Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 december 2022
Tijdens het debat over de Najaarsnota 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 35, Debat
over de Najaarsnota 2022) hebben GroenLinks en de Partij van de Arbeid in een motie
(Kamerstuk 36 250, nr. 11) de regering verzocht om de cijfers van de MEV ook te gebruiken voor het gedeelte
van de indexatie van de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag dat betrekking
heeft op 2023 en derhalve de toeslag verder te verhogen en de kosten van 45 miljoen
euro te betrekken bij de extra prijsbijstelling voor de semi-collectieve sector.
Middels deze brief reageer ik op deze motie. Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief
van 13 december is het mogelijk om de maximum uurprijzen middels het Besluit kinderopvangtoeslag
voor een lopend toeslagjaar te wijzigen als aan deze wijziging terugwerkende kracht
tot 1 januari wordt verleend. Daarvoor is nodig dat die wijziging begunstigend is.
De uitzonderlijke en onvoorziene hogere inflatie in 2022 is voor het kabinet reden
om voor 2023 af te wijken van de reguliere systematiek en de maximum uurprijs extra
te verhogen met 0,94%, om ouders tegemoet te komen voor de hogere inflatie over 2022.
Het is mogelijk om, zoals de motie verzoekt, de maximum uurprijzen extra te verhogen
voor het gedeelte van de indexatie dat betrekking heeft op de loon- en prijsontwikkeling
in 2023. Deze indexatie zou normaal in 2024 worden meegenomen, maar wordt hiermee
een jaar naar voren gehaald, wat tot incidentele uitgaven leidt.
Omdat het kabinet heeft besloten om af te wijken van de reguliere indexatiesystematiek
en het verschil in inflatie van 2022 (structureel) te compenseren, kan ook deze extra
verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 met terugwerkende kracht tot 1 januari
2023 worden aangepast. De exacte kosten hiervan zullen worden bezien en budgettair
verwerkt. Samen met de dienst Toeslagen verken ik op welke termijn het mogelijk is
om deze wijziging voor 2023, met terugwerkende kracht, door te voeren.
Ik laat deze motie oordeel Kamer.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
C.E.G. van Gennip