de hulpofficier van justitie voorafgaand aan het insturen van een proces-verbaal. Kan de regering in dit verband meer duidelijkheid geven over het al dan niet behouden van het in artikel 2.1.12, eerste lid, genoemde vereiste van tussenkomst van de hulpofficier van justitie bij toezending van processen-verbaal en over de rol die de beleidsontwikkeling over de rol van de hulpofficier van justitie hierin speelt? De rapporteurs vragen in hoeverre in artikel 2.1.12, eerste lid, sprake is van het reguleren van institutionele verhoudingen tussen de politie en het Openbaar Ministerie (OM), dat in de kern betrekking heeft op de wijze waarop aan kwaliteitszorg wordt gedaan binnen de politie. Kan de regering toelichten in hoeverre het wenselijk is dat het Wetboek van Strafvordering deze institutionele verhoudingen regelt?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de mogelijkheid die opsporingsambtenaren in het voorstel krijgen om het opmaken van proces-verbaal uit te stellen indien op een geluids- of beeldopname is vastgelegd wat door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Er wordt dan een verkort proces-verbaal opgesteld. De rechter kan bevelen dat in een later stadium een volledig proces-verbaal wordt uitgewerkt. Is het mogelijk dat, als een rechter geen uitwerking beveelt, wordt volstaan met het verkorte proces-verbaal? Zo ja, hoe verhoudt dit zich volgens de regering tot artikel 3 van het Besluit processtukken in strafzaken dat voor bepaalde zaken een «proces-verbaal houdende een verslag betreffende verrichte opsporingshandelingen» vereist? Kan de regering in dit verband ook ingaan op de inzichtelijkheid in opsporingshandelingen die niet tot vervolging hebben geleid?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het eerste lid van artikel 2.1.12 niet langer bepaald is dat ook inbeslaggenomen voorwerpen moeten worden overgedragen aan het OM, maar dat dit niet wegneemt dat in de gevallen waarin er bij uitzondering aanleiding is het voorwerp aan het officier van justitie te verstrekken, daartoe kan worden overgegaan. Wat kan onder deze uitzonderingsgevallen vallen?

De leden van de CDA-fractie vinden het opvallend dat toezending van processen-verbaal van opsporingsambtenaren nog steeds plaats dient te vinden door tussenkomst van de hulpofficier van justitie. Zowel de Minister voor Rechtsbescherming als het College van procureurs-generaal hebben in de consultatiefase nadrukkelijk erkend dat in de praktijk vaak helemaal geen sprake is van tussenkomst door de hulpofficier van justitie. Waarom lijkt te worden vastgehouden aan een bepaling waarvan algemeen bekend is dat zij al lang niet meer aansluit bij de praktijk?

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de hulpofficier van justitie «waar aangewezen» de processen-verbaal dient te controleren of te doen controleren. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat het voorgestelde artikel 2.1.12 lid 1 een zekere discretionaire ruimte laat, terwijl dit uit de wettekst niet volgt. Onduidelijk is voor de leden van de CDA-fractie bovendien wie die discretionaire ruimte heeft: wie beslist of het «aangewezen» is om processen-verbaal te (doen) controleren?

1.5 Vastlegging van bevelen en van machtigingen en vorderingen daartoe

De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorstel als uitgangspunt wordt genomen dat bevelen mondeling kunnen worden gegeven. Deze leden begrijpen dit vanuit het oogpunt van lastenverlichting, maar vragen of deze ontwikkeling wel ten goede komt van de inzichtelijkheid van de opsporing. Zij vragen of het op deze manier voor de verdediging goed te controleren is of door justitie conform de wettelijke voorschriften is gehandeld. Kan hier door de regering op worden gereflecteerd?

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2.1.13 dat afzonderlijke vastlegging van een bevel niet langer de regel, maar de uitzondering is. Om te bepalen wanneer in Boek 2 op deze regel een uitzondering moet worden gemaakt, zijn drie criteria genoemd in de memorie van toelichting. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om deze criteria in dit artikellid op te nemen ten behoeve van de rechtszekerheid?

1.6 Toestemming voor onderzoekshandelingen

De rapporteurs hebben een vraag over de toestemming voor onderzoekshandelingen. Kan de regering toelichten waarom er niet voor is gekozen om de in de staande jurisprudentie duidelijk bestendige eisen van vrijwilligheid en ondubbelzinnigheid in de algemene regeling over toestemming voor onderzoekshandelingen te codificeren?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het eerste lid van artikel 2.1.16 is opgenomen dat een verdachte en een derde kunnen toestemmen in een onderzoekshandeling. Deze leden vragen aan de regering waarom geen nadere eisen worden gesteld aan die toestemming, zoals het opnemen van de eisen van ondubbelzinnigheid en vrijwilligheid zoals die uit de rechtspraak volgen.

2. De aangifte

De leden van de VVD-fractie lezen dat het beleid over het doen van aangifte «onder nummer», waarbij de identificerende persoonsgegevens van de aangever buiten het proces-verbaal kunnen blijven, een wettelijke basis krijgt in het nieuwe Wetboek. Is de regering bereid ook te onderzoeken of het overige beleid met betrekking tot het werken «onder nummer» een duidelijkere wettelijke basis nodig heeft? Voornoemde leden denken hierbij aan de praktijk waarbij rechters en officieren van justitie in bijvoorbeeld ondermijningszaken mogen werken onder nummer.

De leden van de VVD-fractie benadrukken dat ook politieagenten in bijzondere gevallen onder nummer zouden mogen werken, zodat niet hun persoonsgegevens maar enkel een nummer wordt opgenomen in het proces-verbaal. Onder welke omstandigheden is dit nu mogelijk en deelt de regering de mening dat de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit met zich meebrengt dat ook anderen dan rechters en officieren die betrokken zijn bij een strafzaak onder nummer zouden moeten kunnen werken? Kan de regering hierbij specifiek ingaan op het beleid rondom politieagenten en het beleid rondom gerechtsdeskundigen?

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd te lezen dat het doen van aangifte «onder nummer» wettelijk wordt verankerd. Op deze manier worden aangevers beschermd als er risico’s zijn voor de veiligheid van de aangever. Deze leden vragen of het doen van aangifte onder nummer kan worden gedaan door elke aangever die aangeeft te vrezen voor zijn of haar veiligheid, of dat dit alleen geldt als daar specifieke aanwijzingen voor zijn. Verwacht de regering dat van deze mogelijkheid regelmatig gebruik gemaakt gaat worden en welke administratieve lasten zullen hiermee gepaard gaan? Deze leden vragen of in de praktijk de bijstand bij rechtszaken vanuit Slachtofferhulp ook kan geschieden zonder de gegevens van slachtoffers en nabestaanden aan het voetlicht te brengen, aangezien de verdachte hiervan kennis zou kunnen nemen en dit schadelijk zou kunnen zijn voor de slachtoffers en/of nabestaanden.

2.1 Algemene bepalingen

2.2 De aangifteplicht

2.3 De wijze van aangifte doen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de toelichting bij het derde lid van artikel 2.2.9 ontbreekt. Kan dit worden aangevuld?

3. Het verhoor door opsporingsambtenaren

De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties lezen op pagina’s 395 en 396 van de memorie van toelichting dat de regering voornemens is de gefinancierde rechtsbijstand voor kwetsbare verdachten die zijn aangehouden, uit te breiden naar kwetsbare verdachten die niet zijn aangehouden en worden uitgenodigd voor verhoor. De aan het woord zijnde leden kunnen zich daar zeer in vinden. Ook begrijpen zij dat daartoe een afzonderlijk wetstraject wordt gevolgd. Acht de regering het wenselijk dat nog voordat het nieuwe Wetboek van Strafvordering in werking treedt, deze uitbreiding van rechtsbijstand al bewerkstelligd is? Zo ja, aan welke termijn wordt dan gedacht? Wanneer kan het desbetreffende wetsvoorstel verwacht worden? Zo nee, waarom niet?

