36 212 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de technische eenmaking van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 november 2022

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid inzake het wetsvoorstel dat een technische vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht biedt. Het wetsvoorstel maakt een einde aan het bestaan van de twee huidige versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ook: Rv) door deze versies samen te voegen tot één versie. Ik dank de leden van de fracties die hun steun voor dit wetsvoorstel hebben uitgesproken.

Graag ga ik in op de vragen die de fracties van de VVD en de SGP naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben gesteld.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering of in de nabije toekomst nog een hernieuwde poging verwacht kan worden om het civiele procesrecht te digitaliseren en te vereenvoudigen. Zij vragen ook welke lessen getrokken worden uit het vastgelopen proces en of in de toekomst aan de voorkant beter gekeken kan worden naar uitvoeringsproblematiek voordat overgegaan wordt tot invoering in de praktijk.

Zoals ik u heb bericht in mijn brief van 24 maart 2022 (Kamerstukken II, 2022/23, 29 279, nr. 706), worden in het kader van het programma Digitale Toegang Civiel/Bestuur in de komende jaren steeds meer zaakstromen digitaal toegankelijk gemaakt voor advocaten en voor partijen. De les die uit het verleden is getrokken, is dat de digitalisering het beste stapsgewijs wordt aangepakt. Een andere les is niet gelijktijdig de regels van het burgerlijk procesrecht aan te passen en het civiele proces te digitaliseren. Daarom is in het programma Digitale Toegang bewust gekozen voor gefaseerde invoering van elektronisch procederen, per zaakstroom en eerst vrijwillig en pas daarna mogelijk verplicht. Het verplicht stellen van het digitaal procederen binnen een zaakstroom vindt plaats op verzoek van de Raad voor de rechtspraak, nadat een pilot landelijk succesvol is afgesloten en rekening houdend met de bevindingen van de betreffende ketenpartners. Ik ben voornemens uw Kamer op korte termijn schriftelijk te berichten over de laatste stand van zaken.

2. Opbouw van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het wenselijk is om in dit wetsvoorstel ook de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging te wijzigen, nu die wet ruimte biedt om af te wijken van onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor tijdelijke experimenten in de rechtspraak met het oog op het bevorderen van eenvoudige, snelle, effectieve en de-escalerende geschilbeslechting.

De Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging biedt inderdaad, zoals verwoord door de leden van de VVD-fractie, de ruimte om af te wijken van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daartoe biedt die wet een grondslag om in algemene maatregelen van bestuur een set regels op te stellen voor experimenten in het procesrecht voor zover het voor de uitvoering van een experiment noodzakelijk is om af te wijken van regels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het voorliggende wetsvoorstel raakt niet aan de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging. Het heeft slechts een technisch karakter en maakt een einde aan het bestaan van de twee huidige versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat er straks nog maar één versie van Rv bestaat, die geldt voor alle gerechten, inclusief de Hoge Raad. Voor bijvoorbeeld experimenten in procedures bij de Hoge Raad wordt straks dus afgeweken van deze enige samengevoegde versie van Rv in plaats van af te wijken van de versie van Rv zoals die nu geldt voor de Hoge Raad. Dit past binnen de huidige formuleringen van de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging. Dit wetsvoorstel heeft dan ook geen gevolgen die zouden moeten leiden tot aanpassing van de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging.

De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen de inwerkingtreding van het wetsvoorstel meebrengt voor procedures die zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Zij vragen waarom niet is gekozen voor enige overgangsrechtelijke bepalingen en of er geen enkele vraag denkbaar is die in de praktijk kan worden opgeworpen als gevolg van het ontbreken van overgangsrecht.

Dit wetsvoorstel bevat geen inhoudelijke wijzigingen van het civiele procesrecht. Het verplaatst alleen de artikelen voor het verplicht elektronisch procederen bij de Hoge Raad naar de titel over cassatie van de versie van Rv die geldt voor alle andere gerechten (voortaan de enige versie van Rv). Ook worden enkele andere artikelen vernummerd. De inwerkingtreding van dit technische wetsvoorstel heeft dus niet tot gevolg dat in een al aanhangige procedure rechten of verplichtingen voor partijen of bevoegdheden of verplichtingen voor de rechter worden ingevoerd of komen te vervallen. Een cassatieberoep dat voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op de in artikel 30c Rv (versie Rv voor de Hoge Raad) voorgeschreven wijze bij de Hoge Raad is ingesteld, zal na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verder kunnen worden behandeld als een cassatieberoep dat op grond van de voorgestelde artikelen 396 en 407 Rv is ingesteld. Inhoudelijk blijven precies dezelfde regels gelden.

