Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 februari 2023
Op 18 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 13, item 7) nam de Tweede Kamer een motie (Kamerstuk 36 200 III, nr. 16) aan met steun van de fracties van D66, PVV, SP, PvdA, GroenLinks, PvdD, FVD, Denk,
Volt, Fractie Den Haan, BBB, Bij1, Groep Van Haga en Lid Gündogan. De motie bevat
geen overwegingen en bestaat uit het verzoek aan de regering «een grondwetswijziging
voor te stellen waarin de vrijstelling van belastingen voor de relevante leden van
het Koninklijk Huis wordt afgeschaft».
In het debat over de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2023 op 11 oktober
2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 10, item 17), waarbij de motie is ingediend, is deze motie ontraden met een verwijzing naar de
inbreng vanuit het kabinet tijdens het debat.
In deze inbreng is onder meer gewezen op het feit dat de grondwettelijke uitkeringen
in 2009 met brede steun in beide Kamers opnieuw zijn vastgesteld tezamen met enkele
andere aanpassingen van het stelsel, op de evaluatie hiervan door ABDTopconsult in
2015, met inbegrip van de complexiteit van de fiscale aspecten, op het bruteringsvraagstuk
en het grondwettelijk vereiste van een gekwalificeerde meerderheid van twee derden
bij wijzigingen.
Verder is bij deze inbreng in algemene zin gewezen op de verhouding tussen situationele
en tijdsgebonden factoren tegenover het zwaarwegende belang voor een kwetsbare instelling
van continuïteit in de financiering die vraagt om een bestendige lijn voor de lange
termijn.
Tot slot is in het debat de brief van 6 oktober 2022 (Kamerstuk 36 200 I, nr. 4) genoemd over de ontwikkelingen in het stelsel van begrotingshoofdstuk I met de aankondiging
van een aanvraag om voorlichting door de Afdeling advisering van de Raad van State.
De inhoud van deze brief gaf tijdens het debat geen aanleiding tot vragen daarover
en het voorstel in de brief kon rekenen op instemming. In het debat heb ik naar aanleiding
van de brief (Kamerstuk 35 570 I, nr. 11) desgevraagd mijn intentie bevestigd ten aanzien van de motie van het lid Sneller
(Kamerstuk 35 470 I, nr. 8).
Tegen de achtergrond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat de genoemde motie
met Kamerstuk 36 200 III, nr. 16 niet is aangenomen met de voor deze wijzigingen vereiste gekwalificeerde meerderheid
van twee derden. In de genoemde brief van 6 oktober, die onder meer een overzicht
bevat van moties die in vorige jaren zijn ingediend bij de behandeling van begrotingshoofdstuk
I en de reacties daarop, is toegelicht wat de wezenlijke betekenis is van dit grondwettelijk
vereiste in relatie tot het functioneren van staatsinstellingen zoals de Staten-Generaal
en het koningschap. Wijzigingen zijn, zoals toegelicht in deze brief, niet aan de
orde als hiervoor feitelijk geen constitutioneel toereikend draagvlak kan worden vastgesteld.
Er is daarom, mede gelet op de instemming in de Kamer met de brief van 6 oktober,
geen reden een andere lijn te volgen dan opgenomen in deze brief en gevolgd in het
debat op 11 oktober jl.
Gelet op de in de genoemde brief van 6 oktober opgenomen overwegingen, de hiervoor
toegelichte onderdelen van de inbreng in het debat van 11 oktober en het voorgaande,
is er geen grond voor medewerking aan het in de motie gedane verzoek en acht het kabinet
uitvoering hiervan niet aangewezen.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte