36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 2 juni 2023

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

I.

ALGEMEEN

   

1.

Een ingrijpende modernisering

1.1

Inleiding

1.2

Leeswijzer

2.

Ontwikkelingen in het strafprocesrecht

2.1

Doelstellingen van het strafproces

2.2

Veranderingen in de aard van de criminaliteit en het sanctiearsenaal

2.3

Een veranderde rolverdeling tussen strafrechtelijke actoren

2.4

De internationalisering van de strafrechtspleging

2.5

De invloed van moderne technieken

3.

Doelstellingen van de modernisering van het Wetboek

3.1

Inleiding

3.2

Een systematische opgezet en inzichtelijk wetboek dat het toepasselijke recht weerspiegelt

3.3

Vereenvoudiging en actualisering voorbereidend onderzoek en regeling opsporingsbevoegdheden

3.4

Duidelijke regeling van bevoegdheden en positie procesdeelnemers

3.5

Facilitering van een digitaal strafproces

3.6

Stroomlijning van procedures en reductie van administratieve lasten

3.7

Een voortvarende procesgang en afronding van het onderzoek vóór de zitting

4.

Inhoud van het wetboek op hoofdlijnen

4.1

Inleiding

4.2

Boek 1: «Strafvordering in het algemeen»

4.3

Boek 2: «Het opsporingsonderzoek»

4.4

Boek 3: «Beslissingen over vervolging»

4.5

Boek 4: «Berechting»

4.6

Boek 5: «Rechtsmiddelen»

4.7

Boek 6: «Bijzondere regelingen»

4.8

De «beweging naar voren»

5.

De positie en functie van het Wetboek van Strafvordering

6.

De adviezen over het nieuwe wetboek

6.1

Inleiding

6.2

De «beweging naar voren»

6.3

Procesdeelnemers: verdachte en raadsman, officier van justitie, benadeelde partij, getuige

6.4

Opsporing en toepassingscriteria

6.5

Processuele sancties en schadevergoeding

7.

De voorbereiding van het nieuwe wetboek

7.1

De voorgeschiedenis

7.2

De voorbereiding van de voorstellen

7.3

Het sporenoverzicht wetgevingsproject nieuw Wetboek van Strafvordering

8.

Grondrechten

8.1

Inleiding

8.2

Het recht op een eerlijk proces

8.3

Het recht op vrijheid

8.4

Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

9.

Privacy en gegevensvergaring

9.1

Overzicht nieuwe bevoegdheden tot gegevensvergaring

9.2

Wettelijke normering van de nieuwe bevoegdheden tot gegevensvergaring

9.3

Verdere gegevensverwerking en de toepassing van algoritmen en artificiële intelligentie (AI)

10.

Uitvoeringsconsequenties

10.1

Advies Commissie implementatie nieuw Wetboek van Strafvordering

10.2

Implementatie

10.3

Structurele uitvoeringsconsequenties

10.4

Doenvermorgen

10.5

Evaluatie

   

II.

ARTIKELSGEWIJS

   

BOEK 1 STRAFVORDERING IN HET ALGEMEEN

1.

Inleidende bepalingen en definities

1.1

Inleidende bepalingen

1.2

Definities

2.

De behandeling van zaken door de rechter

2.1

Algemene bepalingen

2.2

De relatieve bevoegdheid van de rechtbanken om strafbare feiten te berechten

2.3

De raadkamer

2.4

De rechter-commissaris

3.

Vervolging en opsporing van strafbare feiten

3.1

Het College van procureurs-generaal

3.2

Vervolging

3.3

Landelijke bevoegdheidsuitoefening door de officier van justitie

3.4

Opsporing

4.

De verdachte en zijn raadsman

4.1

De verdachte

4.2

De raadsman

5.

Het slachtoffer

5.1

Definities

5.2

De rechten van het slachtoffer

5.3

De benadeelde partij

5.4

Rechtsmiddelen

6.

De getuige

6.1

Algemene bepalingen met betrekking tot het verhoor van de getuige

6.2

Verschoningsrechten

6.3

Verschoningsplichten

6.4

Bepalingen met betrekking tot de minderjarige getuige

6.5

Leden van het Koninklijk Huis

6.6

Maatregelen tot bescherming van getuigen

7.

De deskundige

8.

De processtukken

8.1

De samenstelling van de processtukken en beslissingen over voeging, kennisneming, het verstrekken van een kopie en vertaling

8.2

Rechtsmiddelen

9.

Overdracht van berichten en het indienen van stukken

9.1

Algemeen

9.2

Betekening

10.

Tenuitvoerlegging

11.

Enige algemene voorzieningen

11.1

Herstelrecht

11.2

Videoconferentie

11.3

De inzet van tolken

11.4

Opdrachten aan de reclassering

11.5

Verstoring van ambtsverrichtingen

   

III.

OVERIG

I. ALGEMEEN

De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Boek 1 (36 327) (het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De modernisering van het wetboek houdt een grote wetgevingsoperatie in waarbij op ketenpartners, advocatuur, wetenschap en andere betrokken partijen een bijzonder beroep is en wordt gedaan, zowel bij de voorbereiding van de wetgeving als bij de voorbereiding van de invoering van het wetboek. Deze leden zijn partijen erkentelijk voor de positieve en waardevolle bijdrage van alle partners in de strafrechtketen en anderen aan dit omvangrijke wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak tot het vaststellen en implementeren van een nieuw Wetboek van Strafvordering, zoals dat ook is verwoord in het coalitieakkoord. Ook in het licht van de achterstanden in de strafrechtketen is het belangrijk dat er een nieuw wetboek komt dat aansluit bij de wensen en behoeften vanuit de praktijk. Daarnaast is het voor deze leden van cruciaal belang dat de positie van het slachtoffer wordt geborgd en versterkt. Zij stellen graag nog een aantal vragen over het nieuwe wetboek.

De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak van de moderniseringsoperatie omtrent het Wetboek van Strafvordering. Zij hebben dan ook met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Zij hebben over boek 1 nog een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden danken de regering en de verschillende bijstandsverleners voor het ontwerpen van het onderhavige wetsvoorstel. Volgens deze leden is het hoognodig dat het Wetboek van Strafvordering wordt gemoderniseerd, nu dit wetboek in zijn huidige vorm niet meer genoeg aansluit bij de huidige tijd en (technologische) ontwikkelingen. Het formuleren van techniek-neutrale wetsbepalingen en bepalingen waarin bepaalde rechten beter en duidelijker zijn verankerd, zien deze leden als een vooruitgang. Deze leden maken van de gelegenheid gebruik om vragen te stellen aan de regering over het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden zijn tevens de rapporteurs, de penvoerders, meelezers en projectteam van de inhoudelijke rapportage die naar de Kamer is gestuurd zeer erkentelijk voor hun werk. Deze leden hebben nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel ter vernieuwing van het Wetboek van Strafvordering. Deze leden delen de mening van de regering dat er een noodzaak bestaat om dit wetboek ingrijpend te moderniseren. Deze wetgevingsoperatie is van een niet te onderschatten grote omvang en belang. Deze leden zijn dan ook verheugd dat zij daarbij kunnen rekenen op de bijstand vanuit de universiteiten. De door de universiteiten opgestelde uitgebreide rapportage over Boek 1 was voor deze leden van groot belang. Zij kunnen zich vinden in de keuze van de rapporteurs vanuit de Kamer om de vragen uit deze rapportage over te nemen. Deze leden hebben daarnaast alleen nog enkele aanvullende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wetboek van Strafvordering (Boek 1). Deze leden spreken ook hun grote waardering uit voor de rapportage die door de universiteiten is opgesteld. Zij zien daarom met grote belangstelling de beantwoording van die vragen tegemoet. Aanvullend hierop hebben zij nog behoefte aan het stellen van enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om het Wetboek van Strafvordering te moderniseren. Deze leden onderschrijven de noodzaak om het Wetboek van Strafvordering te moderniseren. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

1. Een ingrijpende modernisering

1.1 Inleiding

Nu besloten is om pas na de inbreng van het laatste deel van het Wetboek van Strafvordering één integrale nota naar aanleiding van het verslag te sturen, behouden de leden van de VVD-fractie zich het recht voor op een later moment bij de inbreng van andere onderdelen van het nieuwe wetboek ook nog enkele aanvullende vragen te stellen die verband houden met onderwerpen die worden behandeld in eerdere onderdelen van het wetboek. Het valt bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat er aanvullende vragen rijzen over de positie en rechten van verdachten of slachtoffers en de wijze waarop die in het eerste boek zijn vormgegeven na nadere bestudering van het vijfde boek over rechtsmiddelen.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet als algemene beginselen zijn opgenomen in de algemene bepalingen van Boek 1, maar uitsluitend zijn neergelegd in de algemene bepalingen van Boek 2. Deze leden zijn van mening dat deze beginselen voor de hele strafrechtspleging gelden en zeker niet alleen voor het opsporingsonderzoek. De nadruk komt zo onterecht vrijwel alleen op het functioneren van de politie in het opsporingsonderzoek te liggen, terwijl de beginselen ook gelden voor het Openbaar Ministerie (OM) bij onder meer de vervolgingsbeslissing.

De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat, hoewel Boek 1 van het Wetboek van Strafvordering in het teken staat van algemene bepalingen, de algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet zijn opgenomen in een wettelijke bepaling. Deze leden vragen wat de argumenten zijn van de regering om deze beginselen niet op te nemen in Boek 1, nu zij van mening zijn dat in Boek 1 al wel enkele algemene beginselen nadrukkelijk worden genoemd. Daarnaast vragen deze leden ook wat de gevolgen zijn als de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit juist wel opgenomen zouden worden in Boek 1. Kan de regering voorbeelden geven van eventuele drempels die worden verhoogd wanneer deze beginselen wel worden opgenomen in een wettelijke bepaling?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wanneer tot implementatie van voorliggende wetsvoorstel zal worden overgegaan. Welk tijdspad ziet de regering voor zich en welke weegmomenten horen daarbij?

1.2 Leeswijzer

2. Ontwikkelingen in het strafprocesrecht

2.1 Doelstellingen van het strafproces

2.2 Veranderingen in de aard van de criminaliteit en het sanctiearsenaal

De leden van de CDA-fractie lezen dat het voornemen bestaat om, op een later moment via een aanvullingswet dat een afzonderlijk wetgevingstraject doorloopt, de regeling van de strafbeschikking inhoudelijk aan te passen. Deze leden vragen aan de regering wat de reden is geweest om deze regeling niet direct aan te passen bij het huidige wetsvoorstel.

2.3 Een veranderde rolverdeling tussen strafrechtelijke actoren

2.4 De internationalisering van de strafrechtspleging

2.5 De invloed van moderne technieken

3. Doelstellingen van de modernisering van het Wetboek

3.1 Inleiding

3.2 Een systematische opgezet en inzichtelijk wetboek dat het toepasselijke recht weerspiegelt

3.3 Vereenvoudiging en actualisering voorbereidend onderzoek en regeling opsporingsbevoegdheden

3.4 Duidelijke regeling van bevoegdheden en positie procesdeelnemers

3.5 Facilitering van een digitaal strafproces

3.6 Stroomlijning van procedures en reductie van administratieve lasten

3.7 Een voortvarende procesgang en afronding van het onderzoek vóór de zitting

4. Inhoud van het wetboek op hoofdlijnen

4.1 Inleiding

4.2 Boek 1: «Strafvordering in het algemeen»

De leden van de CDA-fractie lezen dat een verandering in de regeling van het procesrecht van de raadkamer is dat de behandeling op de zitting voortaan in beginsel openbaar is. Hierbij benadrukt de regering dat dit een aanpassing is van het uitgangspunt, en niet van de praktijk. Deze leden vragen daarom wat de noodzaak is geweest van de aanpassing van dit uitgangspunt, nu dit in praktijk al vaak het geval is.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat in Boek 1 de beginselen zijn neergelegd die de strafvordering beheersen, waaronder het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn en de onschuldpresumptie. Deze leden lezen ook dat de strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer. Deze leden delen het belang van deze rechtsbeginselen en de doorwerking daarvan voor de hele strafvordering. Daarnaast vragen zij waarom niet ook andere beginselen hier zijn opgenomen, zoals de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit of de beginselen van een goede procesorde. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel pas in werking treedt als er middelen zijn ter financiering. Deze leden vragen de regering wanneer de middelen hiervoor beschikbaar zijn. Deze leden wijzen tevens op het aantal algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) dat uitgewerkt dient te worden en waarop politiecapaciteit, capaciteit bij het OM en de rechterlijke macht op ingesteld moet worden. Deze leden vragen de regering of hier rekening mee gehouden wordt in de financiering en in de uitvoeringslast.

4.3 Boek 2: «Het opsporingsonderzoek»

4.4 Boek 3: «Beslissingen over vervolging»

4.5 Boek 4: «Berechting»

4.6 Boek 5: «Rechtsmiddelen»

4.7 Boek 6: «Bijzondere regelingen»

4.8 De «beweging naar voren»

De leden van de CDA-fractie lezen dat zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie maanden nadat de gevangenhouding van de verdachte is bevolen, de officier van justitie de verdachte en rechter-commissaris (RC) informeert over de stand van zaken van het opsporingsonderzoek. In hoeverre leidt dit tot een hogere werkdruk voor de officier van justitie, nu deze ook de verdachte en rechter-commissaris moet informeren als nog niet alles bekend is over het opsporingsonderzoek?

5. De positie en functie van het Wetboek van Strafvordering

6. De adviezen over het nieuwe wetboek

6.1 Inleiding

6.2 De «beweging naar voren»

6.3 Procesdeelnemers: verdachte en raadsman, officier van justitie, benadeelde partij, getuige

6.4 Opsporing en toepassingscriteria

6.5 Processuele sancties en schadevergoeding

7. De voorbereiding van het nieuwe wetboek

7.1 De voorgeschiedenis

7.2 De voorbereiding van de voorstellen

7.3 Het sporenoverzicht wetgevingsproject nieuw Wetboek van Strafvordering

8. Grondrechten

8.1 Inleiding

8.2 Het recht op een eerlijk proces

8.3 Het recht op vrijheid

8.4 Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

9. Privacy en gegevensvergaring

9.1 Overzicht nieuwe bevoegdheden tot gegevensvergaring

9.2 Wettelijke normering van de nieuwe bevoegdheden tot gegevensvergaring

9.3 Verdere gegevensverwerking en de toepassing van algoritmen en artificiële intelligentie (AI)

10. Uitvoeringsconsequenties

10.1 Advies Commissie implementatie nieuw Wetboek van Strafvordering

10.2 Implementatie

10.3 Structurele uitvoeringsconsequenties

10.4 Doenvermorgen

10.5 Evaluatie

II. ARTIKELSGEWIJS DEEL

BOEK 1 STRAFVORDERING IN HET ALGEMEEN

1. Inleidende bepalingen en definities

1.1 Inleidende bepalingen

De rapporteurs hebben een aantal vragen ten aanzien van de inleidende bepalingen. Op welke wijze wordt gewaarborgd dat het gebruik van AMvB’s ter uitwerking van bepaalde onderdelen van het wetboek geen afbreuk doet aan de inzichtelijkheid voor de burger en bruikbaarheid voor de rechtspraktijk van het nieuwe wetboek? Volgens de memorie van toelichting levert de verankering van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn en de onschuldpresumptie in de artikelen 1.1.2 en 1.1.3 geen zelfstandige bron van strafprocesrecht op. Kan de regering in dat kader toelichten wat de betekenis is van deze wettelijke verankering? Komt de verdachte bijvoorbeeld een beroep toe op artikelen 1.1.2 en 1.1.3 wanneer op deze rechten inbreuk wordt gemaakt? Klopt het beeld dat de bepalingen als beginselbepalingen in het verlengde liggen van artikel 17 lid 1 Grondwet en van betekenis kunnen zijn bij de doorwerking van internationale regelingen en rechtspraak, in het bijzonder van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Europese Unie (EU)?

De rapporteurs vragen of de regering een overzicht kan geven van (voorbeelden van) de uitwerking van het recht op een eerlijk proces in de Boeken 2 tot en met 6. Zou daarbij de keuze voor de uitwerking van specifieke deelrechten van het recht op een eerlijk proces en de plaatsing van die uitwerking in het wetboek nader kunnen worden toegelicht en onderbouwd? Hoe verhoudt het uitgangspunt dat strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer zich tot de rechten van de verdachte, zoals neergelegd in onder meer artikelen 1.1.2 en 1.1.3? Kan een overzicht worden gegeven van (voorbeelden van) de uitwerking van dit artikel in de Boeken 2 tot en met 6? Op welke wijze zou het beginsel dat strafvordering plaatsvindt met inachtneming van de belangen van slachtoffers invulling moeten krijgen in de praktijk? Kan het slachtoffer via een beroep op artikel 1.1.4 afdwingen dat het strafproces recht doet aan zijn belangen?

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de verplichting om een strafzaak binnen een redelijke termijn af te doen ook nu al bestaat, maar dat dit in bepaalde type zaken waarin het opsporingsonderzoek veel tijd in beslag neemt (zoals bij zaken waarin sprake is van een dodelijk slachtoffer of bij grote fraudezaken) in de praktijk nauwelijks wordt gehaald. Kan de regering toelichten op welke wijze het onderhavige wetsvoorstel een bijdrage gaat leveren aan een verbetering op dit vlak?

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering artikel 1.1.4 (recht doen aan belangen van het slachtoffer) in de eerste titel van het nieuwe wetboek opneemt om te benadrukken dat de strafrechtelijke autoriteiten zich te allen tijde rekenschap geven van de belangen van het slachtoffer. Kan de regering aangeven hoe dit momenteel in de praktijk verloopt, of op dit gebied verbeteringen nodig zijn en zo ja, of verwacht wordt dat de praktijk gaat veranderen?

De leden van de PVV-fractie lezen dat in artikel 1.1.4 is vastgelegd dat strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen van het slachtoffer. In de memorie van toelichting bij dit voorgestelde wetsartikel staat dat «te allen tijde» rekening dient te worden gehouden met de belangen van het slachtoffer. Is «te allen tijde» niet veel te ruim, gezien het feit dat Nederland een tweepartijenstelsel kent (de verdachte en het OM) en het slachtoffer hier niet onder valt? Is deze (te) ruime bepaling niet in strijd met de onschuldpresumptie die geldt ten aanzien van de verdachte? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie lezen dat het strafproces in de tweede plaats zo moet zijn ingericht dat secundaire victimisatie wordt voorkomen. Waarom wordt het voorkomen van secundaire victimisatie een taak van de betrokken autoriteiten in het strafproces? Vanzelfsprekend is het een nobel streven, maar toch niet meer dan een inspanningsverplichting voor de organisaties en functionarissen in de strafrechtspleging? En zo nee, wordt straks de overheid aansprakelijk gesteld voor een gevoerd strafproces waarbij het slachtoffer de overheid aansprakelijk kan stellen, hetgeen mogelijk tot gevolg heeft dat de betrokken instanties (te) voorzichtig gaan zijn in het vervolgingsbeleid? Ofwel: raakt dit het opportuniteitsbeginsel? Hoe verhoudt daarnaast deze taak zich tot een verdachte die uiteindelijk door de rechter wordt vrijgesproken, omdat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij/zij het ten laste gelegde feit heeft begaan? Hier kan ook sprake zijn van victimisatie en als dat zo is, komt dan ook hier niet het opportuniteitsbeginsel in gevaar? Artikel 1.1.18 is aangepast naar de huidige situatie waarin er zowel een Minister van Justitie en Veiligheid alsook een Minister voor Rechtsbescherming is. Aangezien het wetboek «toekomstbestendig» is gemaakt, lijkt dit deze leden geen goed idee. Wat is de reden dat hiervoor is gekozen in genoemd artikel en is er geen alternatief?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het huidige Wetboek van Strafvordering op verschillende plaatsen is geregeld dat een kamer naar een andere kamer kan verwijzen, maar dat deze regeling niet dekkend is. Een meervoudige kamer kan namelijk een zaak niet naar de kantonrechter verwijzen of vice versa. Deze leden lezen dat de nieuwe regeling verwijzing mogelijk maakt tussen alle enkelvoudige en meervoudige kamers. Deze leden vragen aan de regering of het in de praktijk regelmatig voorkomt dat een rechter een zaak zou willen verwijzen naar een andere kamer, zoals van een kantonrechter naar een meervoudige kamer.

De leden van de CDA-fractie lezen dat uit de nieuwe regeling volgt dat overdracht langs de elektronische weg centraal staat bij berichtenverkeer tussen professionals, waarbij de burger een bericht langs elektronische weg kan overdragen. Deze leden vragen of een uitzondering bestaat voor burgers die omwille van uiteenlopende redenen niet langs de elektronische weg de berichten kunnen overdragen of ontvangen en bijvoorbeeld niet beschikken over een raadsman of raadsvrouw.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling Advisering van de Raad van State (de Afdeling) haar zorgen uitspreekt over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde nieuwe regelingen in het kader van capaciteitstekorten, in het bijzonder bij de kabinetten van de rechter-commissaris. Deze leden vragen of de regering een reflectie kan geven op deze geuite zorgen en de vraag kan beantwoorden op welke manier deze geconstateerde zorgpunten kunnen worden weggenomen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat over de verhouding tussen de algemene maatregel van bestuur en het legaliteitsbeginsel vanwege kritiek op eerdere voorstellen gekozen is voor een ruimer gebruik van de algemene maatregel van bestuur in de strafvordering, waarover voorlichting is verzocht aan de Raad van State. Deze leden vragen of de regering uiteen kan zetten wat deze kritiek en discussie inhoudt en wat de knelpunten zijn in de zogenoemde minder ruime verhouding tussen de algemene maatregel van bestuur en het legaliteitsbeginsel.

De leden van de SP-fractie constateren dat er in de inleidende bepalingen slechts twee van de rechten van de verdachte worden genoemd. Is de regering het eens met de uitspraken van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) dat dit de indruk van plichtmatigheid en vrijblijvendheid wekt? Wat vindt de regering van het idee om de afgeleide beginselen van deze rechten duidelijk te benoemen en uit te werken bijvoorbeeld in de vorm van de equality of arms en een onbeperkt ondervragingsrecht? Kan de regering reflecteren op de kritiek van Slachtofferhulp Nederland dat er geen voorstellen in staan ter verbetering van de positie van het slachtoffer?

De leden van de SP-fractie constateren dat de verankering van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit enkel in Boek 2 zijn opgenomen. Dit kan de indruk wekken dat zij niet op de strafrechtspleging in het algemeen van toepassing zouden zijn. Kan de regering hier op reflecteren? Waarom is ervoor gekozen deze beginselen niet al eerder te benoemen?

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de regering ervoor kiest een aantal algemene beginselen wel, en een aantal algemene beginselen van strafvordering niet op te nemen in de inleidende bepalingen. Kan de regering aangeven waarom bijvoorbeeld het recht op verdediging niet een leidend beginsel behoort te zijn? Ziet de regering het risico dat door het formuleren van enkele bepalingen onbedoeld een hiërarchie in rechten en plichten wordt gecreëerd? Kan de regering aangeven hoe de Rechtspraak in algemene zin zich heeft te verhouden tot conflicterende belangen van rechten die in deze algemene bepalingen staan en die er niet in staan?

In het bijzonder maken de leden van de ChristenUnie-fractie zich zorgen over de weging van belangen in het strafprocesrecht zoals die nu haar weerklank vindt in de inleidende bepalingen. Die wordt nu gereduceerd tot die van verdachten en slachtoffers. Dit kan de indruk wekken dat het strafproces een proces is tussen verdachte en slachtoffer. Hiermee verdwijnt het samenlevingsperspectief uit beeld. De samenleving als geheel heeft belang bij een eerlijk en doelmatig strafproces dat ertoe leidt dat schuldigen worden gestraft en onschuldigen zoveel mogelijk met rust worden gelaten. Genoemde leden vragen de regering aan te geven hoe dit fundamentele belang in de inleidende bepalingen kan worden verankerd.

1.2 Definities

Artikel 1.1.4 (recht doen aan belangen van het slachtoffer)

De leden van de VVD-fractie vragen wat de uitvoeringsconsequenties zijn op het gebied van ICT voor de ketenpartners als de definitie van het woord «jaar» niet langer twaalf keer dertig dagen (= 360 dagen) zou zijn maar bijvoorbeeld 365? Klopt het dat een gevangene die door de rechter tot twintig jaar cel wordt veroordeeld in dat geval niet 7.200 dagen gevangenisstraf krijgt opgelegd maar 7.300 dagen gevangenisstraf?

Artikel 1.4.4 (mededeling van rechten)

De leden van de VVD-fractie lezen dat er nieuwe verplichtingen worden gecreëerd om ook de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling te doen van zijn recht op kennisneming van de processtukken. Dit doet afbreuk aan het onderscheid tussen aangehouden en niet-aangehouden verdachten, dat is gebaseerd op EU-regelgeving. Om die reden heeft het OM ook geadviseerd om dit niet te doen. Wat zijn de uitvoeringsconsequenties voor de politie voor deze nieuwe verplichting? Wat zijn de consequenties voor het OM als een niet-aangehouden verdachte niet is geïnformeerd over zijn recht op kennisneming van processtukken en zijn mogelijkheden om verzoeken in te stellen bij de rechter-commissaris voorafgaand aan zijn eerste verhoor? Deze leden vragen tot slot hoe deze rechten in de ons omringende landen worden overgebracht aan niet-aangehouden verdachten.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het nieuwe artikel 1.1.11 de regeling van de overdracht van berichten en het indienen van stukken bevat. Deze leden zijn van mening dat betekening via de elektronische weg veel voordelen heeft en zal bijdragen aan een efficiënter en voortvarender strafproces. Deze leden vragen zich echter wel af op welke manier de bevestiging van ontvangst van de dagvaarding gegeven moet worden door de ontvanger, nu dit in de huidige situatie gebeurt op een fysieke, goed controleerbare manier. Deze leden wijzen er hierbij ook op dat er in onze samenleving mensen zijn die niet goed mee kunnen komen via de digitale weg.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor de overdracht van berichten en indienen van stukken de elektronische weg de standaard gaat worden. Tegelijkertijd wijst de regering op de nog te leveren forse inspanning die nodig is om de digitalisering in de strafrechtketen te verbeteren. Kan de regering aangeven in welke delen van de strafrechtketen de meeste inspanningen moeten worden geleverd? Kan de regering aangeven hoe geborgd wordt dat alle schakels in die keten op het moment van inwerkingtreding van het voorliggend wetsvoorstel in staat zijn om via de elektronische weg te werken? In dit verband begrijpen deze leden dat alle procesdeelnemers straks verplicht worden om langs de elektronische weg stukken in te dienen en berichten over te dragen met uitzondering van de verdachte die geen raadsman heeft. Zien deze leden dit goed? Zo ja, hoe kan voorkomen worden dat de verdachte die niet via de elektronische weg communiceert daardoor het risico loopt op achterstand te komen of om relevante informatie te missen? Hoe worden de niet-digitale stukken die die verdachte inbrengt ingepast?

De leden van de SGP-fractie lezen dat het begrip «opsporing» in artikel 1.1.6 is gedefinieerd als «het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen». Deze leden vragen de regering waarom is gekozen voor deze definiëring van het opsporingsbegrip. Zij wijzen op de opmerkingen van het OM waarbij wordt gewezen op de onduidelijkheid of het begrip «opsporing» of het begrip «opsporingsonderzoek» bedoeld wordt. Deze leden vragen de regering of zij duidelijk wil maken om welk begrip het gaat en vragen de regering dit duidelijker uit te werken in de definitiebepaling.

2. De behandeling van zaken door de rechter

2.1 Algemene bepalingen

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het nieuwe artikel 1.2.6 de verwijzingsbevoegdheid wordt vastgelegd. Deze leden zijn van mening dat dit artikel terdege bijdraagt aan het bevorderen van een efficiënt strafproces, waarbij vertraging zoveel mogelijk wordt beperkt. Deze leden zijn ook van mening dat de keuze tot de mogelijkheid van de verwijzingsbevoegdheid voor aanvang van het onderzoek op zitting een stap in de goede richting is wat betreft de beschreven «beweging naar voren». Het eerste lid van het nieuwe artikel maakt het mogelijk dat de enkelvoudige kamer een zaak naar een andere enkelvoudige kamer verwijst als zij de bevoegdheid mist om de zaak te behandelen. Deze leden vragen of dit vaak voor zal komen, nu doorgaans voorafgaand aan de behandeling van de rechtszaak wordt beoordeeld bij welke rechter de zaak moet aandienen. Verwacht de regering dat veel gebruik gaat worden gemaakt van deze verwijzingsbevoegdheid? Deze leden vragen in die lijn ook wat de vermoedelijke oorzaak is van een in beginsel verkeerde verwijzing, bijvoorbeeld ingeval is gebleken dat de verdachte minderjarig was ten tijde van het delict maar in beginsel niet terecht staat bij de kinderrechter, waardoor een rechter zichzelf niet bevoegd acht om de zaak te behandelen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat een meervoudige kamer ook een zaak kan behandelen die juridisch eenvoudig blijkt te zijn, met als voorwaarde dat het belang daarvan groot is. Deze leden vragen of de regering nader kan concretiseren wat wordt verstaan onder een «groot belang». Deze leden vragen ook wat de reden is dat deze definitie niet nader is toegelicht in de memorie van toelichting.

2.2 De relatieve bevoegdheid van de rechtbanken om strafbare feiten te berechten

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de bepalingen omtrent de relatieve bevoegdheid van de rechtbanken om strafbare feiten te berechten en de toelichting hierbij. Deze leden merken op dat in de memorie van toelichting het gevaar van forumshopping wordt aangehaald, waarover wordt geschreven dat er geen aanwijzingen zijn dat de keuze in de praktijk door oneigenlijke motieven wordt bepaald. Volgens de regering is er ook geen reden om aan te nemen dat de invoering van de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie daar verandering in zal brengen. Kan de regering toelichten waar zij deze aanname op heeft gebaseerd? Is dit enkel op grond van de ervaringen rondom de al bestaande landelijke parketten of is hier nader bij stilgestaan?

De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van het huidige artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering vaak meer rechtbanken relatief bevoegd zijn, en dat dit onderdeel wordt behouden in de nieuwe regeling. Deze leden lezen ook dat de regering schrijft dat dit in theorie het gevaar van forumshoppen in zich heeft, nu het openbaar ministerie doorgaans een keuze heeft bij welke bevoegde rechtbank het de zaak gaat vervolgen. Nu de regering ook schrijft dat er geen aanwijzingen zijn dat de keuze in de praktijk door oneigenlijke motieven wordt bepaald, vragen deze leden wat de gedachte is achter het toch benoemen van de situatie tot forumshoppen. In hoeverre is, los van het gegeven voorbeeld van een arrest uit 1998, forumshopping voorgekomen in de praktijk?

2.3 De raadkamer

De rapporteurs zien dat titel 2.3 beoogt een «flexibele basis» te bieden voor de uiteenlopende raadkamerprocedures die het nieuwe wetboek kent; afzonderlijke regelingen kunnen van de algemene bepalingen afwijkingen. Mede gelet op de grote hoeveelheid raadkamerprocedures en de ongelijksoortigheid daarvan is het de rapporteurs echter onduidelijk in welke mate en op welke punten afzonderlijke regelingen van raadkamerprocedures van de in titel 2.3 neergelegde «basisregeling» (kunnen) verschillen. Kan de regering een overzicht bieden van de afwijkingen elders in de wet?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan verduidelijken waarom in artikel 1.2.15 niet is opgenomen dat ook slachtoffers en zijn of haar raadsman het recht hebben om kennis te nemen van de stukken die betrekking hebben op de zaak, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor niet ernstig wordt geschaad.

De leden van de VVD-fractie vragen of de afspraak uit het coalitieakkoord over het bevorderen dat meer rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd op enigerlei wijze ook goed juridisch kan worden verankerd in het nieuwe wetboek. Het uitgangspunt van openbare zittingen waar openbaar uitspraak wordt gedaan zou wat deze leden betreft gevolgd kunnen worden door het benoemen van het uitgangspunt dat de uitspraak na het weglaten van de identificerende persoonsgegevens van de verdachte wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Hoe denkt de regering hierover en kan zij de laatste stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van deze coalitieafspraak?

De leden van de D66-fractie lezen dat in artikel 1.2.15 de mogelijkheid is opgenomen voor de raadkamer om het OM te bevelen aanvullende stukken over te dragen. Deze leden onderschrijven het belang hiervan, zodat ervoor kan worden gezorgd dat raadkamers zoveel mogelijk op grond van volledigheid beslissen. Deze leden vragen of er concrete ervaringen uit de praktijk ten grondslag liggen aan de keuze om dit voorschrift op te nemen. Kan de regering haar antwoord toelichten?

De leden van de D66-fractie lezen dat er geen voorschriften in het wetboek zijn opgenomen over het beslisschema van de raadkamer. Tegelijkertijd volgt uit de rechtspraak wel dat er verschil van inzicht bestaat over de wijze van toetsen door de raadkamer. Is het volgens de regering onder die omstandigheid wenselijk dat niet in het wetboek staat op welke wijze de raadkamer toetst maar alleen in de memorie van toelichting?

Met betrekking tot de raadkamer lezen de leden van de PVV-fractie dat een nieuwe mogelijkheid voor de raadkamer wordt opgenomen om te bevelen dat de verdachte of veroordeelde in persoon zal verschijnen en om daartoe eventueel diens medebrenging te gelasten. Deze leden gaan ervan uit dat dit (mede gezien de mogelijke wens van slachtoffers en/of nabestaanden dat de verdachte/veroordeelde verschijnt) zal leiden tot een toename van het aantal bevelen tot verschijning en/of medebrenging, en daarmee een verzwaring van de werklast van de politie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Is de mate van de toename onderzocht en zo nee, waarom niet? Gaat dit alsnog zo spoedig mogelijk gebeuren? Een impactanalyse mag naar de mening van deze leden op dit punt zeker niet ontbreken.

De leden van de CDA-fractie lezen dat na inventarisatie van de bestaande raadkamerprocedure inmiddels iets meer dan de helft van alle procedures openbaar is en iets minder dan de helft niet. De regering geeft aan in het nieuwe artikel 1.2.16 de hoofdregel om te draaien naar «openbaar, tenzij», en benadrukt dat met deze wijziging geen uitbreiding van het aantal openbare raadkamers wordt beoogd. Deze leden vragen aan de regering of los van het beoogde uitgangspunt desalniettemin wordt verwacht dat met dit nieuwe artikel meer openbare raadkamerzittingen plaats zullen vinden, of dat het in zijn totaliteit geen invloed heeft op de aantallen openbare en niet-openbare raadkamerzittingen.

2.4 De rechter-commissaris (RC)

De rapporteurs vragen of de regering nader kan toelichten op welke wijze zal kunnen worden gegarandeerd dat de kabinetten van de RC de grote hoeveelheid extra taken die het nieuwe wetboek meebrengt op een verantwoorde wijze zullen kunnen uitvoeren, gelet op het feit dat momenteel de personeelstekorten bij met name de kabinetten van de RC zeer groot zijn.

De expliciete koppeling van het optreden van de RC aan de belangen van «rechtsbescherming en volledigheid, de evenwichtigheid en de voortgang van het opsporingsonderzoek», in combinatie met de versterkte rol van de rechter-commissaris, kan eveneens ertoe leiden dat RC’s meer verzoeken tot het doen van onderzoek zullen toewijzen, dat zij vaker ambtshalve aanvullend onderzoek zullen (laten) uitvoeren en dat vaker regiebijeenkomsten gehouden zullen worden. Ook dit leidt tot een toename van de werklast voor de politie, de politie die de gewenste onderzoeken zal (moeten) uitvoeren en (via de officier van justitie) in een vroeger stadium processtukken zal (moeten) aanleveren. Waarom is er geen impactanalyse gemaakt op dit onderdeel?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nieuwe procedure in artikel 1.2.31 voor de rechter-commissaris. Deze leden juichen toe dat niet alleen door de verdachte, maar ook door het slachtoffer een bezwaarschrift kan worden ingediend, volgens artikelen 1.5.15 en 2.6.27. Dat is echter wel pas op het einde.

De leden van de D66-fractie van lezen dat, in het kader van de uitoefening van de taken van de rechter-commissaris, het begrip «toezicht» («toezicht op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden, de voortgang van het onderzoek en de evenwichtigheid en volledigheid van het onderzoek») problematisch werd geacht en daarom is geschrapt. De regering schrijft dat in een groot deel van de strafzaken de rechter-commissaris niet of nauwelijks wordt betrokken en dat het idee van toezicht houden op het opsporingsonderzoek zich daar moeilijk mee laat verenigen. Deze leden merken op dat een vorm van toezicht op het opsporingsonderzoek in beginsel als iets positiefs moet worden gezien. Zij vragen of is overwogen om het «meekijken» van de rechter-commissaris bij het opsporingsonderzoek breder te laten plaatsvinden dan alleen maar in gevallen waarbij de rechter-commissaris wordt betrokken. Kan de regering hierop reflecteren? Zou het volgens de regering (los van capaciteitsproblemen) wenselijk zijn om bij alle bijzondere opsporingsbevoegdheden een vorm van rechterlijke tussenkomst te hebben?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel 1.2.28 is neergelegd dat de officier van justitie ervoor zorg moet dragen dat de rechter-commissaris tijdig alle relevante stukken ontvangt. Deze leden vragen of er een nadere definitie gegeven kan worden van «tijdig», en zo ja, welk termijn hiermee precies wordt bedoeld.

3. Vervolging en opsporing van strafbare feiten

De leden van de SP-fractie constateren dat de NOvA kritisch is op de invulling van het vervolgingsbegrip en de formele koppeling van de rechtsbescherming aan het eerste politieverhoor, omdat dit een breekpunt is met het huidige discours zonder dat hier behoefte aan lijkt te zijn. Het idee om het eerste politieverhoor als beginpunt van de rechtsbescherming aan te merken is een miskenning van het feit dat er situaties zijn waarin de criminal charge niet met het verhoor van de verdachte begint, maar eerder. Is de regering het eens met deze constatering van de NOvA? Wat is de rationalisatie achter deze koppeling van de rechtsbescherming aan het politieverhoor?

De leden van de SP-fractie lezen dat de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) kritisch is over de voorgenomen invoering van een landelijke opsporings- en vervolgingsbevoegdheid voor alle officieren van justitie vanwege het gebrek aan onderbouwing, de onduidelijkheid voor de praktijk en de constatering dat hier geen behoefte aan lijkt te zijn in de praktijk. Waarom heeft de regering gekozen voor deze opname van de landelijke opsporings- en vervolgingsbevoegdheid? Kan de regering reflecteren op de kritiek van de Rvdr?

De leden van de SP-fractie constateren dat het OM een niet-ontvankelijkverklaring als reactie op een afwijking van de instructienormen beschouwt als «volkomen disproportioneel». Is de regering het eens met deze constatering? Zo nee, waarom vindt de regering dit niet disproportioneel?

3.1 Het College van procureurs-generaal

De rapporteurs vragen de regering of kan worden toegelicht of met de vervanging van het woord «richtige» door het woord «behoorlijke» in artikel 1.3.1 mede een inhoudelijke wijziging van de bepaling optreedt en, zo ja, waaruit die wijziging bestaat.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom gekozen is voor de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM op schending van instructienormen ter zake de landelijke bevoegdheid. Is die sanctie passend, zeker gelet op het compromis dat lijkt te zijn bereikt met de voorgestelde regeling van de landelijke bevoegdheid?

3.2 Vervolging

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de strekking van het opportuniteitsbeginsel zoals dat in het nieuwe wetboek is neergelegd in artikel 1.3.4. Het is goed dat expliciet wettelijk wordt vastgelegd dat van het instellen van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Wel vragen deze leden naar een toelichting op het woord «mede» in artikel 1.3.4. Welke andere wettelijke mogelijkheden zijn er voor het OM om af te zien van vervolging anders dan wegens opportuniteitsredenen?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de officier van justitie verantwoording aflegt aan het College van procureurs-generaal wanneer wordt afgezien van het instellen van vervolging vanwege een evenwichtige benutting van de beschikbare capaciteit. Desondanks achten deze leden het van belang dat het voor de samenleving en zeker in het belang van eventuele slachtoffers belangrijk is om zo gedetailleerd mogelijk te motiveren wanneer wordt afgezien van het instellen van vervolging. Hoe kan worden bevorderd dat de motivering van deze beslissingen inzichtelijker en zichtbaarder worden gemaakt? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat de gehele motivering van de beslissing op verzoek van het slachtoffer naar hem wordt toegestuurd? In het verlengde van het voorgaande vragen deze leden of de regering nader kan ingaan op artikel 1.5.4. Dat artikel is van cruciaal belang voor de beslissing voor slachtoffers om een eventuele artikel 12 procedure te starten. Wat zijn «complexe» zaken en wat is «dusdanig kort?» in artikel 1.5.4?

De leden van de D66-fractie lezen dat in het nieuwe wetboek een ander vervolgingsbegrip wordt gehanteerd dan nu het geval is. Het uitgangspunt dat aan het wetboek van 1926 ten grondslag ligt, is dat de vervolging begint op het moment waarop de rechter door een vordering van de officier van justitie in de zaak wordt betrokken. De regering schrijft dat de rechtsbescherming van de verdachte daaraan was gekoppeld en dat die systematiek niet meer van deze tijd is. Deze leden merken op dat in de praktijk de rechtsbescherming van de verdachte al langere tijd niet is gekoppeld aan het moment waarop een rechter in de zaak wordt betrokken, maar dat rechtsbescherming al in een eerder stadium geregeld is. Er zijn bijvoorbeeld al rechten verbonden aan het moment van het eerste verhoor van een verdachte. Deze leden vragen daarom of de voorgestelde regeling moet worden gezien als codificatie van wat in de praktijk al geldt of (ook deels) als modificatie. Indien sprake is van modificatie, kan de regering dit dan toelichten?

De leden van de D66-fractie lezen onder het kopje «Gevolgen voor de verjaring» dat het volgens de regering aan de Hoge Raad is om te bepalen of de verandering van de systematiek met zich brengt dat het eerste verhoor zal worden aangemerkt als daad van vervolging die de verjaring stuit. Deze leden vragen of het wenselijk is dit aan de Hoge Raad te laten, aangezien dit ervoor kan zorgen dat er lange tijd onduidelijkheid zou zijn over het antwoord op deze vraag. Zou dit volgens de regering niet onwenselijk zijn? Wat zijn volgens de regering mogelijkheden om op korte termijn een antwoord te hebben op deze vraag?

De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting bij artikel 1.3.4, waarin het opportuniteitsbeginsel is neergelegd, dat de officier van justitie bij het nemen van de vervolgingsbeslissing gebonden is aan de beginselen van een goede procesorde. Als de vervolgingsbeslissing niet met die beginselen te verenigen is, levert dat grond op om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, zo schrijft de regering. Kan de regering aangeven hoe vaak het in de praktijk voorkomt dat een rechter oordeelt dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met de beginselen van een goede procesorde en in hoe veel van die gevallen de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard? Kan de regering tevens toelichten of met dit nieuwe wetboek een wijziging van die praktijk wordt beoogd? Vindt de regering het wenselijk dat dit vaker of juist minder vaak voorkomt?

De leden van de D66-fractie constateren dat de Raad van State aangeeft dat een rechter de vervolgingsbeslissing van het OM in principe alleen marginaal moet toetsen, maar zich wel afvraagt of deze toetsing niet minder terughoudend zou moeten zijn dan in de huidige praktijk het geval is. Hoe denkt de regering hierover?

De leden van de PVV-fractie lezen dat de redelijke termijn in strafzaken aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. In dit artikel(lid) is een limitatieve opsomming opgenomen van handelingen die gelden als een daad van vervolging. Een vordering tot bewaring en een vordering aan de RC tot het verrichten van onderzoek (voorgesteld artikel 2.10.1) worden niet genoemd. Betekent het voorgaande dat de vordering tot bewaring en de genoemde vordering aan de RC geen daad van vervolging zijn? Betekent dit ook dat de redelijke termijn dan in die gevallen ook nog niet van start gaat?

De leden van de PVV-fractie lezen dat in dit onderdeel is bepaald dat vervolging door het uitvaardigen van een strafbeschikking ook ingesteld wordt door personen met een publieke taak belast. Geldt dat ook voor personen met een publieke taak (bijvoorbeeld ambulancemedewerkers en brandweerlieden) die niet onder de verantwoordelijkheid van het OM vallen bij de uitvoering van hun taken?

De leden van de CDA-fractie lezen dat het nieuwe vervolgingsbegrip met zich meebrengt dat de fase van de strafprocedure waarin van vervolging nog geen sprake is, ten opzichte van het geldende recht langer duurt. Dit is voor de regering ook een reden geweest om het verdachte-begrip aan te passen. Deze leden vragen of de aanpassing van het vervolgingsbegrip en langere fase van de strafprocedure waarin nog geen vervolging is, ook gevolgen heeft voor de doorloop van het strafproces an sich en voor de informatiedeling tussen ketenpartners over de strafvervolging.

De leden van de CDA-fractie lezen in het consultatieadvies van het OM dat zij forse bezwaren uit tegen de regel inzake de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie. Deze leden delen deels deze zorgen, in de zin van de toegankelijkheid en laagdrempeligheid van het contact tussen de burger en de officier van justitie. Deze leden vragen of de regering in kan gaan op de bereikbaarheid van de officier van justitie middels de voorgestelde landelijke bevoegdheid. Deze leden zijn zich er ook van bewust dat op sommige terreinen, zoals op het gebied van zedenzaken, gespecialiseerde officieren van justitie bepaalde zaken behandelen. Op welke manier kan de regering ervoor zorgen dat de officier van justitie bij een landelijke bevoegdheid niet te ver van de burger af komt te staan?

3.3 Landelijke bevoegdheidsuitoefening door de officier van justitie

De rapporteurs hebben over de landelijke bevoegdheidsoefening door de officier van justitie een aantal vragen. Kan worden gepreciseerd welke functionarissen met een publieke taak zijn of kunnen worden begrepen onder de aanduiding «vertegenwoordigers van organisaties en personen met een publieke taak belast» in artikel 1.3.3 lid 2 sub b? In hoeverre vallen daaronder eventueel ook medewerkers met een publieke taak die (zoals brandweerlieden of ambulancemedewerkers) hun taken formeel niet onder leiding van een officier van justitie uitvoeren? En hoe wordt ten aanzien van hun eventuele strafvorderlijke optreden (het nemen van vervolgingsbeslissingen) vanuit het Openbaar Ministerie (OM) het toezicht georganiseerd? Hoe verhoudt invoering van een landelijke bevoegdheid van de officier van justitie zich tot de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie? Kan worden verduidelijkt wat wordt bedoeld met het voorschrift in artikel 1.3.6 dat de bij een arrondissementsparket aangestelde officier van justitie zich bij de uitoefening van zijn landelijke bevoegdheid «in het bijzonder richt» op de strafbare feiten die tot de bevoegdheid van zijn «eigen» rechtbank behoren? Welke mate van flexibiliteit biedt dit de officier van justitie om in voorkomende gevallen bovenlokale zaken op te pakken? Welke implicaties heeft de invoering van een landelijke bevoegdheid van de officier van justitie voor de bevoegdheden van de assistent-officier van justitie en van andere nieuw onderscheiden functies binnen het OM? Kan worden toegelicht in hoeverre invoering van een landelijke bevoegdheid voor de officier van justitie op termijn zal leiden tot structurele veranderingen in de organisatie van werkprocessen binnen het OM? Welke impact hebben die eventuele structurele veranderingen op de verhouding tot en samenwerking met de gerechten en op de burger?

De leden van de VVD-fractie hebben net als andere fracties meermaals aandacht gevraagd voor de praktijk waarin spreekrechtwaardige zaken zonder instemming van het slachtoffer en zonder tijdige adequate informatie door het OM zelfstandig worden afgedaan, in tegenspraak met bestaand beleid zoals dat is vervat in OM-aanwijzingen. Hoe kan in het nieuwe wetboek worden verzekerd dat slachtoffers zelf bepalen op welke wijze hij of zij betrokken is bij procesafspraken of OM-afdoeningen? Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting dat het een wens was van het OM dat officieren van justitie de mogelijkheid zouden krijgen om bij alle rechtbanken in het land zaken aan te brengen. Waarom was dit een wens van het OM? Lag hier een overtuigende onderbouwing aan ten grondslag?

De leden van de D66-fractie constateren dat de RvdR de vrees heeft geuit dat de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie zal leiden tot forumshopping. De regering geeft in reactie daarop aan dat die vrees niet gegrond is en dat de officier van justitie alleen zaken ter berechting kan aanbrengen bij een relatief bevoegde rechtbank. De regering schrijft dat het op zich juist is dat er dikwijls meer dan één bevoegde rechtbank is, maar dat dat nu ook al het geval is. Ook onder het huidige recht kan het OM vaak kiezen uit verschillende bevoegde rechtbanken. Kan de regering nader toelichten waarom het dan wenselijk is om een landelijke bevoegdheid te creëren voor de officier van justitie? Welke winst zal hier naar verwachting mee worden behaald?

De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting dat de rechter kan toetsen of de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het indienen van een procesinleiding, inclusief de keuze voor de relatief bevoegde rechtbank. De officier van justitie kan als gevolg van deze toets niet-ontvankelijk worden verklaard, maar dit moet in dit geval niet worden gezien als een sanctie maar als een herstelbare correctie op de vervolgingsbeslissing, waarna de officier van justitie de zaak opnieuw bij een andere relatief bevoegde rechtbank kan aanbrengen. Klopt het dat dit verder niets bewerkstelligt, behalve het verstrijken van extra tijd? Is het realistisch, gezien de al lange doorlooptijden bij rechtbanken en gerechtshoven, dat zaken dan nog binnen een redelijke termijn kunnen worden afgedaan?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de landelijke bevoegdheidsuitoefening van de officier van justitie met additionele bepalingen wordt ingeperkt. Deze leden constateren dat het OM zich hierover grote zorgen maakt en vrezen tot geïnstitutionaliseerde bureaucratie. Deze leden vrezen dat dat dit voorstel ertoe leidt dat de bestaande problematiek rondom de uitwisseling van mensen op verschillende parketten blijft bestaan en zelfs toe zal nemen. Zij vrezen dat de noodzakelijke flexibiliteit ernstig wordt belemmerd. Zij vragen waarom voor deze regeling gekozen is. Zij vrezen dat juist nu het Wetboek van Strafvordering gemoderniseerd wordt, deze regeling zal leiden tot achteruitgang en de toekomstbestendigheid van het OM belemmert. Kan de regering hierop reflecteren?

3.4 Opsporing

De leden van de CDA-fractie lezen dat het opsporingsbegrip in de praktijk ruimer wordt geïnterpreteerd dan het begrip zoals het in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen. Deze leden vragen aan de regering wat de reden is dat met het proces van moderniseren van het Wetboek van Strafvordering er niet voor gekozen is om het opsporingsbegrip samen te laten vallen met de manier waarop het opsporingsbegrip in de praktijk zijn uitwerking krijgt.

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering in hoeverre de gegevensvergaring en -verwerking van de digitale opsporing op dit moment functioneert en welke knelpunten worden geconstateerd met betrekking tot de mogelijkheid tot informatiedeling tussen ketenpartners.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de verdenkingsvoorwaarden zullen worden vereenvoudigd. Deze leden menen dat het vereenvoudigen van de verdenkingsvoorwaarden in veel gevallen zal leiden tot een vereenvoudigd opsporingsproces, maar zij wijzen de regering erop dat dit niet mag leiden tot het wegvallen van huidige bevoegdheden van onder andere de politie. Deze leden vragen de regering of voldoende rekening gehouden is met de bezwaren van de politie op het gebied van capaciteit, uitvoeringslast en foutgevoeligheid in de opsporing. Zij vragen de regering of zij hierop wil reflecteren.

4. De verdachte en zijn raadsman

De leden van de VVD-fractie vragen wat bedoeld wordt met de zinsnede «niet vertrouwelijk». Betekent dat, dat op basis van de voorgestelde bepaling ook toezicht kan worden uitgeoefend op het contact tussen verdachte en raadsman? Is de regering voorts van mening dat de voorgestelde artikelen 1.4.17 en 1.4.18 voldoende tegemoetkomen aan de situaties waarin toezicht op het contact tussen verdachte en raadsman wenselijk zou zijn?

De leden van de SP-fractie constateren dat de NOvA het merkwaardig acht dat de verdachte pas onderzoekswensen mag opgeven nadat deze zelf is gehoord. Dit vinden deze leden ook merkwaardig zeker met de kennis dat verdachten vaak als laatste in het onderzoek gehoord worden. Waarom is hiervoor gekozen? Hoe verhoudt deze keuze zich met een vlot verloop van het proces?

De leden van de SP-fractie lezen dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) zich afvraagt of een meerderjarige kwetsbare verdachte recht op kosteloze rechtsbijstand krijgt bij alle verhoren ter zake de verdenking van elk misdrijf. Deze leden zijn het ook eens met de constatering van de NVvR dat deze categorie verdachten een meer dan gemiddeld belang hebben bij passende rechtsbijstand. Kan de regering hier meer duidelijkheid over geven?

4.1 De verdachte

De rapporteurs zien dat in artikel 1.4.3. geen verplichting tot het geven van de cautie is opgenomen. Waarom is ervoor gekozen de instructienorm betreffende de cautie te plaatsen bij de bepalingen die op het verhoor van de verdachte betrekking hebben?

De leden van de D66-fractie lezen dat het er bij artikel 1.4.1, eerste lid, om gaat dat de betrokkene feitelijk als verdachte is aangemerkt en dat niet is vereist dat de betrokkene door een formele beslissing als verdachte is aangemerkt. Deze leden begrijpen dit uitgangspunt. Zij vragen wel of dit er wel eens voor zorgt dat het in de praktijk onduidelijk is voor de betrokkene dat hij of zij als verdachte is aangemerkt, in situaties waarin dit wel duidelijk zou moeten zijn. Kan de regering daar iets over zeggen?

De leden van de D66-fractie constateren dat de opbouw van het artikel over de mededeling van rechten aan de verdachte is gewijzigd door de introductie van de verdachten die worden uitgenodigd voor verhoor als nieuwe categorie verdachten die recht heeft op een kennisgeving van rechten. Kan de regering aangeven of deze kennisgeving van rechten aan uitgenodigde verdachten een geheel nieuw element is of dat dit al staande praktijk is die nu gecodificeerd wordt?

De leden van de D66-fractie lezen dat in het wetsvoorstel de verplichting is opgenomen om de verdachte die is uitgenodigd voor verhoor, voorafgaand aan het verhoor, schriftelijk te informeren over het recht op mededeling van het feit waarvan hij wordt verdacht. Deze leden zijn van mening dat het van belang is dat een verdachte weet waarvan hij of zij wordt verdacht voordat hierover een verhoor plaatsvindt. Kan de regering aangeven hoe concreet aan een verdachte moet worden medegedeeld wat de verdenking inhoudt?

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering met artikel 1.4.4, derde lid, verder gaat dan de Europese minimumnormen. Deze leden zijn het ermee eens dat het wenselijk is om verder te gaan, omdat de betreffende rechten zowel voor de verdachte die is uitgenodigd voor verhoor als voor de aangehouden verdachte van groot belang zijn voor het effectief en tijdig uitoefenen van hun verdedigingsrechten. Kan de regering aangeven of in de huidige praktijk al op deze rechten wordt gewezen als het gaat om een uitgenodigde verdachte?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de verplichting die in het derde lid van het nieuwe artikel 1.4.4 wordt voorgesteld, aangaande de verdachte die is uitgenodigd voor verhoor te informeren over een aantal rechten, verder gaat dan de minimumnormen die zijn vastgelegd in de Richtlijn 2023/13/EU. Deze leden vragen of andere landen in de Europese Unie ook ervoor hebben gekozen om verder te gaan dan de minimumeisen en deze leden vragen of de reden om daarvoor te kiezen nader onderbouwd kan worden.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen om in het nieuwe wetboek in te zetten op een «beweging naar voren» waarmee bevorderd moet worden dat strafzaken beter voorbereid bij de zittingsrechter komen. Deze leden begrijpen dit streven naar een efficiënter verloop van het strafproces. Echter, zo menen deze leden, mag dat streven niet ten koste gaan van de rechten van de verdachte. In het nieuwe wetboek wordt vanwege de keuze voor meer contradictoire gedingvoering een grotere verantwoordelijkheid voor de effectuering van een eerlijk proces bij de verdachte en de verdediging neergelegd. Naar de mening van deze leden betekent dit ook dat de verdediging in staat moet zijn die rol waar te maken. De wens voor een efficiënter verloop van het strafproces mag hiermee niet botsen. In dat verband vragen deze leden of inactiviteit aan het begin van het strafproces gevolgen kan hebben voor de verdediging in een latere fase van het strafproces. Kan de verdediging die niet al in het begin bepaalde verweren heeft gevoerd of bijvoorbeeld bepaalde onderzoekverzoeken heeft gedaan dat later alsnog doen? Of wordt de verdediging door de keuze voor de beweging naar voren in enige mate later in het strafproces beperkt? Ook vragen deze leden hoe de verdachte die geen raadsman heeft toch een goede positie kan krijgen nu met name in het begin van het proces kennis van zaken nodig is. Is er voor verdachten al van het begin van het strafproces een raadsman, al dan niet betaald uit de gesubsidieerde rechtsbijstand, voorhanden? Wordt het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verbeterd in verband met het feit dat uit deze wetswijziging een actievere rol voor de verdediging voortvloeit?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat in de consultatie de Raad voor de Rechtspraak haar zorgen heeft geuit over de positie van de minderjarige verdachte (pagina 12 van de consultatiereactie uit 2017). Deze leden vragen de regering in te gaan op de zorgen vanuit de Raad ten aanzien van de noodzaak voor inzet van gespecialiseerde ambtenaren en het uitgangspunt dat bij minderjarige verdachten de minst ingrijpende toepassing van bevoegdheden steeds voorop dient te staan.

