Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36160 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36160 nr. B |
Vastgesteld 28 maart 2023
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel. Met enige verwondering constateren deze leden dat dit voorstel is ingediend erg kort nadat een vergelijkbaar voorstel niet de vereiste meerderheid in de Tweede Kamer had behaald.2 Dit zonder dat in die periode nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gekomen. Dit lijkt voor wat betreft zorgvuldigheid in strijd met de geest van de verzwaarde herzieningsprocedure van de Grondwet, die gericht is op waarborging van de stabiliteit en de continuïteit van het staatsbestel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de initiatiefnemer. Daarmee beoogt zij een gevolg te geven aan het rapport van de Staatscommissie-Remkes, waarin onder meer wordt aanbevolen een bindend correctief referendum in te voeren. Volgens de Staatscommissie functioneert de parlementaire democratie in Nederland behoorlijk goed, maar moet het stelsel wel meer toekomstbestendig worden gemaakt. De leden van de CDA-fractie herkennen – zoals eerder naar voren gebracht – de door de Staatscommissie geconstateerde problemen, waaronder het feit dat het stelsel op dit moment niet genoeg in staat is om een aanzienlijke groep Nederlanders goed inhoudelijk te vertegenwoordigen. Daarom staan deze leden in het algemeen welwillend tegenover voorstellen waarmee aanbevelingen uit genoemd rapport worden opgevolgd, maar plaatsen de fractieleden wel kanttekeningen bij het voorliggende initiatief en stellen zij aan initiatiefnemer enkele vragen.
Met belangstelling hebben de leden van de fractie van D66 kennisgenomen van het nieuwe initiatief van een Tweede Kamerlid van de fractie van de SP om het correctief wetgevingsreferendum in de Grondwet te verankeren. Zoals bekend mag worden verondersteld, zijn de leden van de D66-fractie voor een goed geregeld correctief wetgevingsreferendum.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel tot opneming in de Grondwet van bepalingen inzake het correctief referendum. Zij hebben nog enkele vragen aan de initiatiefnemer en enkele aan de regering.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggend initiatiefvoorstel. Zij spreken hun waardering uit voor de inzet van de initiatiefnemer, maar zijn niet zonder zorgen omtrent inhoud en strekking van het voorgestelde. Deze leden leggen dan ook graag enkele vragen aan de initiatiefnemer voor, en hebben ook een enkele vraag aan de regering
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel-Leijten Opneming in de Grondwet van bepalingen inzake het correctief referendum en wensen hierover de initiatiefnemer en de regering enige vragen te stellen.
De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel en hebben nog enkele vragen aan de initiatiefnemer en de regering.
Het lid van de OSF-fractie heeft kennisgenomen van het voorstel tot grondwetswijziging voor de invoering van een correctief referendum. Er komen enkele knelpunten naar voren in dit voorstel, die mogelijk weg kunnen worden genomen met adequate invulling van de hierbij behorende wet. De onduidelijkheid die momenteel bestaat, is voor deze leden aanleiding tot het stellen van enkele vragen.
De Afdeling advisering van de Raad van State acht de handelwijze van de initiatiefnemer minder passend.3 De initiatiefnemer reageert met louter rationele argumenten op deze kritiek. Ook valt het de leden van de VVD-fractie op dat de Afdeling expliciet aangeeft dat zijn eerdere advies over het initiatiefvoorstel van het lid Van Raak integraal deel uitmaakt van het thans uitgebrachte advies en kan worden betrokken bij de reactie van de initiatiefnemer. Deze leden hebben die reactie niet aangetroffen. Het zou bijvoorbeeld interessant zijn geweest om de opvattingen van de initiatiefnemer te vernemen over de beschouwingen over meerderheids- en consensusdemocratie. Groeien we met een correctief referendum meer toe naar een meerderheidsdemocratie en wat betekent dat voor onze politiek-bestuurlijke traditie om in voorstellen ook rekening te houden met minderheidsopvattingen? Wellicht kan door de initiatiefnemer alsnog op deze en andere beschouwingen van de Afdeling gereflecteerd worden.
