36 200 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023

Nr. 213 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 april 2023

In de voortgangsbrief Kennisveiligheid van 23 december jl.1 heb ik uw Kamer toegezegd u nader te informeren over het tijdpad voor het wetstraject Toetsingskader ongewenste kennis- en technologieoverdracht. Met deze brief geef ik daar, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) en de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), invulling aan. Daarnaast informeer ik u over de uitwerking van het gewijzigd amendement van het lid Van der Woude c.s.2, waarmee extra middelen zijn vrijgemaakt voor het kennisveiligheidsbeleid van kennisinstellingen. In deze brief ga ik achtereenvolgens op beide onderwerpen in.

Wetstraject

Om te beginnen wil ik uw Kamer ervan op de hoogte brengen dat er voortaan gesproken zal worden over Screening Kennisveiligheid in plaats van het Toetsingskader ongewenste kennis- en technologieoverdracht, omdat er in de praktijk sprake zal zijn van screening in plaats van toetsing. Om te kunnen komen tot een deugdelijke inschatting van risico’s voor de nationale veiligheid zal namelijk informatie vanuit verschillende bronnen geraadpleegd en gewogen worden, terwijl met een toets vooraf vastgestelde voorwaarden worden gecontroleerd. Daarnaast moet ook de informatie die de aanvrager aanlevert, worden beoordeeld. De risicobeoordeling die deze wet beoogt, valt daarmee binnen de definitie van screening van de Autoriteit Persoonsgegevens.3 Het is een hulpmiddel om risico’s te beperken en het betreft een screening van natuurlijke personen. Daarom zal gesproken worden over een wetsvoorstel waarmee een screening kennisveiligheid in plaats van toetsing, wordt geïntroduceerd.

Voorgenomen tijdpad wetstraject

De urgentie om deze wet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, wordt breed in dit kabinet gevoeld. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het van groot belang is dit wetsvoorstel zorgvuldig uit te werken. Het wetsvoorstel heeft immers potentieel vergaande gevolgen voor zowel kennisinstellingen als individuen, omdat het hier gaat om een screening van natuurlijke personen, welke ingrijpend kan zijn voor de privacy van de betrokkenen.

De voorbereidingen voor het wetstraject zijn gestart en samen met de betrokken departementen wordt het wetsvoorstel de komende maanden concreet uitgewerkt. Ik streef ernaar het wetsvoorstel in het najaar van 2023 te publiceren voor internetconsultatie. Om dit proces te versnellen wil ik het wetsvoorstel parallel aan de (internet)consultatie voor advisering voorleggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens en het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Daarna volgt advisering door de Raad van State. Met dit tijdpad lijkt het mogelijk om het wetsvoorstel in de eerste helft van 2024 naar uw Kamer en vervolgens naar de Eerste Kamer te sturen.

Ik streef naar publicatie op uiterlijk 1 november 2024, zodat het wetsvoorstel op 1 januari 2025 in werking kan treden. Ik realiseer mij dat dit een ambitieus tijdpad is, maar daar wil ik mij samen met de andere betrokken departementen graag voor inzetten. Uw Kamer zal regelmatig geïnformeerd worden over de voortgang van het wetstraject. Het eerstvolgende moment is de voortgangsbrief kennisveiligheid, die uw Kamer na de zomer ontvangt.

Om het toepassingsbereik van het wetsvoorstel te kunnen bepalen wordt op dit moment ook gewerkt aan de afbakening van de risicovakgebieden. De Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zijn samen met de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) een traject gestart om te bepalen welke technologiegebieden als sensitief aangemerkt moeten worden. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een proces waarmee is onderzocht welke technologiegebieden ten grondslag worden gelegd aan het wetsvoorstel.

De kennisinstellingen, waar deze wet op van toepassing is, krijgen op dit moment via een vertrouwelijk proces de mogelijkheid om hierop te reageren. Daarnaast wordt hen gevraagd in kaart te brengen waar de sensitieve kennis- en technologiegebieden zich bevinden binnen hun instelling. Dit is belangrijke informatie om rekening mee te houden bij de vormgeving van het screeningsproces. Informatie over de wijze waarop we de lijst risicovakgebieden zullen herijken en actualiseren verwacht ik na de zomer te kunnen geven.

Uitwerking amendement (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 62)

Middels het gewijzigd amendement van het lid Van der Woude, c.s.4 wordt met ingang van 2023 jaarlijks € 2,8 miljoen beschikbaar gemaakt voor een periode van vijf jaar. Met deze middelen beoogt uw Kamer een extra impuls te geven aan de doorontwikkeling van het kennisveiligheidsbeleid bij kennisinstellingen. Deze impuls zie ik als een extra aanmoediging en ondersteuning voor de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid en het organiseren van de expertise die daarbij hoort. Deze opgave is voor de instellingen niet vrijblijvend. Zij moeten allemaal in meer of mindere mate hun kennisveiligheidsbeleid verder ontwikkelen. Om het effect van de (met het amendement) beoogde impuls zo groot mogelijk te laten zijn, komen door OCW gefinancierde kennisinstellingen die verbonden zijn aan het kennisveiligheidsbeleid in aanmerking voor deze middelen voor de gehele periode van 2023–2028. Het gaat hierbij om universiteiten, UMC’s, hogescholen, KNAW en NWO.

Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief kennisveiligheid van 23 december jl. ben ik met de betrokken partijen in gesprek gegaan over de uitwerking van dit amendement. Hierbij hebben de instellingen hun voorkeur uitgesproken de middelen over de instellingen afzonderlijk te verdelen, en dat te doen via lumpsumfinanciering. Deze wensen heb ik overgenomen. Daarnaast is er gesproken over verschillende opties om de middelen over de instellingen te verdelen. Voorbeelden hiervan zijn: het evenredig verdelen van middelen over alle kennisinstellingen, het koppelen van de middelen aan studentenaantallen en een koppeling aan de mate van onderzoek.

Uiteindelijk is gekozen voor een verdeling waarbij enerzijds is afgewogen dat alle genoemde instellingen voor deze opgave staan en daarmee de bedragen per instelling voldoende substantieel moeten zijn en onderling niet te ver uiteen moeten lopen. Anderzijds is aannemelijk dat bepaalde typen instellingen meer beleid vorm moeten geven omdat daar meer onderzoek wordt gedaan. Daarom zullen universiteiten en UMC’s op jaarbasis een hoger bedrag ontvangen dan de andere instellingen. Concreet betekent dit dat de universiteiten en UMC’s jaarlijks € 55.000 ontvangen, NWO en KNAW ieder € 50.000 en de hogescholen € 42.916. De benodigde overboeking zal middels de rijksbijdragebrief in juni worden bestendigd.

Met bovenstaande uitvoering heb ik beoogd het doel van dit amendement zo goed als mogelijk te realiseren en het werk waar instellingen voor staan te ondersteunen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf

Naar boven