De vraag naar de noodzaak van overgangsrecht is ook voorgelegd aan de Hoge Raad. Wat betreft de verplaatsing van artikelen naar de cassatietitel, liet de Hoge Raad weten dat directe inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen problemen oplevert voor de toepassing in de praktijk. Het opnemen van overgangsrechtelijke bepalingen heb ik daarom niet noodzakelijk geacht. Voor het geval er toch vragen zouden rijzen als gevolg van het ontbreken van overgangsrecht, kunnen deze in de cassatiepraktijk worden opgelost. Daarbij neem ik in aanmerking dat partijen in de civiele cassatieprocedure worden bijgestaan door gespecialiseerde advocaten. De Hoge Raad en de civiele cassatiebalie (de Vereniging van Civiele Cassatie Advocaten) zijn al bekend met dit wetsvoorstel. Zij hebben ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op een ontwerp van dit wetsvoorstel. Ik zal hen uiteraard ook tijdig informeren over de beoogde datum van inwerkingtreding.

3. Adviezen

De leden van de VVD-fractie vragen welke inhoudelijke wijzigingen door de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht zijn voorgesteld, die niet zijn verwerkt in het wetsvoorstel. De genoemde leden vragen ook op welke termijn de regering voornemens is deze wijzigingen mee te nemen bij de voorbereidingen van een nieuw wetstraject.

In de bespreking met de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is het technisch karakter van dit wetsvoorstel benadrukt. De Adviescommissie heeft wel van de gelegenheid gebruik gemaakt om nogmaals aandacht te vragen voor de wens om op langere termijn een einde te maken aan het bestaande onderscheid tussen de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure (in cassatie: de vorderings- en verzoekprocedure). Beide procedures worden in eerste aanleg en hoger beroep anders aanhangig gemaakt en voor beide procedures gelden ook overigens verschillende regels. Er is niet steeds een rechtvaardiging voor het feit dat iets via een verzoekschriftprocedure of via een dagvaardingsprocedure voor de rechter kan worden gebracht. In cassatie is alleen het aanhangig maken via eenzelfde processtuk, de procesinleiding, uniform geregeld voor de vordering- en verzoekprocedure. Het afschaffen van dit onderscheid kan de toegankelijkheid van de rechter verbeteren, maar vraagt wel verdere doordenking en keuzes. Het gaat verder dan de louter technische aanpassing die met het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd door te voeren en is daarom buiten het wetsvoorstel gelaten. Het samenvoegen van de twee versies van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals voorzien in dit wetsvoorstel, is een noodzakelijke technische tussenstap om in de toekomst meer ingrijpende wijzigingen in het civiele procesrecht te kunnen doorvoeren. Ik neem dit punt mee in de gesprekken die ik op dit moment voer met stakeholders over mogelijke maatregelen ter verbetering van de toegang tot het recht.

Daarnaast heeft de Adviescommissie enkele andere kleinere inhoudelijke wijzigingen aan de orde gesteld. De Adviescommissie heeft geadviseerd om te regelen dat ook de Hoge Raad mondeling uitspraak kan doen. Voor de Hoge Raad is deze mogelijkheid nu uitgesloten. Vanwege het uitsluitend technische karakter van dit wetsvoorstel en de wens om de samenvoeging van beide versies van Rv snel te regelen vanwege de grote behoefte aan duidelijkheid in de praktijk, is ook dit voorstel niet meegenomen.

Dat geldt ook voor de opmerking van de Adviescommissie over de verplichting van de verweerder om bepaalde weren aan te voeren vóór het inhoudelijke verweer tegen een cassatiemiddel. Volgens het huidige 30i, vierde lid, Rv geldt dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. In het voorgestelde artikel 411, tweede lid, Rv blijft dit zo. De Adviescommissie stelt voor om het voorgestelde artikel 411, tweede lid, Rv te schrappen of hierin juist te verduidelijken hoe de Hoge Raad omgaat met ontvankelijkheidskwesties in cassatie. Het schrappen van deze bepaling vanwege de geringe praktische betekenis ervan in cassatie of juist het verduidelijken welke gronden van niet-ontvankelijkheid op straffe van verval vóór het inhoudelijke verweer moeten worden aangevoerd, vergt een inhoudelijke keuze die eerst verdere overdenking en afstemming behoeft en het spoedig invoeren van één Rv kan vertragen.

De Adviescommissie heeft ook in overweging gegeven om de regels over incidentele vorderingen van overeenkomstige toepassing te verklaren in cassatie. Nu zijn deze regels uitgesloten van overeenkomstige toepassing in cassatie. Dit blijft in dit wetsvoorstel ongewijzigd. Zoals de Adviescommissie ook opmerkte, lenen bepaalde incidentele vorderingen zich niet voor overeenkomstige toepassing en zou het beter zijn als deze uitgesloten blijven. Om discussie te voorkomen over welk deel van deze regels wel en welk deel niet in cassatie van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard, is ook deze voorgestelde wijziging niet in dit technische wetsvoorstel overgenomen.

Net als voor de andere door de Adviescommissie gedane inhoudelijke suggesties geldt dat ik deze voorgestelde wijzigingen eerst nader bestudeer voordat deze in een ander wetstraject worden opgenomen.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Naar boven