Recentelijk hebben voorstellen om een correctief referendum in te voeren steeds de eindstreep niet gehaald. In het licht hiervan heeft de Raad van State erop gewezen dat het belangrijk is dat de stabiliteit en continuïteit van de hoofdregels van het staatsbestel worden gewaarborgd en dat daarom nu weer een voorstel voor Grondwetswijziging minder passend is. Kan de initiatiefnemer wellicht uiteenzetten waarom zij toch voor het in procedure brengen van haar initiatief gekozen heeft, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Het onderhavige wetsvoorstel is op een aantal punten door de Tweede Kamer geamendeerd. Kan de initiatiefnemer de leden van de D66-fractie in een handzaam overzicht aangeven waar het onderhavige geamendeerde wetvoorstel verschilt van het op 5 juli 2022 door de Tweede Kamer verworpen initiatiefwetsvoorstel van SP-Kamerlid Van Raak?
Het voorliggende voorstel lijkt in grote mate op het voorstel 35729 dat in juli 2022 geen tweederde meerderheid verkreeg in de Tweede Kamer. Een belangrijk verschil is dat de uitwerking van de in de Grondwet opgenomen principiële voorwaarden, zoals een bepaalde uitkomstdrempel, niet langer in het Grondwetsvoorstel staat, maar een plaats moet krijgen in de uitvoeringswet. De leden van de PvdA-fractie nemen hier met instemming kennis van, omdat dat past bij de Grondwetssystematiek. Een apart debat over de uitvoeringswet zal te zijner tijd nodig en wenselijk zijn om over die uitwerking nader te beraadslagen. Over de mogelijke modaliteiten van uitvoering stellen deze leden daarom nu geen vragen. Maar, zo vragen zij, waaraan ontleent de initiatiefnemer de verwachting dat voorliggend voorstel in tweede lezing wel een tweederde meerderheid zal behalen, nu zij zo kort na de verwerping van het hierboven genoemde voorstel onderhavig voorstel heeft ingediend? De Raad van State heeft hierover de opmerking gemaakt dat de «brede en langdurige parlementaire steun» die voor een grondwetswijziging nodig is op het moment van zijn advies ontbrak. Welke zijn de nieuwe gezichtspunten die volgens de initiatiefnemer de indiening van voorliggend initiatiefvoorstel rechtvaardigen?
Om te beginnen vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de initiatiefnemer aan te geven waarop zij de – kennelijke – verwachting baseert dat het instrument van een correctief referendum zal bijdragen aan herstel van vertrouwen in de parlementaire democratie. Verder vragen deze leden de initiatiefnemer te reageren op hun uitgangspunt dat als er een dergelijk correctiemechanisme zou moeten komen, dit eerst en vooral het karakter van een noodrem zou moeten hebben. Het initiatiefvoorstel is ingediend nadat heel kort daarvoor een voorstel met een vergelijkbare strekking werd verworpen. Hoe reflecteert de initiatiefnemer op het proces tussen het verwerpen van het ene en het indienen van het andere voorstel? En kan de initiatiefnemer heel concreet aangeven wat er in de tussentijd gedaan is om aan de deels fundamentele constitutionele bezwaren tegemoet te komen of die alsnog te weerleggen met gefundeerde argumentatie? Op welke wijze zijn bijvoorbeeld de visies van de deskundigen die tijdens de behandeling van het vorige wetsvoorstel in de Eerste Kamer zijn gehoord door de initiatiefnemer verwerkt in dit voorstel? Tot welke concrete aanvullingen, wijzigingen of nadere onderbouwing heeft dat geleid?
Een ander punt waarop deze leden de initiatiefnemer vragen om een wat bredere beschouwing betreft de verhouding van de thans voorliggende tekst van het wetsvoorstel tot het oorspronkelijke uitgangspunt van de initiatiefnemer. Drie nota’s van wijziging en drie aangenomen amendementen hebben er immers toe geleid dat inhoud en strekking van het voorstel op onderdelen significant anders zijn dan op het moment van indienen. Hoe reflecteert de initiatiefnemer hierop? Is het initiatiefvoorstel zoals het er sinds de stemming in de Tweede Kamer uitziet wel voldoende getoetst op constitutionele consistentie? En in hoeverre is het thans voorliggende voorstel nog in lijn met de aanbevelingen van de Staatscommissie parlementair stelsel en met het advies door de Raad van State? Heeft de initiatiefnemer overwogen het wetsvoorstel in de huidige vorm opnieuw aan te bieden voor enige vorm van voorlichting?