4.2 De raadsman

De rapporteurs hebben over de bepalingen inzake de raadsman een aantal vragen. Kan de regering een reactie geven op hetgeen door de NOvA is opgemerkt, namelijk dat het aantal verdachten dat afziet van rechtsbijstand of de bijstand tot een minimum zal beperken, zal toenemen? Hoe verhoudt dat zich volgens de regering tot de voorgestelde regelingen, meer specifiek de gewenste beweging naar voren en de meer contradictoire gedingstructuur?

De rapporteurs lezen dat uit het nader rapport blijkt dat de regering voornemens is om het recht op gefinancierde rechtsbijstand in verband met het politieverhoor van de niet-aangehouden kwetsbare verdachte, mits er voldoende budgettaire mogelijkheden zijn, op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel (tot wijziging van het huidige wetboek), dat in voorbereiding is. Kan de regering hier een toelichting op geven? Omvat dat recht op gefinancierde rechtsbijstand consultatie- en verhoorbijstand (en zo ja, geldt dat voor alle verhoren van de aangehouden kwetsbare verdachte)? Hoe verhoudt de beschikbaarheid van (gefinancierde) rechtsbijstand zich tot een daadwerkelijke beweging naar voren? In hoeverre zou volgens de regering de verdachte bij bijvoorbeeld de indiening van verzoeken zoals het indienen van onderzoekswensen moeten kunnen beschikken over gefinancierde rechtsbijstand? Zou de regering kunnen toelichten op welke wijze de voorgestelde regeling gedurende het gehele strafproces tijdige rechtsbijstand voor verdachten stimuleert?

De rapporteurs lezen dat in artikel 1.4.18 lid 3 is opgenomen dat de rechtbank zo spoedig mogelijk beslist (na de raadsman te hebben gehoord). Wat betekent zo spoedig mogelijk? Kan de regering ingaan op de vraag of het mogelijk is hiervoor een termijn op te nemen? Met betrekking tot het voorgestelde artikel 1.4.18 vragen de rapporteurs of een alternatief (of cumulatief) zou kunnen zijn dat de officier van justitie (ook) een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris nodig heeft alvorens het betreffende bevel tot beperking van het vrije verkeer te kunnen geven. Biedt de nu voorgestelde regeling betere waarborgen ten opzichte van het geschetste alternatief, en zo ja waarom? Dat laat het voorschrift het bevel tot verlenging direct aan de rechtbank voor te leggen onverlet. Wat verzet zich tegen de machtiging van de RC als extra, of eventuele alternatieve waarborg? Waarom is in art.1.2.13 de behandeling niet aan de meervoudige raadkamer voorbehouden?

De rapporteurs lezen dat in de voorgestelde regeling betreffende de stelbrief de officier van justitie een centrale rol heeft. Hoe verhoudt zich dat tot de door de NOvA geschetste praktijk die laat zien dat een stelbrief aan de griffier er in de meeste gevallen voor zorgt dat de raadsman daadwerkelijk als zodanig in het dossier bekend wordt geregistreerd? Waarom is ervoor gekozen om in de wettelijke regeling geen plicht op te nemen voor de officier van justitie om de griffier op de hoogte te stellen van een stelbrief?

De leden van de VVD-fractie vragen of is overwogen om een voorziening aan te brengen in artikel 1.4.10 om in uitzonderlijke gevallen de ongelimiteerde en ongeclausuleerde bevoegdheid voor de verdachte te beperken. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan een maximumaantal advocaten in specifieke gevallen. Hoe denkt de regering hierover? Deze leden stellen dat het recht op vrije advocaatkeuze cruciaal is in onze democratische rechtsstaat, maar dat in het kader van de bescherming van de samenleving, medewerkers in de strafrechtketen en raadslieden zelf beperkingen aan dit recht moeten kunnen worden gesteld. Is de regering het daarmee eens?

De leden van de D66-fractie lezen in artikel 1.4.11, zesde lid, dat raadslieden, indien hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, opnieuw een zogenoemde stelbrief moeten sturen. In het derde lid is opgenomen dat stellen bij de rechtbank niet nodig is als de raadsman zich eerder bij de officier van justitie heeft gesteld, omdat dit in die gevallen kan worden afgeleid uit de processtukken. Hetzelfde geldt volgens deze leden voor de hoger beroeps- en cassatiefase indien de raadsman hetzelfde blijft, aangezien de processtukken worden doorgestuurd naar bijvoorbeeld het gerechtshof en de advocaat-generaal. Is het in zo’n geval nodig om de raadsman te verplichten zich opnieuw te stellen?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 1.4.18 en de toelichting hierbij over de beperking van het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte. De officier van justitie kan onder omstandigheden bevelen dat de raadsman geen toegang tot de verdachte heeft of niet vertrouwelijk met hem mag communiceren. In dit artikel is ook voorgeschreven dat de officier van justitie direct na het afgeven van zo’n bevel een vordering tot handhaving van het bevel bij de rechtbank indient. Deze leden vragen of deze volgorde wenselijk is. Zou het niet meer in de rede liggen om voorafgaand aan het geven van zo’n bevel een moment van rechterlijke tussenkomst te creëren, aangezien het beperken van het vrije verkeer tussen een advocaat en een verdachte een ingrijpende maatregel is? Deze leden vragen daarnaast of de regering iets kan toelichten over de effectiviteit van het huidige artikel 46 Sv. Heeft de regering overwogen om een ander hiervoor verantwoordelijk te maken dan de zaaksofficier? Zo nee, waarom niet?

5. Het slachtoffer

De rapporteurs hebben een aantal algemene vragen over de positie van het slachtoffer. Op welke wijze wordt beoogd bestaande wet- en regelgeving op een goede wijze te implementeren en uit te voeren, met oog voor het doenvermogen van slachtoffers? Op welke wijze wordt voorzien in toegankelijke informatievoorzieningen en ondersteuning die bijdragen aan betere kennis bij het slachtoffer over zijn rechten en de uitoefening van deze rechten?

De rapporteurs lezen dat hoofdstuk 5 regels geeft inzake de positie van het slachtoffer en deze wettelijke regeling is voor haar toepassingsbereik niet beperkt tot het strafproces. De richtlijn slachtofferrechten is evenmin beperkt tot het strafproces. Gelden de regels van hoofdstuk 5 ook voor buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten? De voorgestelde wettelijke regeling gaat uit van een mondig slachtoffer dat zelf zijn rechten inroept. Dat veronderstelt dat het slachtoffer bekend is met zijn rechten. In de praktijk blijkt dat het slachtoffer niet altijd of niet op het juiste moment bekend is met zijn rechten. De oplossing kan tweeërlei zijn. Ofwel er moet wettelijk zijn gewaarborgd dat het slachtoffer bijtijds en volledig wordt geïnformeerd over zijn rechten. Ofwel het inroepen van bepaalde slachtofferrechten moet niet afhankelijk zijn gemaakt van een daartoe strekkend verzoek van het slachtoffer, hetgeen betekent dat politie en Openbaar Ministerie het slachtoffer actief en op eigen initiatief moeten informeren. Bij het voorbereiden en/of maken van procesafspraken met de verdediging moet de officier van justitie rekening houden met de belangen van het slachtoffer en/of benadeelde partij. Dat sluit aan bij de algemene instructienorm van artikel 1.1.4. Procesafspraken kunnen doorwerken in de mogelijkheden van het slachtoffer om diens rechten te kunnen uitoefenen. Hoe kan de officier van justitie hier invulling aan geven wanneer hij niet of niet bijtijds op de hoogte is van die belangen van het slachtoffer?

De leden van de SP-fractie zien dat Slachtofferhulp Nederland erop wijst dat er in het verleden herhaaldelijk toezeggingen gedaan zijn over de verbetering van de rechtspositie van het slachtoffer in het vooronderzoek en zij zien dit slechts beperkt terug in Boek 1. Slachtofferhulp Nederland is van mening dat het slachtoffer de mogelijkheid dient te worden geboden om zijn mening te geven over de afdoeningsbeslissing die de officier van justitie voornemens is te nemen. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Is de regering bereid dit te verwerken in Boek 1? Fonds Slachtofferhulp stelt de vraag hoe de regering kan garanderen dat slachtoffers rechten hebben tijdens de hele gerechtsgang en niet alleen op de zitting. Kan de regering hier op reageren? Kan de regering garanderen dat procesafspraken of OM-afdoeningen niet zonder actieve betrokkenheid van het slachtoffer tot stand komen? Zo nee waarom niet, en waarom is hier dan voor gekozen?

5.1 Definities

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het nieuwe artikel 1.5.1 een definitie wordt neergelegd van onder andere het begrip «slachtoffer». De kring van gerechtigden is aangevuld met personen die van het directe slachtoffer afhankelijk zijn. Volgens de regering zijn dit personen wiens positie vergelijkbaar is met onmiddellijke familieleden en in wier levensonderhoud wordt voorzien door het direct getroffen slachtoffer. De leden van de CDA-fractie vragen of stiefkinderen ook onder deze reikwijdte vallen. Deze leden verwijzen hierbij naar de recent in werking getreden Wet Uitbreiding Slachtofferrechten, waarbij de kring van wettelijk spreekgerechtigden is uitgebreid met stiefkinderen en stiefbroers- en zussen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of en zo ja, in hoeverre de rechten van slachtoffers in het voorliggend wetsvoorstel verbeterd worden. Daarbij zouden zij willen verwijzen naar de reactie van Slachtofferhulp Nederland (SHN) die enkele verbeteringen voorstelde die niet in het wetsvoorstel zijn overgenomen. Daarbij denken deze leden aan het voorstel om het slachtoffer tijdens het vooronderzoek het recht te geven om de officier van justitie te verzoeken bepaalde onderzoekshandelingen te (laten) verrichten of om de officier van justitie te vragen deze te vorderen bij de RC. Daarnaast delen deze leden de mening van SHN dat het slachtoffer ook de mogelijkheid moet krijgen om zijn mening te geven over de afdoeningsbeslissing die de officier van justitie voornemens is te nemen. Waarom wordt het slachtoffer geen spreekrecht toegekend bij het OM-hoorgesprek? Kan de regering hier nader op ingaan?

5.2 De rechten van het slachtoffer

De rapporteurs hebben een aantal vragen over de rechten van het slachtoffer. In de literatuur is betoogd dat het spreekrecht een wettelijk recht is en derhalve uit hoofde van het huidige artikel 51e lid 1 Sv bestaat, gelijk het hoorrecht van artikel 10 lid 1 richtlijn slachtofferrechten, terwijl ook is verdedigd dat het spreekrecht pas ontstaat als het slachtoffer ter terechtzitting aanwezig is en heeft aangegeven het spreekrecht te willen uitoefenen. Hoe moet artikel 1.5.8 lid 1 worden gelezen? In de literatuur en door de Nationale ombudsman is verdedigd dat het spreekrecht ook moet kunnen worden uitgeoefend in de strafbeschikkingsprocedure. Als dat als ongewenst wordt beschouwd, dan moeten spreekrechtwaardige delicten alleen worden gedagvaard en derhalve niet met een strafbeschikkingsprocedure worden afgedaan. Dat kan alleen anders zijn wanneer de spreekgerechtigde daar expliciet mee instemt. In de Aanwijzing slachtofferrechten is expliciet uitgesloten dat het slachtoffer bij het OM-hoorgesprek aanwezig kan zijn en spreekrecht kan uitoefenen. Is dit beleid in het licht van het spreekrecht van artikel 1.5.8 en het hoorrecht van artikel 10 lid 1 Richtlijn slachtofferrechten handhaafbaar of moet worden bepaald dat spreekrechtwaardige delicten alleen kunnen worden gedagvaard?

De rapporteurs lezen dat de voorafgaande rechterlijke toets in de vorm van een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris als de officier van justitie het toevoegen van stukken door het slachtoffer zelf of de kennisneming van processtukken door het slachtoffer wil weigeren, wordt vervangen door de mogelijkheid van een rechterlijke toets achteraf door de rechter-commissaris, in te roepen door het slachtoffer zelf. Dit is een verkorting van de rechtsbescherming. Waarom is hiervoor gekozen?

Een aantal belangrijke geconsulteerde organisaties, waaronder de Afdeling, hebben nadrukkelijk geadviseerd rekening te houden met het doenvermogen van burgers in het strafproces. Kan de regering bevestigen dat het niet alleen cruciaal is rekening te houden met het doenvermogen van verdachten, maar juist en mogelijk nog meer bij slachtoffers? Deelt de regering dat niet van alle slachtoffers kan worden verwacht dat zij (zeker in de periode kort na het delict) zelfstandig op de hoogte raken van de rechten die zij hebben en de mogelijkheden om hun rechten te effectueren? En zo ja, kan de regering een paar voorbeelden geven waarin ten opzichte van het huidige wetboek meer rekening is gehouden met het doenvermogen van slachtoffers?