3.1 Algemene bepalingen

3.2 Het verhoor van de verdachte

3.3 Het verhoor van de getuige

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2.3.11 dat bij complexe verhoren gespecialiseerde rechercheurs als verhorende opsporingsambtenaren kunnen worden ingezet. Deze leden zien de grote meerwaarde van deze rechercheurs in en vragen of, gezien de huidige capaciteitstekorten bij de politie, voldoende gespecialiseerde rechercheurs beschikbaar zijn. Wat zijn de precieze voorwaarden om een dergelijke rechercheur het verhoor te laten afnemen?

4. Deskundigenonderzoek in opdracht van de officier van justitie

De rapporteurs hebben een vraag over het deskundigenonderzoek in opdracht van de officier van justitie. Is het recht op een eerlijk proces voldoende gewaarborgd als het gaat om het recht op tegenonderzoek ten aanzien van zogenoemd «technisch opsporingsonderzoek»?

Ten aanzien van het opsporingsonderzoek en de verslaglegging herhalen de leden van de SP-fractie graag een vraag uit het rapport van de onderzoekers van de universiteiten. Verdient het aanbeveling om ten aanzien van bepaalde aspecten van «technisch opsporingsonderzoek» nadere eisen te formuleren met betrekking tot de verslaglegging, zoals bijvoorbeeld het vereiste van logging? Kan de regering hier nader op reageren?

5. Bevoegdheden tot vrijheidsbeperking en vrijheidsbeneming

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering in algemene zin nader kan toelichten of de stappen die de rechtspraak heeft genomen om de beslissingen tot voorlopige hechtenis beter inhoudelijk te motiveren inmiddels al hun vruchten hebben afgeworpen. Ook vragen deze leden hoe is gewaarborgd dat slachtoffers en nabestaanden snel actief op de hoogte worden gesteld van de motivering van beslissingen van de raadkamer omtrent de continuering, schorsing of opheffing van voorlopige hechtenis. In hoeverre worden naast de belangen van het onderzoek ook de belangen van slachtoffers actief betrokken bij beslissingen tot schorsing en opheffing van de voorlopige hechtenis?

De leden van de CDA-fractie lezen dat voorgesteld wordt de negentigdagentermijn en daarmee de pro forma-zittingen af te schaffen. In plaats hiervan moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie maanden nadat de gevangenhouding van de verdachte is bevolen, de officier van justitie de verdachte en de rechter-commissaris informeren over de stand van zaken van het opsporingsonderzoek. Leidt deze nieuwe regeling tot meer administratief werk voor de officier van justitie? Deze moet dan immers ook informeren over de zaak wanneer er nog relatief weinig over bekend is, omdat deze bijvoorbeeld erg complex is onder andere op het gebied van de tenlastelegging als het moment waarop de zaak naar verwachting bij de rechter zal aanvangen.

5.1 Algemene bepalingen

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat bij artikel 2.5.1. niet is voorzien dat de uitzondering dat bij dringende noodzaak afzonderlijke vastlegging van een bevel voor maximaal drie dagen mag worden uitgesteld, niet van toepassing is op de rechter-commissaris. Het was bij het opstellen van het wetsvoorstel niet bekend dat hier behoefte aan zou zijn bij de rechter-commissaris. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat het wetsvoorstel een werklastverzwaring van de rechter-commissaris en de kabinetten van de rechter-commissaris met zich meebrengt. Kan in dat licht worden toegelicht waarom een uitzondering voor bevelen van de rechter-commissaris hier echt niet nodig zou zijn?

5.2 Staandehouding en aanhouding

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geadviseerd een wettelijke verplichting voor de opsporing in het wetsvoorstel op te nemen om de verdachte (schriftelijk) in kennis te stellen van de verzoeken die hij bij de rechter-commissaris kan indienen. Dit moment is volgens het OM prematuur. Deze leden begrijpen dat het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Afdeling is aangepast. Welke uitvoeringsconsequenties zijn hieraan verbonden voor politie en OM?

5.3 Ophouden voor onderzoek en inverzekeringstelling

De leden van de VVD-fractie vragen met het oog op de «beweging naar voren» wat de voor- en nadelen zijn van verruiming van de termijn waarbinnen de in verzekering gestelde verdachte uiterlijk wordt voorgeleid voor de rechter-commissaris om te worden gehoord (artikel 2.5.17). Deze leden hebben begrip voor de huidige termijn van drie dagen en achttien uur, maar kunnen zich voorstellen dat vier of vijf dagen meer kans biedt voor een gedegen voorbereiding van het horen. Bedraagt deze termijn in andere EU-lidstaten zoals Duitsland, Frankrijk, België en Italië eveneens drie dagen en achttien uur? Welke ruimte biedt de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) om deze termijn eventueel te verlengen?

5.4 Voorlopige hechtenis

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wettelijk is gewaarborgd dat slachtoffers ook in kennis worden gesteld van de kennisgeving die de verdachte krijgt uitgereikt wanneer de officier van justitie besluit dat hij niet zal worden vervolgd (artikel 2.5.40).

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de overwegingen van de regering op het gebied van de voorlopige hechtenis. Deze leden juichen het toe dat in de voorgestelde regeling pogingen worden gedaan om rechters vaker te laten zoeken naar alternatieven voor de voorlopige hechtenis. Zij vragen wel, zoals ook in een aantal consultatiereacties wordt benoemd, of de regering verwacht dat een wetswijziging ook tot een wijziging in de praktijk zal leiden. Kan de regering aangeven of zij verwacht dat rechters in de praktijk daadwerkelijk vaker voor een alternatief zullen kiezen en kan zij deze verwachting toelichten? Gaat de regering aanvullend beleid maken om dit te stimuleren, bijvoorbeeld op het gebied van trainingen en cursussen aan rechters?

De leden van de D66-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de pro-formazittingen worden afgeschaft. Dit zal er in de praktijk toe leiden dat de raadkamer van de rechtbank verantwoordelijk blijft voor beslissingen over de voorlopige hechtenis. Is de regering zich ervan bewust dat de samenstelling van raadkamers in de praktijk vaak wisselt, wat concreet tot gevolg kan hebben dat steeds nieuwe rechters zich over de zaak moeten buigen, terwijl het wenselijk is dat in beginsel dezelfde combinatie oordeelt over de voorlopige hechtenis? Kan de regering hierop reflecteren en hierbij ook de overbelasting van de rechtspraak meenemen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het nieuwe artikel 2.5.20 wordt opgenomen dat de gevallen waarin de raadkamer over de voorlopige hechtenis oordeelt, het onderzoek op de zitting niet openbaar is, maar na 90 dagen wel openbaar wordt. Dit verschilt van de huidige regeling rondom pro-formazittingen, waar de meervoudige kamer een oordeelt velt. Deze leden vragen op welke manier de continuïteit van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak wordt bevorderd, nu de samenstelling van de raadkamer per zitting kan verschillen, maar de samenstelling van de meervoudige kamer in de huidige regeling doorgaans gelijk is.

De leden van de CDA-fractie lezen voorts dat in het derde lid van artikel 2.5.33 de toepassing van elektronisch toezicht in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis is neergelegd. Deze leden zijn van mening dat het gebruik van elektronisch toezicht veel voordelen kent, onder andere het ontlasten van het gevangeniswezen en capaciteit van politie en justitie. Hoe vaak komt deze toepassing voor in Nederland? Kan de regering een uitleg geven van de term «met enige regelmaat«. Deelt de regering de mening dat elektronisch toezicht in meer gevallen dan nu ingezet zou kunnen worden, met name als het gaat om jeugdige verdachten?

