36 204 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in overeenstemming te brengen met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (Overbruggingswet box 3)

D VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 1 december 2022

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende nadere vragen.2

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden op hun vragen in de memorie van antwoord. Ter voorbereiding van het plenaire debat verzoeken zij de regering in te gaan op de volgende nog resterende vragen.

2. Vragen van de leden van de fractie van het CDA

Invloed inflatie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het antwoord van de regering over de wijze waarop bij de bepaling van de grondslag voor de heffing van box 3 rekening wordt gehouden met inflatie. Deze leden missen nog een reflectie op de bevestiging van de voormalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, de heer Vijlbrief, vorig jaar in het debat in de Eerste Kamer waarin hij heeft gezegd dat de logische heffingsgrondslag, het rendement na inflatie is.3 Ook vragen zij de regering alsnog te reflecteren op het citaat dat door deze leden is aangehaald uit het CPB-rapport.4 Is de veronderstelling van deze leden juist dat het enige steekhoudende argument om geen rekening te houden met inflatie de lagere belastingopbrengst is, aangezien de extra complexiteit niet onoverkoombaar lijkt te zijn?

Koude uitsluiting en vordering/schuld tussen gehuwden onderling

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de volgende casus over een vordering/schuld tussen echtgenoten onderling, bijvoorbeeld als gevolg van het uitvoeren van een periodiek verrekenbeding: Fiscale partners doen gezamenlijk aangifte voor de inkomstenbelasting (IB). In box 3 heeft de ene echtgenoot een vordering en de ander een schuld. Samen – in termen van gezamenlijk «vermogen» c.q. inkomen – per saldo nihil, maar nu moeten ze box 3-belasting betalen omdat vorderingen tegen 6,17% gaan en schulden waarschijnlijk tegen ongeveer 2,46%.

Het tarief van 32% over het verschil van ongeveer 3,7% (6,17 -/- 2,46), maal het bedrag van de vordering c.q. schuld, is dan de extra belasting. Acht de regering dit een proportioneel effect dat ook als zodanig is beoogd?

Fictief rendement beleggingen (overige bezittingen) en schulden

Het kabinet acht de zwaardere belastingdruk die belastingplichtigen met vastgoedbeleggingen wordt opgelegd als gevolg van de nieuwe berekeningswijze «proportioneel en rechtvaardig».5 Daarbij wordt erop gewezen dat omdat vastgoedbeleggers in het verleden juist hebben geprofiteerd van de lage heffing in box 3, hun belastingdruk nu omhoog gaat. Maar dreigt de balans nu niet weer naar het andere eind door te slaan? Dreigt het gevaar dat veel verhuurde panden bij gebrek aan nettorendement zullen worden verkocht waardoor het tekort aan huurwoningen alleen maar wordt vergroot? In hoeverre is bij de berekening van de nieuwe leegwaarderatio rekening gehouden met de verschillen in het land en met stijgende rentelasten zoals thans het geval is?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk vrijdag 2 december 2022 aan de Eerste Kamer toe te zenden. Onder voorbehoud van tijdige beantwoording achten zij het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op 12 en 13 december 2022.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, De Man


X Noot
1

Samenstelling:

Essers (CDA) (voorzitter), Prast (PvdD), Backer (D66), Ester (CU), Faber-van de Klashorst (PVV), Van Apeldoorn (SP), Van Strien (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), N.J.J. van Kesteren (CDA), Schalk (SGP), Van Rooijen (50PLUS), Vos (VVD), Van Ballekom (VVD), Berkhout (Fractie-Nanninga), Crone (PvdA), Frentrop (Fractie-Frentrop), Geerdink (VVD), Karimi (GL) (ondervoorzitter), Van der Linden (Fractie-Nanninga), Otten (Fractie-Otten), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), De Boer (GL), Van der Voort (D66), Raven (OSF) en Fiers (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken I 2022/23, 36 204, C.

X Noot
3

Handelingen I 2021/22, nr. 11, item 8, p. 4.

X Noot
4

«Er is vanuit het draagkrachtbeginsel geen goede reden om bij inkomen uit vermogen ook inflatie te belasten als inkomen. Voor het deel van het rendement op vermogen dat betrekking heeft op een inflatievergoeding is namelijk geen sprake van een stijging van de koopkracht. Voor zover de nominale waarde van een bezitting toeneemt door inflatie, is er geen toename van de economische waardering van de bezitting, maar van een afname van de waarde van geld.» [...] «Voor inkomen uit arbeid geldt dit mechanisme niet. Reguliere inflatie (als gevolg van een toenemende geldhoeveelheid) leidt namelijk zowel tot hogere prijzen als hogere lonen, zodat het reële inkomen niet wijzigt. Door inflatie stijgt wel de nominale waarde van menselijk kapitaal (de toekomstige verdiencapaciteit), maar de waardestijging van menselijk kapitaal wordt niet belast en de waardestijging van financieel kapitaal wel.» Kamerstukken I 2022/23, 36 204, B, p. 2; Centraal Planbureau, Kansrijk belastingbeleid, april 2020, p. 118. https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Kansrijk-belastingbeleid-2020.pdf.

X Noot
5

Kamerstukken I 2022/23, 36 204, C, p. 5.

Naar boven