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij nader in kan gaan op het verbeteren van het vertrouwen in de politiek, waartoe deze wet dient.
Het zal de initiatiefnemer niet verbazen dat de leden van de VVD-fractie terughoudend staan ten opzichte van dit initiatiefvoorstel. Dat laat onverlet dat ook deze leden de zorgen delen over de maatschappelijke onvrede. Zorgen die ten grondslag liggen aan dit voorstel. Onvrede die overigens bredere en diepere oorzaken heeft dan een tekortschietend parlementair stelsel. Over verbeterde mogelijkheden voor de participatie van burgers en veranderingen in de politieke cultuur gaan deze leden graag op andere momenten in gesprek. Nu ligt een voorstel inzake een correctief referendum voor. Deelt de initiatiefnemer de opvatting dat dat middel alleen in een uiterst geval ingezet kan en zal worden en daarmee een beperkte bijdrage zou kunnen leveren aan het verminderen van die maatschappelijke onvrede? Kan die onvrede mogelijk ook verergeren doordat populistische groeperingen in een referendumprocedure met het onderwerp aan de haal gaan waardoor de tegenstellingen die ermee opgelost zouden kunnen worden alleen maar vergroot worden? En kan die onvrede verder gevoed worden door een voor met name de ontevreden groep tegenvallende uitslag? Kan de initiatiefnemer ingaan op die mogelijke dynamiek?
Behalve een participatieve kant heeft een correctief referendum ook een constitutionele kant. Er wordt serieus nagedacht over ander correctieve instrumenten. Zo zijn er plannen een terugzendrecht voor de Eerste Kamer en constitutionele toetsing in te voeren. Kan de initiatiefnemer reflecteren op de vraag hoe deze instrumenten zich tot elkaar verhouden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wordt het door een stapeling van correctiemechanismen duidelijker voor de burger?
De leden van de SP-fractie vernemen graag of de voorgestelde wet de regering weerhoudt van het organiseren van een andersoortig referendum?
Essentieel onderdeel van de meest recente beraadslagingen over dit onderwerp in de Eerste Kamer was de hoogte en de wettelijke verankering van de drempels in de referendumprocedure. De initiatiefnemer stelt voor de drempels in de uitvoeringswetgeving op te nemen.
Twee dagen voor de mondelinge behandeling heeft de initiatiefnemer de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot die uitvoeringswet inclusief de voorgenomen hoogte van de drempels. Hoe kijkt de initiatiefnemer aan tegen het dilemma dat deze uitvoeringswet pas aanhangig kan worden gemaakt na aanneming van het voorliggende initiatiefvoorstel door beide Kamers in eerste lezing? Er moet nu ingestemd worden met het regelen van de hoogte van de drempels buiten de Grondwet zonder zekerheid te hebben over de hoogte daarvan.
De Afdeling advisering van de Raad van State gaf al aan dat het ongewenst is dat er voor wezenlijke elementen van het correctieve referendum die voor een afgewogen eindoordeel van het instrument onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, gescheiden procedures van verschillende zwaarte gaan gelden. Dat is ook de opvatting van de regering. Ook de staatscommissie Biesheuvel kwam destijds tot dat oordeel. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag nog eens een toelichting op de op dit punt afwijkende opvatting van de initiatiefnemer. Wellicht kan de initiatiefnemer daarbij ook ingaan op de mogelijkheid dat de wetgever daar niet uitkomt, zoals de Belgische referendumpraktijk laat zien.
Kan de initiatiefnemer de D66-fractieleden aangeven waarom zij in de voorgestelde Grondwettekst geen redelijke uitkomstdrempel en drempels in de voorfase van het referendum heeft opgenomen? Waarom vindt zij dat deze drempels niet van constitutionele orde zijn? Is zij niet bevreesd dat wanneer die drempels in een uitvoeringswet zullen worden opgenomen, de kans bestaat dat voor zo’n wet geen tweederdemeerderheid gehaald kan worden, waardoor de Grondwettekst inhoudsloos zal blijven? Wat doet dat met het vertrouwen van de bevolking in het instrument correctief wetgevingsreferendum?
De regering zegt in deze discussie een neutrale positie in te nemen. Tegelijk pleit zij voor het opnemen van de verschillende drempels in de Grondwet zelf, omdat deze elementen van «constitutionele orde» zouden zijn. Wat zijn volgens de regering in het algemeen de criteria om iets te verklaren tot behorend tot de «constitutionele orde»? En kan de regering uitleggen waarom de precieze hoogte van bijvoorbeeld de uitkomstdrempel van «constitutionele orde» is?
Door dit advies van de regering over de uitkomstdrempel – politiek een zeer omstreden onderdeel in het vorige referendumvoorstel dat de Eerste Kamer bereikte – zou twijfel kunnen ontstaan over de door de regering geclaimde neutrale positie. Moeten de leden van de PvdA-fractie die neutrale positie zo interpreteren dat wanneer het parlement voorliggend wetsvoorstel zou aanvaarden, de regering zich con amore aan de uitvoering ervan zal zetten?
Al eerder is bediscussieerd of de uitkomstdrempel in de Grondwet of in een uitvoeringswet zou moeten worden vervat. In lijn met verschillende daartoe strekkende adviezen menen de leden van de ChristenUnie-fractie dat opname van zo’n drempel in de Grondwet de voorkeur verdient. Is de initiatiefnemer bereid haar argumenten voor opname in een uitvoeringswet nog eens bondig op een rij te zetten? En wat is doorslaggevend geweest voor de keuze die zij heeft gemaakt?
Het voorgestelde artikel 89d lid 3 ziet op een wetsvoorstel tot vaststelling van de uitkomstdrempel. De tekst van de betreffende bepaling wekt taalkundig echter de indruk te gaan over een «ingangsdrempel». Het gebruik van het woord «waren» in het voorgestelde artikel 89d lid 3 kan bovendien de indruk wekken dat met terugwerkende kracht wordt vastgesteld wie gerechtigd waren aan het referendum deel te nemen. Heeft de initiatiefnemer de indruk dat formuleringen als deze voldoende helder, bruikbaar en kenbaar zijn voor burgers die aan de noodrem willen trekken? Zo ja, kan zij dat concreet toelichten? Zo nee, waarom heeft zij dan toch voor deze bewoordingen gekozen?
Artikel 89a, lid 1 legt het recht van initiatief voor houden referendum bij de burger door de formulering: «indien na een inleidend verzoek van een bij wet te bepalen aantal kiesgerechtigden een bij wet te bepalen aantal kiesgerechtigden heeft verklaard dit verzoek te ondersteunen»,. Zijn de indieners en de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat omdat er ook gebruik moet kunnen worden gemaakt van dit recht deze drempels als haalbaar moeten worden vormgegeven?
Het lid van de OSF-fractie leidt uit de tekst van het eerste lid van artikel 89a af dat bij aanvaarding van de voorgestelde Grondwetswijziging ook het betreffende wetsvoorstel de Kamers dient te passeren. Indien de wetgever hierin vertraagt of niet zal voorzien, dan zou het grondwettelijk geboden recht op een referendum niet te beroepen zijn. Heeft de indiener dan wel de regering het wetsvoorstel klaarliggen om in te dienen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal? Welke drempel qua ondersteuningsverklaringen wordt hierin voorgesteld, en met welke motivatie komt ze tot deze normering?
De VVD-fractieleden vernemen graag of er nog ontwikkelingen zijn met betrekking tot de uitvoeringswet sinds de brief van 6 februari 2023?4
In het voorgestelde artikel 89d lid 1 worden de woorden «representatief en haalbaar» gebezigd. Volgens het Nederlands online woordenboek betekent «haalbaar» onder andere «realistisch». De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemer nader op die begrippen in te gaan, aangezien de betekenis ervan hen nogal ongrijpbaar overkomt. Kan de initiatiefnemer de leden van de D66-fractie op hoofdlijnen aangeven wat er naar haar idee allemaal in de uitvoeringswet geregeld zou moeten worden?
In het voorgestelde artikel 89d lid 1 wordt voor het eerst de formulering «een bij wet te bepalen representatief en haalbaar deel» geïntroduceerd. Daargelaten de opmerking dat «een haalbaar deel» taalkundig al weinig begrijpelijk is, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie wat nu onder «representatief en haalbaar» moet worden verstaan. Deze leden vragen de initiatiefnemer dan ook nadrukkelijk om dit begrippenpaar heel concreet en nauwkeurig af te bakenen.
Artikel 87 lid 1 Grondwet bepaalt dat een voorstel wet wordt, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen en door de Koning is bekrachtigd. Die bekrachtiging is geen vanzelfsprekendheid, zo blijkt ook uit de tekst van artikel 89a lid 2 van dit initiatiefvoorstel. Juist om die reden aarzelen de leden van de ChristenUnie-fractie bij de stelligheid van de gekozen bewoording van het voorgestelde artikel 89d lid 2. Daar staat immers heel imperatief: «Indien bij het referendum niet een meerderheid (…) zich tegen het voorstel van wet uitspreekt, wordt het voorstel terstond bekrachtigd.» Kan de initiatiefnemer op deze aarzeling reageren en bevestigen dat met de voorgestelde bewoordingen niet is bedoeld toe of af te doen aan de mogelijkheid om een wetsvoorstel al dan niet te bekrachtigen?
Hoe verhoudt het verbeteren van het vertrouwen zich tot art. 89b van het voorstel, de lijst wetten die niet kunnen onderworpen aan een referendum? Kan de initiatiefnemer nader ingaan waarom bijvoorbeeld gekozen is voor het opnemen van art. 89b sub a en b, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De Minister van BZK heeft in het debat in de Tweede Kamer het volgende gezegd: «Mijn zorg als het gaat om de tweede nota van wijziging – ik heb dit al eerder aangegeven – is dat we ook in de verdere debatten toch in een aantal praktische problemen terechtkomen als we met elkaar besluiten om dat in de uitvoeringswetgeving te gaan uitwerken. We hebben er nu geen tweede termijn voor om daarover heel uitgebreid van gedachten te wisselen, maar er zit wel een nadrukkelijk punt van zorg dat we daarmee klem lopen.». De leden van de SGP-fractie vragen de regering expliciet aan te geven welke praktische problemen bedoeld worden. Wat betekent dat voor een uitvoeringswet en wat zijn de consequenties daarvan voor de zorgvuldigheid, stabiliteit en continuïteit van de Grondwet. Als de Minister in dat debat heeft aangegeven dat dit nog niet goed is uitgediscussieerd, wat is dan het oordeel van de regering over de constitutionele rijpheid van dit initiatief wetsvoorstel?
Het blijft voor het lid van OSF-fractie onduidelijk wanneer er initiatief tot een referendum kan worden genomen, en welke termijnen hiervoor gaan gelden. Hieruit voortkomend kan het wetgevingsproces worden opgeschort, volgens artikel 89c, of worden voortgezet wanneer de mogelijkheid gepasseerd is. Wanneer is een referendum mogelijk? Waar gedurende het (staande) wetgevingstraject zijn referenda mogelijk?
In het voorgestelde artikel 89b onder g worden voorstellen van wet die strekken tot goedkeuring van verdragen uitgezonderd. Hetzelfde geldt op grond van het voorgestelde artikel 89b onder f voor wetsvoorstellen die uitsluitend strekken tot uitvoering van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Waar het gaat om Europese regelgeving is het de leden van de ChristenUnie-fractie nog onvoldoende helder hoe de initiatiefnemer hiermee denkt om te gaan. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer sprak de initiatiefnemer in dat kader over het referendabel maken van «een implementatiewet (.) die meer [is] dan sec de implementatie.». Met het oog op de wetsgeschiedenis die nu geschreven wordt, ontvangen deze leden hierop graag een concrete toelichting. Bovendien leggen zij met klem de vraag voor hoe het onderscheid dat de initiatiefnemer hier blijkbaar maakt voldoende kenbaar moet zijn voor burgers.