De leden van de CDA-fractie lezen de bezwaren die aan de orde kunnen zijn wat betreft zekerheidsstelling, zoals klassenjustitie en administratieve bezwaren. De regering geeft daarnaast aan dat de zekerheidsstelling gering wordt toegepast, maar het opnemen van deze mogelijkheid in de wet past bij de inzet op het bevorderen van de toepassing van alternatieven voor voorlopige hechtenis. Hoe duidt de regering deze tegenstelling? Aan de ene kant erkent zij de bezwaren rondom de zekerheidstelling, maar aan de andere kant blijft deze regeling wel in de wet opgenomen wegens alternatieven voor voorlopige hechtenis. Hoe beoordeelt de regering dit op het gebied van proportionaliteit en subsidiariteit? Hoe vaak is de zekerheidstelling de afgelopen jaren bevolen?

De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen de regering om nog eens te onderbouwen waarom is afgezien van de in het consultatievoorstel voorgestelde stelsel waarin de rechter eerst een bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking zou moeten overwegen, en pas als dat niet kan zich zou moeten buigen over totale vrijheidsbeneming. Dat zou beter passen bij de benadering dat strafvorderlijke bevoegdheden niet dan in het uiterste geval en proportioneel worden toegepast. In dat verband wijzen deze leden de regering op de rapporten van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) waarin staat dat gezocht moet worden naar effectievere en passender alternatieven voor de toepassing van voorlopige hechtenis. Daarnaast roepen deze leden de aanbevelingen van het VN-anti-foltercomité uit 2013 in herinnering, die erop neerkomen dat Nederland werk moet maken van het terugdringen van de toepassing van voorlopige hechtenis. Deelt de regering de mening dat het voorstel voor de toepassing van voorlopige hechtenis op dit moment op gespannen voet staat met de verdragsrechtelijke verplichtingen op proportionaliteit, subsidiariteit en de onschuldpresumptie?

De leden van de SP-fractie sluiten zich graag aan bij een vraag die ook in de rapportage van de universiteiten naar voren komt en zouden graag een antwoord van de regering hebben op de volgende vraag. Zou het, om daadwerkelijk tot een praktijk te komen waarin alternatieven voor voorlopige hechtenis breder worden toegepast, niet ook nodig zijn het OM in de wet nadrukkelijker op te dragen zich daartoe in te spannen? Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het altijd laten maken van een reclasseringsrapportage waarin mogelijke alternatieven worden onderzocht en het sluiten van convenanten met belangrijke organisaties (GGZ-instellingen, veilig thuis, etc.) opdat zij zich ook inspannen om de alternatieven te verwezenlijken.

5.5 Rechtsmiddelen

De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel 2.5.58 is vastgelegd dat een verdachte bezwaar kan maken tegen het bevel tot het opleggen van de maatregelen als bedoeld in artikel 2.5.16. Dit bezwaarschrift moet ingediend worden bij de rechter-commissaris. Binnen welke termijn moet de rechter-commissaris beslissen over het bezwaar?

6. Bevoegdheden met betrekking tot het lichaam

De rapporteurs hebben een vraag ten aanzien van de bevoegdheden met betrekking tot het lichaam. Het voorstel ambieert een goede balans te vinden tussen rechtszekerheid (zo specifiek mogelijk omschreven bevoegdheden) en toekomstbestendigheid (een meer open formulering, al dan niet in combinatie met delegatie naar lagere regelgeving). Kan de regering in dit verband toelichten ten aanzien van welke bevoegdheden in de opsporing momenteel het meest wordt gevreesd dat de omschrijving ervan onvoldoende toekomstbestendig is? Hoe kunnen deze bevoegdheden meer open worden vormgegeven met behulp van meer open terminologie in combinatie met nadere invulling of beperking in lagere regelgeving?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de uit het huidige wetboek overgenomen bevoegdheden worden aangevuld en uitgebreid met bevoegdheden die betrekking hebben op onderzoeken die door op wetenschappelijke inzichten gebaseerde nieuwe technieken mogelijk zijn geworden. Deze leden zijn blij met deze toevoeging, omdat nieuwe technieken van groot belang kunnen zijn in de opsporing. Laat de voorgestelde regeling het ook toe om op een snelle en efficiënte manier nieuwe technieken toe te kunnen voegen aan het Wetboek van Strafvordering, in het kader van de beweging naar voren, om zo snel aan te kunnen sluiten bij de veranderende realiteit en nieuwe technologische ontwikkelingen?

Te denken valt volgens de aan het woord zijnde leden aan mogelijk toekomstig onderzoek naar de specifieke toetsenbordaanslag van een verdachte; de digitale variant van het handschriftvergelijkend onderzoek. De bewegingsruimte voor de praktijk lijkt echter wat betreft toekomstige methoden juist te worden beperkt. De regering kiest er namelijk voor alle nu bekende opsporingsmethoden letterlijk in het wetboek op te nemen. Elke nieuwe methode vereist dus een nieuwe letterlijke bevoegdheid in het wetboek. De opsporingsdiensten (politie, Koninklijke Marechausse, OM) wijzen erop dat de voorgestelde regeling te gedetailleerd is en het kunnen inzetten van opsporingsmethoden die in de (nabije) toekomst beschikbaar zijn, belemmert. De regering neemt hun adviezen niet over met een beroep op het legaliteitsbeginsel. De leden van de CDA-fractie delen het belang van dit beginsel; een wet moet met voldoende precisie omschrijven wat de opsporing wel en niet kan doen. Echter, legaliteit is niet hetzelfde als het letterlijk codificeren van opsporingsmethoden. Voornoemde leden verzoeken de regering daarom andere keuzes te onderzoeken bij het vinden van een evenwicht tussen rechtszekerheid en toekomstbestendigheid, tussen de wijze waarop het wetboek nu wordt vormgegeven (te specifiek) en de voorstellen van de opsporingsdiensten (te weinig specifiek).

6.1 Algemene bepalingen

6.2 Onderzoek aan de kleding en onderzoek van meegevoerde voorwerpen

6.3 Onderzoek aan het lichaam

6.4 Onderzoek in het lichaam

De leden van de D66-fractie constateren dat voor de bevoegdheid onderzoek in en aan het lichaam, onderzoek aan de kleding en gedwongen afname van DNA-materiaal in het nieuwe wetboek slechts nog een «verdenking» nodig is, terwijl dit onder de huidige wet «ernstige bezwaren» moeten zijn. Deze leden lezen ook dat de reden van de regering hiervoor is dat opsporingsbevoegdheden zijn bedoeld om een verdenking tot klaarheid te brengen. Daarbij past volgens de regering niet dat sommige bevoegdheden pas mogen worden ingezet als die verdenking stevig genoeg is. Kan de regering uitleggen waarom zij dit belang zwaarwegender vindt dan het belang van betrokkenen om niet te lichtzinnig aan dit onderzoek te worden onderworpen? Kan de regering hierin ook meenemen dat de Afdeling adviseert deze keuze, in ieder geval ten aanzien van onderzoek aan en in het lichaam, te heroverwegen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat gewijzigd is dat onderzoek in het lichaam middels het nieuwe artikel 2.6.8 alleen kan worden bevolen wanneer de verdachte is aangehouden op verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, in plaats van bij elke aangehouden verdachte. Wat is de reden dat de regering deze wijziging heeft doorgevoerd?

De leden van de CDA-fractie lezen dat onderzoek dat met de toepassing van de CT-scan op Schiphol wordt verricht om te achterhalen of zich in het lichaam van een verdachte bolletjes met drugs bevinden, een niet-invasief beeldvormend onderzoek is, maar alsnog alleen met vrijwillige medewerking van de verdachte kan plaatsvinden vanwege een heel klein beetje verhoogde kans op kanker door de röntgenstraling. Verwacht de regering verwacht dat veel verdachten hieraan vrijwillig gaan meewerken? Wat is de consequentie als een verdachte weigert mee te werken? Heeft de regering ook kennis hoe andere landen deze afweging maken?

6.5 Overige onderzoeken met betrekking tot het lichaam

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van overige onderzoeken met betrekking tot het lichaam. In hoeverre noopt het Unierecht – in het bijzonder artikel 10 Richtlijn 2016/80 en de jurisprudentie hierover – tot aanpassing van de regels voor het afnemen van DNA? Indien het Unierecht niet noopt tot aanpassing, hoe wordt voorkomen dat de verwerking van DNA en DNA-profielen in strijd komt met de verwerkingsbeginselen uit Richtlijn 2016/80? De rapporteurs vragen ook hoe wordt gewaarborgd dat de verwerking van gevoelige gegevens (vingerafdrukken, digitale met het oog op gezichtsherkenning bewerkte afbeeldingen van gezichten, en lichaamsmateriaal) in overeenstemming is met de eisen van Richtlijn 2016/80, nu dit onderwerp noch in de Wpg noch in het onderhavige wetsvoorstel of bijbehorende lagere regelgeving is geadresseerd? De rapporteurs vragen de regering ook in hoeverre de bevoegdheid om vingerafdrukken af te nemen bij staande gehouden verdachten proportioneel is en in overeenstemming met het Unierecht.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de laatste stand van zaken met betrekking tot de pilot die het OM en het NFI hebben aangekondigd met genealogische DNA-databanken. Op welke wijze wordt in het nieuwe Wetboek van Strafvordering rekening gehouden met de uitkomsten van deze pilot? Kan de regering toezeggen dat bij een positieve uitkomst van de pilot een effectieve en toekomstbestendige regeling in het Wetboek van Strafvordering wordt opgenomen als dat noodzakelijk is voor de uitvoeringspraktijk?

De leden van de VVD-fractie vragen of artikel 2.6.23 nader kan worden toegelicht, nu dat artikel niet apart is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting. Wanneer wordt een slachtoffer gewezen op de mogelijkheid die dit artikel biedt? De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe vaak het onderzoek in artikel 2.6.20 de afgelopen vijf jaren heeft plaatsgevonden en of dit artikel ook kan worden toegepast als er een vermoeden bestaat van COVID-19.

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het eerste lid van artikel 2.6.12 is opgenomen dat wanneer het gezicht van de betrokkene niet duidelijk op de foto zichtbaar is, op bevel van de (hulp)officier van justitie foto’s van een aangehouden verdachte kunnen worden genomen, waaronder foto’s waarop zichtbaar is welke kleding de verdacht ten tijde van het begaan van het geweldsmisdrijf droeg. Deze leden zien hierbij grote meerwaarde in het gebruik van gezichtsherkenning bij voetbalwedstrijden, om voetbalvandalisme beter te kunnen bestrijden en bestraffen. Voornoemde leden vragen op welke manier volgens de regering gezichtsherkenning kan bijdragen aan het kunnen verifiëren van verdachten van voetbalvandalisme.

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het eerste lid onder c van artikel 2.6.14 de nieuwe bevoegdheid is opgenomen om een toxicologisch onderzoek te doen naar lichaamsmateriaal van de verdachte, zoals lichaamshaar, bloed of urine. Op deze manier kan bewijs opgeleverd worden dat de beweringen van de verdachte al dan niet ontkracht. Een voorbeeld dat hierbij wordt gegeven, is wanneer de verdachte beweert niet onder invloed te zijn geweest van bedwelmende middelen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de mogelijkheden om DNA-materiaal te vergaren, worden uitgebreid. Dit zal ook resulteren in een toename van DNA-profielen in de databank. Deze leden vragen hoeveel extra capaciteit nodig zal zijn om deze profielen te verwerken en analyseren, en op welke manier de regering deze capaciteit uit gaat breiden.

De leden van de BBB-fractie hebben op het punt van hoofdstuk 6 nog de algemene vraag waarom de (te) gedetailleerde omschrijving alleen in de memorie van toelichting staat. Als de regering daadwerkelijk wil dat de betreffende bevoegdheden begrensd dienen te worden, waarom is dit dan niet in de wet zelf opgenomen? Dat gaat in de toekomst toch alleen maar verwarring opleveren bij opsporingsambtenaren die niet de memorie van toelichting, maar alleen de wet raadplegen?

In dat licht vragen de leden van de BBB-fractie nog aandacht voor het volgende. Een belangrijk doel van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is het verminderen van de administratieve lasten voor de politie en het OM. Waarom zijn de in hoofdstuk 6 van Boek 2 vastgelegde bevoegdheden zo gedetailleerd omschreven met als gevolg dat het niet alleen beperkend is, maar vrijwel zeker ook niet tot vermindering van de administratieve lasten zal leiden? Is de regering zich hiervan bewust? Zo ja, kan de keuze hiervoor worden toegelicht?

In het verlengde van bovenstaande algemene opmerkingen wijzen de leden van de BBB-fractie op de verplichting die is opgenomen in artikel 2.6.12 lid 1 sub c: «In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat de opsporingsambtenaar ten behoeve van een vergelijkend onderzoek van de verdachte een of beide schoenen uitdoet en van de zool of zolen daarvan een of meer afdrukken verwerkt.» Is deze omschrijving niet veel te gedetailleerd en daarmee te beperkend/verplichtend voor de opsporingsambtenaren?

6.6 Onderzoek met betrekking tot het lichaam van een overleden verdachte of slachtoffer

6.7 Bevoegdheden van de rechter-commissaris

De leden van de CDA-fractie lezen dat in titel 6.7 de bevoegdheden van de rechter-commissaris zijn opgenomen. Wat is de reden dat deze bevoegdheden op de voorgestelde plek in het Wetboek van Strafvordering een plek hebben gekregen?

6.8 Rechtsmiddelen

7. Bevoegdheden met betrekking tot voorwerpen en gegevens

De rapporteurs hebben een algemene vraag over hoofdstuk zeven. Kan de regering toelichten waarom in dit hoofdstuk niet meer aandacht is besteed aan normen uit het gegevensbeschermingsrecht, in het bijzonder als het gaat om grote hoeveelheden gegevens waarin zich ook gegevens van niet-verdachte burgers bevinden? Kan de regering nader toelichten hoe de eisen van Richtlijn 2016/80 worden gewaarborgd, mede gelet op het gegeven dat de Wpg voorlopig niet fundamenteel wijzigt?

7.1 Algemene bepalingen

De rapporteurs hebben een vraag met betrekking tot de algemene bepalingen. Kan de regering nader toelichten aan welke veiligheidsmaatregelen wordt gedacht bij artikel 2.7.3 lid 1 sub d?

De leden van de VVD-fractie lezen dat er naar aanleiding van het Prokuratuur-arrest is gekozen voor een vangnetbepaling voor de gevallen waarin dat niet (specifiek) is vereist, de officier van justitie wel ervoor kan kiezen een bevel tot de uitoefening van een bevoegdheid pas te geven na een machtiging van de rechter-commissaris. Voornoemde leden vragen of de politie, het OM en het platform Bijzondere Opsporingsdiensten zich kunnen vinden in de voorgestelde vangnetbepaling. Hoe taxeert de regering het risico dat officieren «zekerheidshalve» deze vangnetbepaling inzetten, met extra werklast voor kabinetten van de rechter-commissaris tot gevolg, en het risico dat de rechter later in het proces (n.a.v. een verzoek van de verdediging) zal oordelen dat de vangnetbepaling had moeten worden gebruikt? Wat zijn de voor- en nadelen om de zorgen van de politie en het OM op dit punt tegemoet te komen en dus niet het risico te nemen dat het arrest een uitstralende werking heeft naar andere onderdelen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het eerste lid van artikel 2.7.3 maatregelen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat een doorzoeking of schouw ongehinderd verloopt. Onder d wordt toegelicht dat maatregelen genomen kunnen worden om de veiligheid van de bij de uitvoering van de schouw of doorzoeking betrokken opsporingsambtenaar of rechter-commissaris te waarborgen. Hieronder valt ook het uitschakelen van camerabewaking of wissen van camerabeelden die zijn gemaakt, ten behoeve van de veiligheid van de opsporingsambtenaren. Wat is de consequentie als deze bewakingscamera’s na een bevel toch niet worden uitgezet of de beelden verwijderd? Op welke manier kan bevolen worden dat de beelden, mochten die toch verspreid worden, zo snel mogelijk van het internet verdwijnen? Onder welke strafbaarstelling valt deze situatie?

7.2 Inbeslagneming van voorwerpen

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de inbeslagneming van voorwerpen. Kan de regering toelichten in hoeverre de aanwezigheid van een officier van justitie bij het betreden en/of doorzoeken van plaatsen, niet zijnde woningen, als noodzakelijk wordt gezien? Kan de regering nader toelichten wat een adequate beschrijving van de inbeslaggenomen voorwerpen in de zin van artikel 2.7.5 lid 1 inhoudt? Hoe kan worden gewaarborgd dat het beslag in de praktijk op een voortvarende wijze wordt afgehandeld, zoals bedoeld in artikel 2.7.24?

De leden van de D66-fractie merken op dat bij een doorzoeking de officier van justitie niet noodzakelijkerwijs aanwezig hoeft te zijn. De officier van justitie kan ook op afstand, telefonisch, leidinggeven aan de doorzoeking. Erkent de regering dat een doorzoeking, en de inbeslagname van goederen tijdens een doorzoeking, zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor de betrokkene(n)? Zou de regering het in dat licht wenselijk vinden als degene die de keuzes maakt op zijn minst ter plaatse aanwezig is?

De leden van de D66-fractie juichen toe dat in de nieuwe wet een algemene zorgplicht voor de officier van justitie is opgenomen voor een voortvarende afwikkeling van het beslag. Kan de regering aangeven of onder deze zorgplicht ook valt dat inbeslaggenomen goederen niet vroegtijdig en voorbarig worden vernietigd waardoor, bij een uiteindelijke onherroepelijke vrijspraak in een later stadium, de goederen niet meer aan de betrokkene kunnen worden geretourneerd?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in lid 1 van artikel 2.7.5 is opgenomen dat in geval van inbeslagneming aan de beslagene een bewijs van inbeslagneming wordt uitgereikt, tenzij dit feitelijk niet mogelijk is. Als de beslagene niet aanwezig is ten tijde van de inbeslagneming, wordt het bewijs achtergelaten op de plaats van inbeslagneming, tenzij dit feitelijk niet mogelijk is. Op welke manier wordt de beslagene op de hoogte gesteld van de inbeslagname wanneer het feitelijk niet mogelijk blijkt te zijn om een bewijs achter te laten? Deze leden vragen ook aan welke vormeisen een beschrijving van het inbeslaggenomen moet voldoen en wanneer een beschrijving voldoende duidelijk wordt geacht.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het doel van de bepaling uitdrukkelijk niet is om de in de huidige praktijk verandering aan te brengen. Deze leden vragen of met de nieuw voorstelde regeling dat dan wel het geval is of zo wordt verwacht, en zo ja, op welke manier in de praktijk deze verandering vorm zou kunnen hebben.

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2.7.14 dat als de bewoner de toestemming intrekt, de doorzoeking direct dient te worden gestaakt. Hoe wordt hiermee voorkomen dat, wanneer de politie iets op het spoor is in de woning en de bewoner dit doorheeft, deze de toestemming intrekt om zo het bewijs niet in handen te laten komen van de opsporingsambtenaar? Wanneer de bewoner de toestemming intrekt, mag een opsporingsambtenaar dan de tot dan toe verkregen bewijzen wel in beslag nemen?

7.3 Onderzoek van gegevens

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van het onderzoek van gegevens. Kan nader worden toegelicht waarom is afgezien van het bieden van handvatten voor de wijze waarop onderzoek van gegevens als bedoeld in 2.7.38 moet worden uitgevoerd? Hoe voorkomt de regering dat de regeling van mondelinge bevelen in artikel 2.7.38 en 2.7.40 ertoe leidt dat de politie meer administratieve lasten krijgt, omdat zij verantwoordelijk wordt voor het verbaliseren van een mondeling gegeven bevel? Kan de regering toelichten in hoeverre deze verschuiving van verantwoordelijkheden past bij de rollen en taken van de politie en het OM in de opsporing? Bevelen inzake bevoegdheden zoals onderzoek van gegevens en netwerkzoeking bevatten wellicht vaker een instructie over de toepassing van de bevoegdheid dan het geval is bij andere van schriftelijke verslaglegging uitgezonderde bevoegdheden. Kan de regering nader toelichten waarom ervoor gekozen is dit type bevoegdheden van schriftelijke verslaglegging uit te zonderen? Hoe ziet de regering deze uitzondering in het licht van het belang van de controleerbaarheid van de rechtmatigheid van de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid? Kan de regering toelichten hoe zij het risico ziet op oneigenlijk gebruik (ter omzeiling van de wettelijke vereisten) van artikel 2.7.54 (verzoek vrijwillige verstrekking persoonsgegevens)? Hoe wordt dit risico ondervangen? Met dit artikel wordt het uitgangspunt losgelaten dat het opsporingsautoriteiten in beginsel niet vrij staat om derden te verzoeken vrijwillig gegevens te vertrekken. Kan de regering nader reflecteren op de voor- en nadelen van deze keuze?

De rapporteurs hebben ook enkele vragen ten aanzien van stelselmatig onderzoek van gegevens. Kan de regering toelichten waarom de «bij twijfel, doen» benadering in de regeling van onderzoek van gegevens wordt uitgesloten, in de zin dat wanneer twijfel bestaat over de vraag of stelselmatig onderzoek van gegevens ingrijpend stelselmatig kan worden, de machtiging van de rechter-commissaris wordt gevraagd? In hoeverre geeft het Unierecht aanleiding om de invulling van de verschillende gradaties van stelselmatigheid te herzien? In hoeverre geeft het Unierecht aanleiding om de rechter-commissaris ook bij smartphone-onderzoek in beginsel altijd te laten machtigen? Hoe kan de proportionaliteit worden gewaarborgd van het generiek bevel als bedoeld in artikel 2.7.46 lid 6, waarmee in potentie grote hoeveelheden gegevens kunnen worden verkregen? Kan de regering nader toelichten waarom niet is gekozen om, in lijn met de rechtspraak van het HvJEU, ook in de artikelen 2.7.47, 2.7.49 en 2.7.50, voor zover betrekking hebbende op verkeers- en locatiegegevens, als eis op te nemen dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om in lijn met het advies van de Commissie Koops het stelselmatigheidscriterium ook van toepassing te verklaren voor de normering van bevelen tot verstrekking van gegevens zoals neergelegd in artikel 2.7.46? Hoe zou de regeling eruit kunnen zien als daar wel voor wordt gekozen? Kan de regering nader toelichten waarom er in artikel 2.7.50 niet voor is gekozen om in geval het voorzienbaar is dat het analysebevel een ingrijpend stelselmatig karakter heeft, een machtiging van de rechter-commissaris te verlangen?