Het bevreemdt de leden van de VVD-fractie dat een aantal onderdelen van de wet die zijn gericht op het bevorderen van de positie van het slachtoffer bij AMvB worden uitgewerkt. In de memorie van toelichting wordt een aantal keren (terecht) het primaat van de formele wet aangehaald boven de algemene maatregel van bestuur. Zo vermeldt de memorie van toelichting op p. 92–93 dat het uitgangspunt van het wetboek blijft dat de reikwijdte en de voornaamste duurzame normen in het wetboek worden opgenomen (Aanwijzingen voor de regelgeving (Stcrt. 2017, nr. 69426), aanwijzing 2.19), terwijl voorschriften van meer technische of administratieve aard of voorschriften die vaak wijziging behoeven, beter op lager niveau kunnen worden uitgewerkt. Het is goed dat de meeste duurzame normen over de rechten van de verdachte in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Datzelfde geldt helaas niet voor de meest voorname en duurzame rechten van het slachtoffer. Kan de regering bewerkstelligen dat het uitgangspunt dat zij zelf hanteert voor de rechten van de verdachte, ook wordt gehanteerd voor de rechten van het slachtoffer? Kan de regering dus deze rechten op het niveau van de wet verankeren en echt alleen de voorschriften van technische of administratieve aard bij AMvB of ministeriële regeling op te nemen? Bovenstaande klemt te meer, omdat de regering is verzocht bij de uitwerking van het nieuwe wetboek voortdurend bij zichzelf te rade te gaan of aandacht is besteed aan de positie van het slachtoffer, en zo ja, of deze positie dan in het voorliggende voorstel wordt versterkt. Kan de regering bevestigen dat het nieuwe wetboek op geen enkele wijze afbreuk doet aan bestaande rechten van slachtoffers? Welke onderdelen zijn als gevolg van de gepleegde reflectie in het nieuwe wetboek gewijzigd die de positie van het slachtoffer tijdens het strafproces ten goede komen? Hoe zijn de rechten van slachtoffers versterkt?

De leden van de VVD-fractie merken op dat het specifiek van belang is de positie van het slachtoffer beter te borgen in het nieuwe wetboek met het oog op de «beweging naar voren». Deze leden menen dat de meeste slachtofferrechten over het algemeen goed kunnen worden geëffectueerd op zitting. Zowel de rechter als het OM houdt in de praktijk tijdens de zitting rekening met de belangen en rechten van slachtoffers. Dat is in veel mindere mate het geval tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Als het resultaat van de «beweging naar voren» is dat het OM zelf vaker toezicht moet houden op de naleving van de uitoefening van slachtofferrechten, ook in de gevallen waar dat op dit moment in de praktijk nog de rechter op zitting is of de rechter-commissaris, brengt die beweging het inherente risico met zich mee dat slachtofferrechten minder effectief kunnen worden ingezet. Hoe kijkt de regering hiernaar?

De leden van de VVD-fractie stellen dat in het Landelijk Aanhoudingenprotocol is geregeld dat een zitting wordt aangehouden bij afwezigheid van een slachtoffer. Deze leden zien in de praktijk dat dit niet altijd wordt nageleefd. Was het niet beter geweest om deze afspraak uit het protocol te verankeren in het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Zo nee, welke maatregelen worden dan getroffen om te verzekeren dat slachtoffers indien zij daar behoefte aan hebben aanwezig kunnen zijn? Dat had wat deze leden betreft gekund via de introductie van een zelfstandig aanwezigheidsrecht voor het slachtoffer. Hierdoor zou in feite de huidige default kunnen worden omgedraaid; een zitting kan alleen doorgaan als een slachtoffer aanwezig is of expliciet heeft laten weten niet aanwezig te willen zijn. Toen in 2005 werd besloten om voorlopig geen zelfstandigheidsrecht op te nemen, was de reden daarvoor dat er nog te weinig ervaring was opgedaan met rechten van slachtoffers in het strafproces. Kan de regering hierop reflecteren?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op het voorstel van Fonds Slachtofferhulp om meer remedies in te voeren om slachtofferrechten beter te waarborgen. Subsidiair doet het fonds het voorstel om in artikel 1.5.8. en artikel 1.5.10 een extra lid toe te voegen waarin wordt verplicht de uitspraak uit te stellen of de zaak open te breken. Wat zijn de uitvoeringsconsequenties voor de Rechtspraak en het OM als dit voorstel tot wet zou worden verheven? Ook vragen deze leden hoe de regering beter kan garanderen dat een slachtoffer ter terechtzitting de processtukken waar hij recht op heeft, ook daadwerkelijk krijgt?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van titel 5.2 waarin de rechten van het slachtoffer zijn neergelegd. Deze leden zijn van oordeel dat de verbetering van de positie van het slachtoffer met name moet liggen in het feitelijk borgen van de al bestaande slachtofferrechten. Bereiken de regering aanwijzingen dat er in de praktijk problemen worden ervaren bij het effectueren van de slachtofferrechten? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de rechten die in het voorstel zijn opgenomen daadwerkelijk worden geëffectueerd? Heeft de regering overwogen om niet-naleving van deze rechten door het OM te sanctioneren of andere remedies te introduceren en kan de regering aangeven wat deze overweging inhield?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de rechten op zowel algemene als zaaksgebonden informatie uit de artikelen 1.5.3 en 1.5.4. Hierover vragen deze leden of de regering een toelichting kan geven over de huidige praktijk hieromtrent. Zijn er aanwijzingen dat dit in de praktijk goed loopt of juist dat dit moet worden verbeterd? Worden motiveringen van beslissingen die aan een slachtoffer moeten worden uitgelegd in de praktijk voldoende uitgebreid meegegeven of wordt dit (te) beknopt gedaan? Wordt in dit kader gewerkt met standaardbrieven en zo ja, bij welke aspecten? Voor het geval de praktijk moet worden verbeterd op deze punten; kan de regering toelichten op welke manier het wetsvoorstel hier aan gaat bijdragen?

De leden van de D66-fractie merken met betrekking tot artikel 1.5.4., eerste lid, sub f, op dat zij hebben vernomen dat het in de praktijk soms voorkomt dat een slachtoffer niet op de hoogte is van het feit dat er een zitting plaatsvindt. In een dergelijk geval kan een slachtoffer zijn of haar rechten niet uitoefenen. Heeft de regering gelijkluidende aanwijzingen? Wat moet volgens de regering in een dergelijke situatie, waarin blijkt dat het slachtoffer niet op de hoogte is van het plaatsvinden van de zitting, gebeuren?

De leden van de D66-fractie merken op dat een steeds groter aantal zaken buitengerechtelijk wordt afgedaan, bijvoorbeeld via een strafbeschikking. Deze leden zijn van mening dat dit een goede manier kan zijn om de doorlooptijden binnen strafzaken omlaag te krijgen en dat dit in het belang is of kan zijn van zowel de verdachte als het slachtoffer. Vanuit het slachtoffer beredeneerd moet er wel een goede balans zijn tussen de snelheid van afdoening en het kunnen uitoefenen van slachtofferrechten, zoals het spreekrecht en het recht op schadevergoeding. Deze leden doen de suggestie om een (minder vrijblijvende) mogelijkheid te creëren om in het kader van een strafbeschikkingstraject op een (laagdrempelige) manier, die recht doet aan alle betrokken belangen, invulling te geven aan slachtofferrechten. Indien dit op een wijze gebeurt waardoor ook het slachtoffer tevreden is met de gang van zaken, is het mogelijk om in een strafbeschikkingstraject de belangen van een verdachte en slachtoffer dichter bij elkaar te krijgen. Kan de regering hier op reageren?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de vertaling die aan het slachtoffer moet worden verstrekt, niet mag worden geweigerd. Deze leden lezen ook dat met het oog op de omvang van de informatie wel kan worden getoetst in hoeverre de informatie noodzakelijk is om de rechten van het slachtoffer te kunnen uitoefenen. Deze leden vragen door wie of welke instantie deze toets wordt uitgevoerd.

De leden van de SGP-fractie lezen dat het uitgangspunt van artikel 1.1.4 is dat strafvordering plaatsvindt op een wijze die recht doet aan de belangen van de slachtoffers. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel allerhande verbeteringen ten opzichte van verdachte regelt, maar dat er geen voorstellen zijn gedaan tot verbetering van de positie van het slachtoffer. Deze leden vragen de regering te reflecteren op artikel 1.1.4 en de vraag in hoeverre het wetsvoorstel inderdaad aan de belangen van de slachtoffers recht doet. Deze leden vragen tevens of het opportuniteitsbeginsel van de officier van justitie en de capaciteit bij politie en OM niet te vaak leidt tot een conflict tussen de belangen van het slachtoffer en bovengenoemde factoren. Deze leden vragen of bezien moet worden of de negatieve interpretatie van het opportuniteitsbeginsel in de praktijk weer leidend wordt en gecodificeerd moet worden zodat slachtoffers daar rechten aan kunnen ontlenen.

5.3 De benadeelde partij

De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting dat een scherper onderscheid nodig wordt geacht tussen de begrippen slachtoffer en benadeelde partij. Onder het huidige systeem bestaat echter ook al onderscheid tussen deze begrippen. Kan de regering toelichten waarom dit onderscheid scherper moet worden? Kan de regering daarbij voorbeelden noemen van situaties waaruit blijkt dat het onderscheid momenteel niet scherp genoeg is?

De leden van de D66-fractie lezen dat de benadeelde partij ook ontvankelijk is als de verdachte met toepassing van artikel 39 Wetboek van Strafrecht wordt ontslagen van rechtsvervolging. Kan de regering toelichten waar in dit kader het verschil zit tussen artikel 39 en de andere strafuitsluitingsgronden?

De leden van de D66-fractie constateren dat in artikel 1.5.11 de ontvankelijkheidseis onder b anders is verwoord dan nu het geval is. Het valt deze leden op dat het element «door de verdachte is erkend» is geschrapt. Kan de regering toelichten waarom dit is geschrapt?

5.4 Rechtsmiddelen

De leden van de D66-fractie constateren dat in het wetsvoorstel is voorzien in meer mogelijkheden om bezwaar te maken tegen afwijzende beslissingen van de officier van justitie. Het slachtoffer krijgt de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen de afwijzing van een verzoek tot het voegen van door hem ingediende stukken en tegen de kennisgeving dat de aan het slachtoffer ter kennisneming gegeven stukken niet volledig zijn. De bezwaarschriftmogelijkheid tegen de beslissing dat een slachtoffer geen kopie krijgt van bepaalde stukken bestond al. Verwacht de regering dat de nieuwe bezwaarmogelijkheden ervoor gaan zorgen dat slachtoffers en benadeelde partijen vaker daadwerkelijk de stukken gaan krijgen die zij ter voorbereiding op de zitting nodig hebben? Kan de regering onderbouwen waarom wel of niet?

De leden van de D66-fractie vragen omtrent de bezwaarschriftmogelijkheden ook binnen welke termijn een beslissing van de rechter-commissaris moet worden gegeven en wat de regering verwacht van de inhoud van deze beslissingen. Geeft de rechter-commissaris inhoudelijke overwegingen mee waaruit ook een lijn kan worden afgeleid voor nog te nemen beslissingen door het OM of wordt volstaan met een beknopt eindoordeel?

De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van de huidige regeling het slachtoffer geen rechtsmiddel toekomt tegen de afwijzing van de officier van justitie van een verzoek om kennis te nemen van processtukken, maar dat in het nieuwe artikel 1.5.15 hierin wel wordt voorzien. Deze leden vragen of het in de lijn der verwachting ligt dat dit nieuwe rechtsmiddel regelmatig wordt ingezet, en in die lijn vragen deze leden ook of in de huidige regeling daarin een gebrek wordt gevoeld.

6. De getuige

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de getuige te verplichten naar waarheid te verklaren. Weliswaar is de getuige niet verplicht te verschijnen, maar dat laat volgens deze leden onverlet dat indien de getuige verschijnt naar waarheid verklaart dient te worden. Kan de regering hierbij ook aangeven of in de ons omringende landen getuigen worden verplicht naar waarheid te verklaren?

6.1 Algemene bepalingen met betrekking tot het verhoor van de getuige

De rapporteurs vragen of nader zou kunnen worden toegelicht waarom er niet voor is gekozen in hoofdstuk 6 op te nemen dat de getuige naar waarheid moet verklaren. Op grond van artikel 1.6.2 lid 1 moet de getuige erop worden gewezen dat hij recht heeft op rechtsbijstand. Wat is de omvang van dit recht op (gefinancierde) rechtsbijstand van de getuige? In welke gevallen zou volgens de regering de getuige een recht op rechtsbijstand moeten hebben? Onder welke omstandigheden zou gefinancierde rechtsbijstand aan de getuige aan de orde moeten zijn?

6.2 Verschoningsrechten

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 1.6.6 uit het voorstel, waarin onder andere is bepaald dat getuigen zich van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen verschonen indien ze daardoor zichzelf zouden blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging. Als gevolg hiervan moet per vraag een beoordeling worden gemaakt en wordt per vraag besloten of de getuige een verschoningsrecht toekomt. In de praktijk komt het ook voor dat een medeverdachte in dezelfde strafzaak als getuige wordt gehoord. Soms wordt in dat geval aangenomen dat hem of haar op alle vragen een verschoningsrecht toekomt. Is overwogen om voor deze categorie getuigen een aparte regeling op te nemen in het wetboek? Vindt de regering dat getuigen die ook medeverdachte zijn in dezelfde strafzaak een algemeen verschoningsrecht toekomt in plaats van een verschoningsrecht per vraag?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting bij artikel 1.6.7 over het professioneel verschoningsrecht dat er geluiden uit de praktijk zijn dat niet alleen de klassieke verschoningsgerechtigden maar ook (steeds meer) andere beroepsbeoefenaren met een geheimhoudingsplicht zich op het professioneel verschoningsrecht beroepen of de wens daartoe hebben. Kan de regering hier voorbeelden van geven? Om welke beroepen gaat het?

De leden van de D66-fractie hebben de toelichting bij artikel 1.6.8 over het journalistiek verschoningsrecht gelezen. Is de evaluatie die hierover heeft plaatsgevonden al bij het opstellen van dit wetboek betrokken? Zo nee, wordt dat alsnog gedaan en gaat dat tot wijzigingen leiden? Zou de regering willen overwegen om te regelen dat journalisten, vanwege hun bijzondere en onafhankelijke positie in de maatschappij en hun waakhondfunctie, niet meer in de hoedanigheid van journalist als getuige kunnen worden opgeroepen of in ieder geval de drempel daarvoor verder te verhogen?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat ook geestelijken onder het verschoningsrecht (kunnen) vallen. Als voorbeeld van een situatie waarin een geestelijke zich op het verschoningsrecht kan beroepen wordt het verlenen van bijstand aan een gelovige in geestelijke nood genoemd. Deze leden vragen welke andere situaties de regering nog meer voor zich ziet waarin een beroep kan worden gedaan op het verschoningsrecht. Voorts vragen zij naar de definitie van vertrouwelijk verkeer in deze. Hoe verhoudt dit zich bijvoorbeeld tot informatie die in een kleine, besloten groep in een pastorale setting wordt gedeeld waar de geestelijke deel van uit maakt maar ook andere leden van de geloofsgemeenschap? Voorts vragen zij in hoeverre met voorliggend artikel en toelichting een verandering plaatsvindt in het verschoningsrecht voor geestelijken.

6.3 Verschoningsplichten

6.4 Bepalingen met betrekking tot de minderjarige getuige

De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen deze bepalingen positief. Wel zijn zij benieuwd naar de uitwerking van het beperken van het aantal ondervragingen van een minderjarige getuige tot een minimum. Hoe is dit anders ten opzichte van de bestaande praktijk, en in dat geval, hoe vindt training hieromtrent plaats? Of is het enkel codificatie van bestaande praktijk?

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de memorie van toelichting ook richtlijnen bevat voor de wijze waarop het verhoor dient plaats te vinden en het voorkomen van belasting. Zou het niet logisch zijn ook op wetsniveau dit een plek te geven aangezien nu enkel het aantal ondervragingen wordt gelimiteerd? Deze leden vragen voorts in hoeverre het mogelijk is soortgelijke bepalingen op te nemen, dan wel van toepassing te laten zijn op mensen met een (licht)verstandelijke beperking.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van mening is dat, ook wanneer er geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland is, nog wel een inspanning behoort te worden gedaan om ouders te bereiken. Deze leden vragen dit specifiek ook nog voor ouders waarvan een bekende woon- of verblijfplaats in het buitenland is.

6.5 Leden van het Koninklijk Huis

6.6 Maatregelen tot bescherming van getuigen

7. De deskundige

Volgens de rapporteurs beoogt hoofdstuk 7 niet te voorzien in een catalogus van alle rechten die een deskundige toekomen. De regeling ter zake van de ondervraging van de deskundige wordt in Boeken 2 en 4 opgenomen. De regering maakt daarin een andere keuze dan bij de getuige, ten aanzien van wie in Boek 1 wel algemene uitgangspunten voor het verhoor zijn opgenomen. Kan de regering toelichten waarom voor een verschillende invulling wordt gekozen?

De rapporteurs lezen dat in artikel 1.7.2 is bepaald dat bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de kwalificaties die deskundigen dienen te hebben en de toetsing daarvan. Heeft de regering daarmee beoogd tot uitdrukking te brengen dat die AMvB vooral van belang is voor geregistreerde deskundigen? Acht de regering het met het oog op de veiligheid van deskundigen in high profile zaken nodig of wenselijk om te voorzien in een regeling om die veiligheid te waarborgen, zoals een regeling over anoniem rapporteren over de zaak? Het onderscheid tussen technisch onderzoek en deskundigenonderzoek heeft als gevolg dat wettelijke waarborgen niet steeds van toepassing zijn. Op welke wijze worden de belangen van de verdediging in het geval van technisch onderzoek gewaarborgd?

De leden van de SP-fractie lezen dat er vanuit de literatuur aandacht wordt gevraagd voor de veiligheid van deskundigen die rapporteren in high profile zaken. Is er door de regering gekeken naar de mogelijkheid om de deskundige zo nodig anoniem te laten rapporteren?

De leden van de SP-fractie constateren de zorgen van de NOvA dat er in de praktijk sprake is van een gebrekkige mogelijkheid spoedig kennis te kunnen nemen van de processtukken. De voorgestelde regeling bevat echter voor zover te overzien geen prikkel om te bewerkstelligen dat de politie en OM inderdaad zo snel mogelijk de processtukken aan de verdediging verstrekken. Op welke manier kan de regering dit waarborgen? Kan de regering zich vinden in deze zorgen?

8. De processtukken

8.1 De samenstelling van de processtukken en beslissingen over voeging, kennisneming, het verstrekken van een kopie en vertaling

De rapporteurs hebben een aantal vragen ten aanzien van de processtukken. Op welke wijze wordt in deze regeling voorzien in een digitaal toegankelijk strafdossier? Kan nader worden toegelicht en verduidelijkt wat onder de term »verantwoordelijkheid» wordt verstaan in het kader van de samenstelling van de processtukken in het stadium van het onderzoek ter terechtzitting? Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen kennisneming van processtukken toe te staan, kan de verdachte de rechter-commissaris dan verzoeken een termijn te stellen voor de officier binnen welke hij een beslissing neemt (artikel 1.8.6)? Hoe wordt gewaarborgd dat de officier van justitie vervolgens daadwerkelijk tot een beslissing komt binnen de gestelde termijn? In gevallen waarin een betrokkene niet in het onderzoekstraject als verdachte wordt verhoord of pas heel laat als verdachte wordt verhoord, kent de wet geen recht op kennisneming van de processtukken toe. Hoe verhoudt dit zich tot de gewenste beweging naar voren en de equality of arms? Hoe wordt in die situaties gewaarborgd dat kennisneming van de processtukken toch in een zo vroeg mogelijk stadium plaatsvindt als wordt vastgehouden aan het eerste verhoor van de verdachte?

De rapporteurs lezen dat ten aanzien van een aantal processtukken de voorgestelde regeling (artikel 1.8.7) bepaalt dat de volledige kennisneming niet aan de verdachte mag worden onthouden. Een sanctionering ontbreekt echter. Hoe wordt gewaarborgd dat de volledige kennisneming van de wettelijk aangewezen stukken daadwerkelijk niet wordt onthouden? Een belangrijke vraag is in dat kader ook of een toekomstbestendig digitaal strafdossier aan de voorgaande geschetste problematiek een oplossing kan bieden. Wordt met een dergelijk digitaal dossier voorzien in een systeem waarbij eenvoudig kan worden gezien of, wat en wanneer processtukken zijn toegevoegd? In hoeverre is de lopende problematiek met betrekking tot digitalisering bij verschillende ketenpartners hierbij beperkend? In de wettelijke regeling betreffende de delegatiegrondslagen (artikel 1.8.11) wordt niet expliciet ingegaan op het aspect van privacy in verhouding tot processtukken. Hoe wordt dit aspect binnen de voorgestelde regeling gewaarborgd?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het derde en vierde lid van artikel 1.8.11 de inhoud van het amendement Van Wijngaarden-Van Toorenburg is opgenomen (Kamerstuk 35 349, nr. 7). Als gevolg hiervan kunnen bij of krachtens AMvB in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer gegevens onvermeld blijven in processtukken en in stukken waarvan de kennisneming ingevolge het Wetboek van Strafvordering wordt toegestaan. Deze leden vragen waarom niet is gekozen de leden 3 en 4 van artikel 1.8.11 te plaatsen in hoofdstuk 5 waar ook de andere slachtofferrechten zijn omschreven. Kan de regering daar een toelichting op geven? Ook vragen deze leden wanneer naar verwachting de betreffende AMvB of ministeriële regeling vooruitlopend op de inwerkingtreding van het nieuwe wetboek in werking treedt en of in de AMvB of ministeriële regeling ook de gevolgen zijn opgenomen van het niet-naleven van de bepaling. Wat voor mogelijkheden heeft het slachtoffer of diens vertegenwoordiger voor rechtsherstel als slachtoffergegevens niet onvermeld zijn gelaten, terwijl dat met het oog op het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer wel nodig was geweest?

De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting bij artikel 1.8.6 dat het OM moet zorgen voor een, naar de stand van het opsporingsonderzoek, zo volledig mogelijk procesdossier. Uit de toelichting blijkt dat de regering zich er ook van bewust is dat verdachten zich mogelijk langer op hun zwijgrecht blijven beroepen naarmate zij langer in het ongewisse blijven over de omvang van het belastende materiaal tegen hen. Vindt de regering het wenselijk dat in gevallen waarin de verdachte zich op het zwijgrecht beroept omdat de inhoud van het dossier nog niet aan hem of haar bekend is gemaakt, het feit dát hij heeft gezwegen uiteindelijk aan de verdachte wordt tegengeworpen?

De leden van de D66-fractie constateren dat het wetboek geen regeling kent voor stukken die wel zijn opgemaakt, maar die de officier van justitie niet aan het strafdossier heeft toegevoegd, terwijl de verdediging soms wel de wens heeft om dit zogenoemde «schaduwdossier» in te zien. Vindt de regering het wenselijk om hier een regeling voor te ontwerpen in het wetboek? Hoe zou dit zich verhouden tot artikel 3 van het Besluit processtukken in strafzaken? Heeft de regering informatie over de vraag hoe artikel 3 in de praktijk werkt?

8.2 Rechtsmiddelen

9. Overdracht van berichten en het indienen van stukken

9.1 Algemeen

De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorgestelde artikel 1.9.6 is bepaald dat door het opgeven van een nieuw adres het eerder opgegeven adres vervalt. Momenteel komt het in de praktijk geregeld voor dat dagvaardingen voor strafzittingen niet in persoon worden betekend, bijvoorbeeld omdat dit op een verkeerd adres is geprobeerd (vaak bij in het buitenland wonende verdachten), waarna de verdachte bij verstek wordt veroordeeld. Wordt deze problematiek volgens de regering opgelost met deze regeling?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het nieuwe artikel 1.9.5 voorop komt te staan dat de toezending van berichten aan de burger langs de elektronische weg plaats moeten vinden. Deze leden lezen ook dat verschillende voorbeelden van tools gegeven worden om dit te bewerkstelligen, zoals via de website mijnoverheid.nl of via een speciale berichtenboxapp. Is de regering voornemens om een vaste communicatielijn te kiezen, of kunnen verschillende manieren door elkaar bruikbaar zijn hiervoor? Deze leden vragen ook op welke manier aan de burger duidelijk wordt gemaakt op welke wijze wordt gecommuniceerd, om te voorkomen dat hierover verwarring ontstaat.

9.2 Betekening

De rapporteurs hebben een aantal vragen ten aanzien van de betekening. Zou de regering nader kunnen toelichten waarom het passend is om de ontvangst – indien betekening op de overige adressen niet mogelijk is – bij de instantie te beleggen die zelf verantwoordelijk is voor een juiste uitreiking (namelijk het OM)? De Rvdr en het OM hebben geadviseerd om het huidige systeem van betekening fundamenteel te herzien, nu het oude systeem complex en moeilijk hanteerbaar is in de praktijk. De voorgestelde regeling bouwt echter in grote mate voort op het oude systeem. Kan de regering nader toelichten op welke wijze vereenvoudiging van het huidige systeem is gerealiseerd in dit voorstel? Welke alternatieven zijn overwogen en waarom zijn die afgewezen? Hoe verhoudt het Nederlandse systeem zich met dat van andere landen?

De rapporteurs vragen of het juist is dat de burger het risico dient te dragen voor de juiste betekening indien iets fout gaat in het digitale doenvermogen van de burger. Is dat in lijn met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie EU? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de burger een goed geïnformeerde keuze kan maken over het wel of niet opgeven van een elektronisch adres, waarbij oog is voor het zogenaamde doenvermogen van de burger? In geval de burger gebruik maakt van een elektronisch adres, vindt betekening enkel plaats wanneer dit bericht in de digitale voorziening wordt geopend. Met het oog op de doorlooptijden rijst daarbij de vraag wanneer dient te worden overgegaan op klassieke betekening, wanneer de burger de digitale voorziening niet heeft geopend. Kan de regering nader toelichten wanneer sprake is van tijdigheid in de zin van artikel 1.9.17 lid 2 aan de hand van een aantal concrete praktijkvoorbeelden? Hoe wordt op een verantwoorde manier omgegaan met de in dit hoofdstuk opgenomen delegatiebepalingen? Op welke wijze wordt het parlement daarbij betrokken?

De leden van de SP-fractie zien dat de NVvR twijfels heeft over het systeem waarbij een niet anderszins uitgereikte dagvaarding wordt uitgereikt aan het OM. Deze leden delen deze twijfels. Is het passend om de ontvangst te beleggen bij de instantie die zelf verantwoordelijk is voor een juiste uitreiking?

10. Tenuitvoerlegging

11. Enige algemene voorzieningen

De leden van de SP-fractie gaan ervan uit dat een gemotiveerd bezwaar van de verdachte tegen het gebruik van videoconferentie een gemotiveerde beslissing tot afwijzing van dat bezwaar vergt. Dat is echter nog niet terug te vinden in de tekst. Kan de regering hier een reflectie op geven? Is de regering het eens met deze argumentatie?

De leden van de SP-fractie zien dat SHN adviseert in de wet een termijn van twee weken voor de zitting op te nemen, zodat het slachtoffer een acceptabele tijd voor de zitting naar zijn mening wordt gevraagd in het geval videoconferentie ten aanzien van de verdachte is gevorderd of verzocht. SHN geeft aan dat de nodige zorgvuldigheid is vereist bij een dergelijke procedure waarbij het slachtoffer er bij voorkeur ook op wordt gewezen dat hij zich voor advies tot SHN of een advocaat kan wenden. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Is de regering bereid dit beter te borgen in de tekst?

11.1 Herstelrecht

De leden van de D66-fractie lezen dat in artikel 1.11.2 wordt voorgeschreven dat de officier van justitie de betrokken opsporingsambtenaar bevordert om in een zo vroeg mogelijk stadium herstelrechtvoorzieningen onder de aandacht van het slachtoffer en de verdachte te brengen. Kan de regering toelichten waarom is gekozen voor de tussenstap van bevorderen en niet voor de formulering «De betrokken opsporingsambtenaar doet het slachtoffer en de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium mededeling van…»?

De leden van de SP-fractie missen vanuit Boek 1 de nadruk en intenties als het aankomt op herstelrechtvoorzieningen. Hierover is na uitgebreide consultatie in de strafrechtspraktijk een initiatiefwetsvoorstel geschreven door experts op dit gebied te weten Jacques Claessen, John Blad, Gert Jan Slump, Annemieke Wolthuis, Anneke van Hoek en Theo de Roos. Deze leden zijn net als de schrijvers van het initiatiefvoorstel van mening dat er moet worden ingezet op het recht op rechtstreekse en zelfstandige aanmelding voor mediation in naast andere herstelrechtvoorzieningen voor slachtoffers en verdachte, een informatieplicht voor de politie én een onderzoeksplicht voor het OM en de rechter inzake de mogelijkheden van mediation in strafzaken, herstelbemiddeling, herstelconferenties en andere herstelrechtvoorzieningen. Kan de regering reflecteren op de vraag in hoeverre dit terugkomt in Boek 1? Is de regering bereid zich in te zetten op de vormgeving van een recht op rechtstreekse en zelfstandige aanmelding voor alle betrokkenen voor mediation in strafzaken dat nu formeel nog niet het geval is? Hoe kijkt de regering ten aanzien hiervan aan tegen het recht op bijstand door een advocaat en een tolk bij de inzet van mediation in strafzaken? Is de regering bereid artikel 1.11.1 en artikel 1.11.2 grondig te herzien zodat mediation in strafzaken en de herstelconferentie bij jeugdigen een vaste rol krijgen in dit Boek 1?

Verder dringen de leden van de SP-fractie er nu vast op aan om bij een positieve evaluatie van het door de Tweede Kamer unaniem aangenomen amendement bij de Innovatiewet Strafvordering (Kamerstuk 35 869, nr. 11), dit op te nemen in de definitieve tekst van artikel 1.11.1 en 1.11.2.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat nog niet wordt overgegaan tot herziening van herstelrecht in het Wetboek van Strafvordering. Deze leden constateren dat de nu voorliggende artikelen niet in lijn zijn met het Beleidskader herstelrechtvoorzieningen gedurende het strafrechtproces uit 2020. Zij achten het wenselijk ook al in de huidige behandeling van het wetboek in elk geval de uitgangspunten voor een nieuwe regeling op te nemen. Hierbij denken zij aan de uitgangspunten die ook eerder zijn geformuleerd als:

  • 1. het recht op rechtstreekse en zelfstandige aanmelding voor mediation in strafzaken en herstelbemiddeling en andere herstelrechtvoorzieningen voor slachtoffers en verdachten;

  • 2. een informatieplicht voor de politie (informatienorm);

  • 3. een onderzoeksplicht voor het OM en de rechter (instructienorm) om partijen tijdig te wijzen op een herstelrechtelijke (deel)oplossing en de toegang tot herstelrecht.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering bereid is langs deze lijnen alvast een regeling op te nemen die later, op basis van de evaluatie nog kan worden uitgewerkt in de aanvullingswet.

11.2 Videoconferentie

De rapporteurs hebben een aantal vragen inzake de videoconferentie. Op welke onderdelen is de regeling inzake de videoconferentie verruimd? Wat is de achtergrond van de keuze de instemming van de verdachte te vereisen voor de vordering inbewaringstelling en de berechting en de mogelijke uitzonderingen daarop te beperken tot het bijzondere belang van de beveiliging? Bestaat er aanleiding de toepassing verder te verruimen ten aanzien van verdachten?

De rapporteurs vragen voorts of de regering kan toelichten of en, zo ja, hoe het afwegingskader van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)-onderzoek «Eisen en waarborgen voor het gebruik van videoconferentie ten aanzien van de verdachte in het Nederlandse strafproces in rechtsvergelijkend perspectief» in acht is genomen bij de voorgestelde regeling. De voorgestelde regeling in artikel 1.11.3 schrijft voor dat de opsporingsambtenaar (lid 2) respectievelijk de rechter (lid 3) alvorens te beslissen enkele genoemde betrokkenen om hun mening moet vragen over de toepassing van videoconferentie. In de regeling is echter niet opgenomen dat sprake moet zijn van een gemotiveerde beslissing. Kan de regering u toelichten of deze beslissing gemotiveerd moet worden?

Ten aanzien van een situatie als bedoeld in artikel 1.11.4 lid 1, begrijpen de rapporteurs dat de verdachte kenbaar kan maken dat hij niet met de toepassing van videoconferentie instemt. Het begrip «instemming» wordt echter noch in de wet noch in de memorie van toelichting nader geduid. Kan de regering toelichten hoe het begrip «instemming» wordt ingevuld en of de advocaat daarbij een rol speelt? In lid 3 van artikel 1.11.4 wordt voorzien in een uitzondering op de in het eerste en tweede lid bedoelde situaties uitsluitend in gevallen waarin het bijzondere belang van de beveiliging van de zitting of van het vervoer naar en van de zitting dringend vergt dat van videoconferentie gebruik wordt gemaakt. Wat is er nodig om te spreken van het bijzondere belang? Zijn deze uitzonderingen afdoende? Hoe wordt in een dergelijk geval verzekerd dat de verdachte voldoende zijn verdedigingsrechten kan uitoefenen? Hoe zit het met de openbaarheid? Kan de regering toelichten waarom voor de behandeling van de vordering tot gevangenhouding geen toestemming van de verdachte is vereist voor de inzet van videoconferentie? Kan de regering enkele concrete voorbeelden noemen, waaronder de verdachte mag afzien van videoconferentie nadat hij daarmee heeft ingestemd? Kan de regering toelichten op welke wijze eventuele praktische problemen, zoals problemen met de werking van de videoverbinding en de werking van de bijgevoegde link met de videoconferentie, worden onderzocht alvorens over te gaan op de controle van de betekening? Hoe verhoudt zich de toepassing van videoconferentie bij het horen van getuigen tot het recht van de verdachte om effectief gebruik te kunnen maken van het ondervragingsrecht? Kan de regering toelichten hoe de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en verdachte bij toepassing van videoconferentie wordt gewaarborgd? Hoe verhouden de (bredere) mogelijkheden voor de toepassing zich tot artikel 5.1.9 Sv dat niet voorziet in de mogelijkheid om het politieverhoor via videoconferentie door rechtshulp te bewerkstelligen?

De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere duiding van het derde lid van artikel 1.11.4. Wat deze leden betreft zou het uitgangspunt in dit artikel moeten zijn dat de rechter in het belang van de beveiliging van het verhoor of de zitting of van het vervoer naar of van de zitting gebruik maakt van de videoconferentie. Wat deze leden betreft zou een wettelijke motiveringsplicht voor de rechter om af te zien van het gebruik van videoconferentie in deze situaties niet onlogisch zijn, nu er in sommige gevallen een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de rechter om een verdachte fysiek in de zitting aanwezig te zien en anderzijds de beveiliging van de zitting en de beveiliging van het vervoer van en naar de zitting en de belangen van derden, zoals omwonenden. Wat vindt de regering hiervan? Hoe verhoudt dit wetsartikel zich tot de recente aanpassing van het Besluit videoconferentie? Waarom is gekozen voor een constructie waarbij de mening van betrokken procespartijen een rol speelt? Kan de regering bevestigen dat zij naar aanleiding van de uitkomsten van het WODC-onderzoek naar het Italiaanse 41bis-regime opnieuw kijkt naar de redactie van dit artikel?

De leden van de PVV-fractie constateren dat in artikel 1.11.3 het horen, verhoren of ondervragen van een verdachte via videoconferentie is vastgelegd. Aangezien het nieuwe Wetboek van Strafvordering toekomstbestendig en techniekonafhankelijk dient te zijn, is het een omissie dat de mogelijkheid om (onder voorwaarden) gebruik te maken van locatie-onafhankelijke consumentapparatuur en programmatuur (Skype, WhatsApp, Facetime etc.) niet nader is verkend. Gaat dit alsnog gebeuren en zo nee, waarom is dan uitdrukkelijk alleen gekozen voor videoconferentie?

De leden van de CDA-fractie spreken hun waardering uit voor het feit dat de regeling van de videoconferentie met de nieuwe titel 11.2 wordt verankerd in het Wetboek van Strafvordering. Deze leden zien veel voordelen van de inzet van de videoconferentie en zijn van mening dat het kan bijdragen aan snellere doorlooptijden van procedures, betere toegankelijkheid van het proces en aan het bieden van oplossingen voor gevallen waarin procesdeelnemers niet fysiek aanwezig kunnen zijn bij een zitting. Deze leden vragen of ten tijde van de implementatie van het nieuwe Wetboek van Strafvordering verwacht wordt dat alle zittingslocaties van de rechtbanken in Nederland toegespitst zijn op het gebruik van de videoconferentie.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering aangeeft dat de regels omtrent de videoconferentie worden verruimd. Deze leden vragen aan de regering wat precies deze verruiming heeft ingehouden ten opzichte van de videoconferentie zoals deze was opgenomen bij algemene maatregel van bestuur.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de kritiek van de RvdR op het nieuwe artikel 1.11.3 lid 3 beoordeelt. De RvdR voorziet mogelijke vertraging van de procedure en eindeloze discussies over het gebruik van videoconferentie omdat de voorgestelde regeling de betrokkenen in de gelegenheid stelt hun mening te geven over de toepassing van de videoconferentie. De RvdR acht deze uitbreiding onwenselijk en beveelt aan de huidige situatie op dit punt te handhaven, te weten dat in beginsel slechts de te verhoren persoon in de gelegenheid wordt gesteld zijn mening over het horen/verhoren/ondervragen per videoconferentie kenbaar te maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ten aanzien van artikel 1.11.4 welke regels gelden ten aanzien van minderjarigen en mensen met een verstandelijke beperking voor het gebruik van videoconferentie. Zij constateren dat ook de RvdR adviseert op wetsniveau uitzonderingen te maken voor deze groepen. (consultatiereactie 18 december 2019).

De leden van de SGP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt om in situaties van «horen, verhoren en ondervragen» videoconferentie in te zetten. Deze leden constateren dat onder de huidige wet de Minister zoekende is naar mogelijkheden om verdachten via videoconferentie aanwezig te laten zijn bij hun zitting zodat ingeval van bijvoorbeeld Syriëgangers zij niet terug naar Nederland gehaald hoeven te worden om bij de zitting aanwezig te kunnen zijn. Deze leden vragen de regering of het artikel over videoconferentie kan worden uitgebreid met de mogelijkheid om bij zwaarwegende belangen van nationale veiligheid verdachte via videoconferentie aanwezig te laten zijn bij de zitting.

11.3 De inzet van tolken

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de bepalingen die zien op de mogelijkheden voor opsporingsambtenaren om geen tolk in te schakelen. Zij vragen of de regering kan toelichten in welke situaties het niet inschakelen van een tolk wenselijk wordt geacht. Voorts vragen zij of het niet verstandig zou zijn een verplichting op te nemen waarbij aan procesdeelnemers wordt gevraagd of er behoefte is aan een tolk. Deze leden wijzen er op dat veel procesdeelnemers niet bekend zullen zijn met hun rechten in dezen en zich in een situatie bevinden die voor velen nieuw is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in welke gevallen niet gehoor zal moeten worden gegeven aan een redelijk verzoek van de getuige om met behulp van een tolk te worden verhoord (toelichting derde lid).

11.4 Opdrachten aan de reclassering

11.5 Verstoring van ambtsverrichtingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen in het kader van het nieuwe wetboek om maatregelen te treffen om contempt of court tegen te gaan. In veel andere landen hebben rechters mogelijkheden daders van intimidaties en agressie tegen rechters direct te sanctioneren. Minachting voor rechters is in Nederland als zodanig geen strafbaar feit, terwijl de afgelopen jaren de signalen van rechters die hier echt last van hebben zijn toegenomen. Deze leden begrijpen dat in een specifiek geval er sprake kan zijn van een strafbare belediging, bedreiging, enzovoorts. Dat is echter weer een aparte tijdrovende strafrechtelijke vervolgingsprocedure. Rechters kunnen momenteel zelf – anders dan zelf aangifte doen en wachten totdat het OM een (nieuwe) strafrechtelijke procedure begint tegen de verdachte – geen maatwerk leveren (bijvoorbeeld door het opleggen van een boete of een aantal dagen hechtenis) als de situatie daarom vraagt. Kan de regering hierop ingaan? Deze leden vragen in dit kader hoe vaak de afgelopen vijf jaren een verdachte is vervolgd wegens agressief gedrag jegens rechters. Hoe vaak is een verdachte vervolgd voor belediging, bedreiging en ander strafbaar gedrag dat werd gepleegd tijdens een zitting?

III. OVERIG

De leden van de VVD-fractie lezen dat na een inventarisatie van de IV-opgave van de ketenpartners in de strafrechtketen een begin kan worden gemaakt met de grootste veranderingen in de ICT van de ketenpartners, ook als de onderhavige wet nog niet is aangenomen door beide Kamers. Kan een overzicht worden gegeven van de grootste veranderingen in de ICT van de ketenpartners als gevolg van het nieuwe wetboek? Welke grondslag wordt gebruikt om veranderingen «alvast» in ICT-systemen door te voeren als de wetstekst nog niet vaststaat en wordt de Kamer geïnformeerd over de consequenties van eventuele amendementen op de ICT-systemen?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wanneer het wetsvoorstel dat ziet op de verwerking van het rapport van de Commissie-Donner over de afgesplitste schadeprocedure naar de Kamer wordt gestuurd.

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat aanvankelijk niet was beoogd in het nieuwe wetboek de rechtsbescherming van kwetsbare verdachten uit te breiden door ook de niet-aangehouden verdachten een vorm van gesubsidieerde rechtsbijstand toe kennen. Na advies van de Afdeling advisering wordt dit nu voorgesteld. Ook wordt nu voorgesteld dat de verdachte bij de indiening van onderzoekswensen bij de RC moet kunnen beschikken over gefinancierde rechtsbijstand. Kan nader worden toegelicht waarom deze keuze is gemaakt en wat de financiële consequenties hiervan zijn? Is overwogen ook kwetsbare slachtoffers een vorm van gesubsidieerde rechtsbijstand toe te kennen? Hoe beoordeelt de regering het risico dat er een financiële prikkel kan ontstaan voor raadslieden en verdachten om (aanvullende) onderzoekswensen bij de RC in te dienen?

De voorzitter van de commissie, Kat

De adjunct-griffier van de commissie, Nouse

Naar boven