De leden van de D66-fractie lezen dat, als het gaat om digitale gegevensdragers en geautomatiseerde werken, de officier van justitie de bepalende partij is en dat vaak geen bemoeienis van de rechter-commissaris vereist is. Vindt de regering het niet wenselijk als hier een rechter-commissaris betrokken bij zou zijn, aangezien het onderzoeken van deze gegevens een grote inbreuk is of kan zijn op de privacy van de betrokkene?

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering of zij een reflectie kan geven op de vraag in hoeverre de artikelen die verband houden met informatievergaring en -deling in overeenstemming zijn met de Wpg. Is de afstemming tussen het voorgestelde Wetboek van Strafvordering en de Wpg volgens de regering voldoende?

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2.7.38 dat stelselmatig onderzoek van gegevens in een digitale gegevensdrager of geautomatiseerd werk, door een opsporingsambtenaar op bevel van de officier van justitie kan worden verricht. De regering benoemt dat uit het WODC-onderzoek over de praktijk van het vergaren van gegevens die zijn opgeslagen in inbeslaggenomen digitale gegevensdragers en geautomatiseerde werken ten behoeve van de opsporing en vervolging, blijkt dat in de praktijk behoefte bestaat aan meer duidelijkheid en eenheid ten aanzien van de voorschriften die gelden met betrekking van het vergaren van opgeslagen gegevens. Op welke manier is de regering van mening dat aan deze wens tegemoet is gekomen in het wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie vragen of uiteen gezet kan worden op welke manier de voorgestelde bepalingen rondom de stelselmatigheid van de bevoegdheden in overeenstemming is met het Unierecht. Daarnaast vragen deze leden of, mocht dit nodig zijn naar aanleiding van de antwoorden op de prejudiciële vragen aan het HvJEU, de bepalingen rondom de verkeers- en locatiegegevens snel kunnen worden aangepast.

De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel 2.7.43 wordt opgenomen dat het mogelijk is om een generiek ontsleutelingsbevel te geven om onderzoek mogelijk te maken in een inbeslaggenomen digitale gegevensdrager of geautomatiseerd werk. Op welke manier wordt ingekaderd op welk soort gegevens deze bevoegdheid van toepassing kan zijn?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in lid 1 van artikel 2.7.45 is opgenomen dat een bevel tot bevriezen gegeven kan worden met betrekking tot bepaalde opgeslagen gegevens die in het bijzonder vatbaar zijn voor verlies of wijziging. Wat moet worden verstaan onder gegevens die vatbaar zijn voor verlies of wijziging en wat is de scheidslijn tussen gegevens die dat niet zijn?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het eerste lid van artikel 2.7.50 wordt opgenomen dat de officier van justitie kan bevelen dat data-analyse wordt verricht door een derde. Deze leden vragen aan de regering waarom in de tekst van dit artikellid is gekozen voor de term «bewerken», nu dit ook andere associaties kan oproepen terwijl wordt beoogd dat dit juist doelt op data-analyse en niet op het veranderen van gegevens.

De leden van de BBB-fractie lezen dat in artikel 2.7.39 is bepaald dat na inbeslagname van een digitale gegevensdrager of een geautomatiseerd werk gedurende een periode van drie dagen na het tijdstip van inbeslagneming onderzoek van gegevens is toegestaan ten aanzien van gegevens die ten tijde van de inbeslagneming nog niet waren opgeslagen op het apparaat dat wordt onderzocht.

Voornoemde leden hebben twee vragen over de termijn van drie dagen. Is deze termijn niet veel te kort voor het ontvangen van nieuwe gegevens, ofwel wordt door deze (te) korte termijn niet het risico gelopen dat cruciale gegevens gemist worden? Is de termijn niet in haar algemeenheid te kort om nieuwe gegevens op een gegevensdrager of een geautomatiseerd werk te kunnen onderzoeken, zodat eigenlijk meteen (uit voorzorg) een bevel van de officier van justitie wordt aangevraagd? Dat zou de administratieve lastendruk weer verhogen, hetgeen haaks staat op één van de doelstellingen van het wetsvoorstel, te weten een reductie van de administratieve lastendruk.

7.4 Ontoegankelijkmaking van gegevens

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de uitkomsten van de pilot (zoals thans geschiedt op basis van artikel 556 Sv dat in werking is getreden met de Innovatiewet Strafvordering) beschikbaar zijn en of al iets inhoudelijks kan worden gezegd over de toepassing, opbrengsten en knelpunten van deze nieuwe bevoegdheid. Deze leden vragen voorts in hoeverre het artikel 2.7.39 afwijkt van de adviezen van de Commissie-Koops en waar de termijn van drie maanden in lid twee op is gebaseerd.

De leden van de VVD-fractie vragen of het onder het nieuwe artikel 2.7.40 mogelijk is voor de opsporing om zelfontwikkelde algoritmes te gebruiken om snel en efficiënt een grote hoeveelheid inbeslaggenomen data te onderzoeken op bepaalde steekwoorden. Klopt het dat dit artikel daar de grondslag voor biedt, en zo nee, wat is dan de wettelijke grondslag hiervoor? Voornoemde leden lezen dat de bevoegdheid van artikel 2.7.40 geen grondslag biedt dat gegevens worden overgenomen die niet voor het onderzoek van belang zijn. Wat gebeurt er feitelijk wanneer met gebruikmaking van deze bevoegdheid of de bevoegdheid van artikel 2.7.39 gegevens worden aangetroffen die weliswaar niet rechtstreeks voor het betreffende onderzoek van belang zijn, maar evident wel van belang zijn in andere lopende onderzoeken? Onder welke omstandigheden kan de opsporing toch gebruik maken van deze gegevens?

De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 2.7.57 de bevoegdheid bevat van de officier van justitie om een aanbieder van een communicatiedienst te bevelen om direct alle maatregelen te nemen om bepaalde gegevens ontoegankelijk te maken en te houden. Wordt de aanbieder van communicatiedienst in dat geval ook duidelijk gemaakt binnen welke termijn de gegevens ontoegankelijk moeten worden gemaakt? Wat is de consequentie als een aanbieder het bevel niet opvolgt, of verzaakt voldoende maatregelen te nemen? Deze leden vragen ten slotte welke maatregelen genomen kunnen worden zodat na de ontoegankelijkmaking van de gegevens, niet op een andere communicatiedienst dezelfde strafbare content wordt geplaatst door bijvoorbeeld anonieme accounts.

7.5 Uitoefening van bevoegdheden in het geval van verschoningsrecht

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de uitoefening van bevoegdheden in het geval van verschoningsrecht. Is het gelet op de stand van de techniek mogelijk om filtersoftware te ontwikkelen die met voldoende precisie grote gegevensbestanden op verschoningsgerechtigde informatie kan filteren? Kan de regering nader toelichten op welke wijze wordt gegarandeerd dat de kabinetten van de rechter-commissaris de grote hoeveelheid extra taken die de nieuwe regeling inzake het verschoningsrecht in titel 7.5 meebrengt op een verantwoorde wijze kunnen uitvoeren, gelet op de omstandigheid dat momenteel de capaciteit en expertise bij de kabinetten van de rechter-commissaris onvoldoende is? Verwacht de regering dat het uitgangspunt dat alleen de rechter-commissaris voor zover dat noodzakelijk is kennis kan nemen van de inhoud van de gegevens in de praktijk haalbaar is? Welke rol is weggelegd voor geheimhoudingsofficieren van justitie en geheimhouders opsporingsambtenaren? In hoeverre acht de regering het denkbaar dat in geval van het verkrijgen van grote hoeveelheden gegevens waartussen zich mogelijk verschoningsgerechtigde informatie bevindt, de rechter-commissaris niet krachtens artikel 2.7.65 ingeschakeld wordt? Kan de regering het criterium van het «redelijke vermoeden» nader duiden?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van mening is dat de procedure met betrekking tot stukken die onder een verschoningsgerechtigde vallen voldoende is geregeld.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de regeling over inbeslagname en verschoningsrecht. Deze leden wijzen erop dat soms zeer grote hoeveelheden gegevens in beslag worden genomen en dat het mogelijk is dat hier verschoningsgerechtigde informatie tussen zit. Is de regering zich ervan bewust dat het in de praktijk niet altijd mogelijk is om deze informatie er automatisch uit te filteren? Vindt de regering het wenselijk dat de rechter-commissaris, die de verschoningsgerechtigde gegevens moet filteren, hierbij wordt geholpen door bijvoorbeeld «geheimhoudingsofficieren» of «geheimhoudingsopsporingsambtenaren» die dan mogelijk ook de inhoud kunnen zien? Kan de regering hierin meenemen dat het OM op 25 september 2023 ook zelf in een persbericht heeft aangegeven dat de procedures hieromtrent niet voldeden en ook niet in alle gevallen goed zijn gevolgd?

7.6 Onderzoek ter plaatse

7.7 Bevoegdheden van de rechter-commissaris

7.8 Rechtsmiddelen

8. Heimelijke bevoegdheden

8.1 Algemene bepalingen

De rapporteurs hebben enkele vragen over de algemene bepalingen. Kan de regering nader toelichten in welk opzicht het schrappen van de eis dat bevelen van de officier van justitie ter uitoefening van heimelijke bevoegdheden afzonderlijk op schrift worden gesteld tot werklastvermindering leidt? Kan de voorgestelde regeling ertoe leiden dat de politie meer administratieve lasten krijgt, omdat zij verantwoordelijk wordt voor het verbaliseren van een mondeling gegeven bevel? Past deze verschuiving van verantwoordelijkheid op het gebied van bevelen bij de rollen en taken van de politie en het OM in de opsporing? Kan de regering toelichten welke rol is weggelegd voor de rechter-commissaris bij de toetsing van (digitale) heimelijke opsporingsbevoegdheden? Hoe moet de rechter-commissaris invulling geven aan zijn toetsende rol? In hoeverre geeft het Unierecht aanleiding om de positie van de rechter-commissaris te verstevigen bij de inzet van heimelijke bevoegdheden (stelselmatige locatiebepaling, stelselmatige observatie, stelselmatig overnemen van gegevens uit publiek toegankelijke bronnen)? Hoe wordt in het wetsvoorstel de authenticiteit en de herkomst van gegevens die met technische hulpmiddelen zijn vergaard gewaarborgd, nu het voorgestelde middel van voorafgaande keuring van technische middelen niet of nauwelijks werkt?

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de uitoefening van heimelijke bevoegdheden in het geval van verschoningsrecht. Voor wat de bevoegdheden in hoofdstuk 8 betreft is enkel bepaald dat de verschoningsgerechtigde informatie moet worden vernietigd (artikel 2.8.3). Kan de regering overwegen om ook in hoofdstuk 8 een regeling te treffen voor het waarborgen van het verschoningsrecht indien met bevoegdheden uit hoofdstuk 8 grote hoeveelheden gegevens worden verkregen waartussen zich mogelijk verschoningsgerechtigde informatie bevindt (vergelijkbaar met de regeling in artikel 2.7.65–2.7.66)? Hoe zou deze regeling vorm kunnen krijgen? Indien de regering dit niet wenselijk acht, wordt met het handhaven van het geldende regime (artikel 126aa Sv) een rol beoogd voor een geheimhoudingsofficier en/of geheimhoudingsopsporingsambtenaren bij filtering van gegevens? Kan de regering in dat geval nader toelichten hoe de filtering vorm zou moeten krijgen? Kan de regering nader toelichten waarom in artikel 2.8.3 wordt gesproken van «vernietigen», in plaats van of naast bijvoorbeeld «ontoegankelijk maken»? Kan de regering nader toelichten hoe moet worden omgegaan met het vereiste dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde moet worden ingewonnen, als deze niet bekend is?

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2.8.4 dat gewerkt wordt aan technische hulpmiddelen die het mogelijk maken om versleutelde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst te ontsleutelen en vast te leggen, en dat dit binnenkort beschikbaar zal zijn. Deze leden juichen dit onderzoek toe en vragen of de regering al meer kan zeggen over de voortgang van dit onderzoek naar geschikte technische hulpmiddelen.

8.2 De bevoegdheden

De rapporteurs hebben enkele vragen ten aanzien van de bevoegdheden. Kan de regering nader toelichten welke gevolgen het schrappen van de huidige artikelen 126cc en 126dd uit het Wetboek van Strafvordering zal hebben, mede gelet op de omstandigheid dat voor deze bepalingen op korte termijn ook geen nadere regeling wordt getroffen in de Wpg? Is het gelet op Europeesrechtelijke normen, in het bijzonder Richtlijn 2016/80 noodzakelijk om meer waarborgen te creëren voor het verder verwerken van gegevens die met heimelijke bevoegdheden zijn verkregen? Kan de regering nader ingaan op de inzet van opsporingsbevoegdheden ten behoeve van het opbouwen van een informatiepositie? Welke bevoegdheden mag de politie hiervoor wel of niet gebruiken? Als het wenselijk is dat de politie bevoegdheden kan inzetten om een informatiepositie op te bouwen, hoe wordt dit onderwerp dan nader genormeerd? Kan de regering toelichten hoe de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden gewaarborgd bij de inzet van de bevoegdheid tot pseudokoop en -dienstverlening tegen niet-verdachte personen? Kan de regering het onderscheid tussen de lichte en de zware variant van de bevoegdheid tot stelselmatige informatiewinning nader toelichten? Kunnen befriendingsoperaties, waarin de politie tracht het vertrouwen te winnen van de persoon over wie informatie wordt ingewonnen, op lid 1 van artikel 2.8.11 worden gebaseerd? Zo ja, dient in dat geval ook een machtiging van de rechter-commissaris te worden verkregen? Welke mogelijkheden heeft de rechter-commissaris om het verloop van een dergelijke befriendingsoperatie goed te monitoren? Hoe worden befriendingsoperaties binnen het OM gemonitord? Aan welke waarborgen moeten deze operaties voldoen?

De leden van de D66-fractie constateren dat bij bevoegdheden als stelselmatige locatiebepaling en stelselmatige observatie geen machtiging van de rechter-commissaris vereist is. Deelt de regering de mening dat ook deze bevoegdheden een grote inbreuk maken op iemands privacy en dat rechterlijke tussenkomst een extra waarborg vormt voor personen die aan deze bevoegdheden worden onderworpen? Zo ja, waarom kiest de regering dan toch voor het niet verplichten van een machtiging van de rechter-commissaris?

De leden van de D66-fractie lezen dat onder andere de bevoegdheid stelselmatig inwinnen van informatie onder de nieuwe wet niet meer alleen zal kunnen worden ingezet tegen verdachten maar bij «personen». Er hoeft dus geen verdenking te bestaan. Kan de regering toelichten waarom deze verruiming nodig is en kan zij hier concrete voorbeelden bij geven?

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 2.8.7 dat het bevel van de officier van justitie in beginsel mondeling kan worden gegeven als het gaat om heimelijke bevoegdheden, en een schriftelijk bevel de uitzondering is. In hoeverre leidt dit tot een vermindering van de werklast, nu een verbaliseringsplicht blijft gelden, ook voor mondelinge bevelen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel 2.8.12 de eisen rondom de inzet van infiltratie zijn opgenomen. Deze leden vragen op welke manier er voldoende aandacht en zorg is voor het psychisch welzijn van de opsporingsambtenaar die het bevel tot infiltreren uitvoert.

8.3 Bijstand door burgers bij de uitoefening van heimelijke bevoegdheden

8.4 Personen in de openbare dienst van een vreemde staat

8.5 Maatregelen in het belang van de veiligheid

8.6 Vermoeden georganiseerd verband en aanwijzingen terroristisch misdrijf

8.7 Rechtsmiddelen

9. Het verkennend onderzoek

10. Onderzoek door de rechter-commissaris

In algemene zin stellen de leden van de VVD-fractie vast dat de «beweging naar voren» met zich meebrengt dat de kabinetten van de rechter-commissaris goed moeten zijn toegerust om de wettelijke taken te kunnen uitvoeren. Nu het in de lijn der verwachting ligt dat er bij deze kabinetten een werklastverzwaring is te verwachten, vragen deze leden welke flankerende maatregelen worden getroffen om de winst van de «beweging naar voren» ook daadwerkelijk te maximaliseren. Wordt hier overleg over gevoerd tussen de Rvdr en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR)? Wat is de inzet van de regering bij dit onderwerp en bij deze gesprekken? Hoe wordt het personeel hierbij betrokken?

10.1 Algemene bepalingen

De leden van de D66-fractie constateren dat de rechter-commissaris onder het nieuwe Wetboek een grotere regierol zal krijgen. Kan de regering aangeven in hoeverre zij verwacht dat rechters-commissarissen deze rol in de praktijk daadwerkelijk gaan vervullen, mede gezien het feit dat de kabinetten van rechter-commissaris al overbelast zijn?

10.2 Bevoegdheden met betrekking tot de verdachte

10.3 Het verhoor van de getuige

De leden van de VVD-fractie lezen dat de rechter-commissaris kan beletten dat antwoorden op vragen over een bepaald gegeven niet ter kennis komen van de verdachte of diens raadsman onder andere wanneer het vermoeden bestaat dat een getuige «ernstige» overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep «ernstig» zal worden belemmerd. Kan de regering toelichten waarom hier de omvang van de ernst een wettelijke factor moet blijven? Waarom is niet voldoende dat een vermoeden van de rechter-commissaris rust op een uit feiten of omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden?

10.4 De benoeming en het verhoor van een deskundige

10.5 Getuigen aan wie toezeggingen zijn gedaan

10.6 Voortgangsbewaking door de rechter-commissaris

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de rechter-commissaris onder het nieuwe Wetboek meer aan voortgangsbewaking zal doen. Verwacht de regering dat strafzaken hierdoor vaker binnen een redelijke termijn zijn afgedaan dan nu het geval is?

10.7 Beëindiging van het onderzoek

10.8 Rechtsmiddelen

De leden van de SP-fractie constateren dat ook dat de gefinancierde rechtsbijstand een rol speelt bij Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering omdat rechtsbijstand nauw verbonden is met het onderwerp opsporing. Van de verdediging in strafzaken wordt in het nieuwe Wetboek meer verwacht. Zoals het feit dat de verdediging getuigen nu reeds ondervraagt tijdens het opsporingsonderzoek bij de rechter-commissaris in plaats van op de terechtzitting. Verdachten maken regelmatig gebruik van rechtsbijstand en daarom mogen ook sociaal advocaten geen last krijgen in financiële zin van deze grotere verwachtingen, vinden deze leden. Hierover zijn tijdsinschattingen en de daarbij behorende berekeningen gemaakt voor de kosten met en zonder voorlopige hechtenis van 2,1 miljoen en 4,4 miljoen euro respectievelijk. Ook is het belangrijk om te weten hoe het nieuwe proces in zijn werk gaat om via de rechtsbijstand een raadsman toegevoegd te krijgen voor een onderzoek bij de rechter-commissaris. Het is goed om te lezen dat het recht op gefinancierde rechtsbijstand ook wordt uitgebreid naar kwetsbare verdachten die niet zijn aangehouden en worden uitgenodigd voor verhoor. Hierover is nog veel onduidelijk voor de aan het woord zijnde leden.

Daarnaast zien de leden van de SP-fractie dat de sociaal advocatuur momenteel behoorlijk onder druk staat. De vergoedingen voor sociaal advocaten zijn veel te laag en de loonontwikkeling loopt behoorlijk achter bij die van andere juridische beroepsgroepen. Steeds meer sociaal advocaten stoppen of overwegen te stoppen. Daarom is het essentieel om de druk op geen enkele manier te laten oplopen op de sociaal advocatuur en ook niet op basis van de vernieuwingen in dit Wetboek van Strafvordering. Sterker nog, voornoemde leden vinden dat alle zeilen moeten worden bijgezet deze druk te verlagen.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier deze berekeningen voor de nieuwe en meer intensieve werkwijze in het kader van de rechtsbijstand tot stand zijn gekomen. Met welk financieel scenario wordt rekening gehouden in de wetgeving en wat gebeurt er bij een financiële tegenvaller op dit vlak, als de uitvoering toch duurder is dan geschat? Zullen alle zaken vallen onder het aanvragen van rechtsbijstand voor een toevoeging van een raadsman bij een onderzoek bij de rechter-commissaris? Zo nee, waarom niet? Zal ervoor worden gezorgd dat ook de sociaal advocatuur geen financieel nadeel zal ondervinden van deze veranderingen? Wat wordt bedoeld met de «budgettaire mogelijkheden» betreffende de selectie in welke zaken wel of niet in aanmerking zouden komen voor rechtsbijstand in het onderzoek bij de rechter-commissaris? Welk budget wordt vrijgemaakt voor de uitbreiding van rechtsbijstand voor verdachten die niet zijn aangehouden en worden uitgenodigd voor verhoor? Waar is deze berekening op gebaseerd en is deze ook toereikend?

Kan de regering ingaan op de gevolgen voor de werkdruk voor de sociaal advocatuur, specifiek ook op de financiële gevolgen voor sociaal advocaten? Op welke manier worden sociaal advocaten gecompenseerd voor de extra werkzaamheden?

Ook maken de leden van de SP-fractie nog gebruik van het stellen van een aantal vragen zoals geformuleerd in de rapportage van de universiteiten. Graag zien zij een antwoord van de regering tegemoet op de volgende vragen uit de rapportage. Breder bestaat het beeld dat de rechtspraak kampt met aanzienlijke achterstanden in de behandeling van strafzaken. Op welke wijze draagt de beweging naar voren bij aan het terugdringen van die achterstanden? Wat is naast de beweging naar voren nodig om die achterstanden te verhelpen? Wat doet de regering om te voorkomen dat een praktijk ontstaat waarin getuigen bij voorkeur enkel nog in het opsporingsonderzoek worden gehoord, hetgeen spanning oplevert met het beginsel van openbaarheid van berechting en met het onmiddellijkheidsbeginsel voor het verzamelen van bewijs door de zittingsrechter?

Kan worden aangegeven in hoeverre in flankerend financieel beleid, in de zin van voldoende rechtsbijstand, wordt voorzien om ervoor te zorgen dat de verdediging in het voorbereidend onderzoek daadwerkelijk tijd heeft om onderzoek wensen voor te bereiden en in te dienen? Hoe kan worden voorkomen dat de achterstanden waarmee de rechtspraak kampt, voortkomend uit een capaciteitsgebrek, in de weg staan aan de mogelijkheden om zaken op grond van de beweging naar voren beter voor te bereiden?

Welke investering is concreet nodig om de capaciteit van de kabinetten van de rechter-commissaris zodanig te versterken dat de taken die de rechter-commissaris in de voorgestelde regeling heeft, kunnen worden uitgeoefend?

III OVERIG

De voorzitter van de commissie, Kat

De griffier van de commissie, Brood


X Noot
1

Tekst & Commentaar: Strafvordering, Wolters Kluwer, september 2023.

Naar boven