Tot slot stellen de leden van de ChristenUnie-fractie graag een vraag aan de regering. Tijdens de behandeling van dit initiatiefvoorstel in de Tweede Kamer stelde de Minister van BZK onder meer: «Gemengde verdragen moeten echt uitgezonderd worden. Het kan niet in de toepassing zo zijn dat dat gedaan wordt. Het is echt van belang om dat bij uitzondering te doen. Er zit geen ruimte in om dat anders te doen.». Kan de regering dit punt nader en concreter toelichten?
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemer hoe een referendum over een wetsvoorstel zich verhoudt tot het Europees recht en Europese verplichtingen? Hoe definieert de initiatiefnemer de in artikel 89b sub c opgenomen term «volkenrechtelijke organisaties»?
Het voorstel gaat ook uit van de mogelijkheid voor gemeenten en provincies om bij verordening te bepalen dat hun besluiten aan een bindend referendum kunnen worden onderworpen. In een eerdere formulering van een initiatiefvoorstel is wel bepaald dat op Rijksniveau uitzonderingen kunnen worden aangewezen. In dit verband is van belang dat Nederland is ingericht als gedecentraliseerde eenheidsstaat: lagere overheden kunnen aan medebewindstaken worden gebonden en hebben te maken met interbestuurlijk toezicht van boven. Zo bezien is het allerminst logisch dat alle besluiten van decentrale volksvertegenwoordigende organen aan een referendum onderworpen kunnen worden. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe de initiatiefnemer dit beoordeelt?
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat het voorgestelde correctief referendum voor provincies, waterschappen en gemeenten facultatief is. Aanvankelijk was dit niet zo opgenomen in het voorstel. Waarom was dat, zo vragen zij de initiatiefnemer. En wat is de positie van deze decentrale overheden ten aanzien van dit wetsvoorstel? Zijn zij betrokken geweest bij de totstandkoming en hoe beoordelen zij de uitvoerbaarheid?
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat in de derde nota van wijziging een nieuw onderdeel wordt ingevoerd, met name over de waterschappen. Wat is de achterliggende gedachte van de initiatiefnemer om deze wijziging voor te stellen? Kan de regering een appreciatie geven over deze derde nota van wijziging?
Middels artikel 128a en artikel 133a worden de mogelijkheid geboden aan de grondwettelijk bestaande organen van decentraal bestuur (provincie, gemeente, waterschappen) om middels een verordening ook te voorzien in een beslissend referendum. Momenteel zijn er meerdere provincies en gemeenten die een referendumverordening hebben. Soms vindt er zelfs (bijna) een referendum plaats. Het lid van de OSF-fractie verneemt graag van de regering of zij voornemens is om te voorzien in een basiskader – vanwege de rechtszekerheid van burgers die een correctief referendum wensen – waaraan de verordeningen moeten voldoen? Zijn er minimum- of maximumeisen die er door de wetgever gesteld (kunnen) worden, vooral ook die raken aan artikel 89a van de voorgestelde wet?
Wordt er (straks) door de wetgever voorzien in een de facto recht op een decentraal beslissend referendum? Bijvoorbeeld wanneer gremia niet voorzien in een verordening. Zou een modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hierin kunnen voorzien?
Geldt dit – bovenstaande en überhaupt de mogelijkheid voor stellen van een verordening – ook voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba?
Buiten de grondwettelijk bestaande organen van decentraal bestuur zijn er ook werkvormen ontstaan waar besluiten kunnen worden genomen, zoals in samenwerkingsverbanden van gemeenten. Een groot deel hiervan valt onder de Wet gemeenschappelijke regelingen. Hier worden mogelijk ook besluiten genomen die te onderwerpen zijn aan een correctief referendum. Is de regering voornemens om in de uitvoeringswet in gelijkwaardigheid te voorzien in de mogelijkheid van een correctief referendum in deze organen?
De democratische legitimiteit van deze samenwerkingsverbanden liggen bij de deelnemende gemeenten. Hiermee (waarschijnlijk) ook de beslissingsbevoegdheid om over een inleidend verzoek te beslissen. Is de regering voornemens om te voorzien in een werkwijze waarin meerdere gemeenten, met elk eigen verordeningen, onderworpen kunnen worden aan een inleidend verzoek en vervolgens een referendum? Op welke wijze?
De regionale energiestrategieën (RES) zijn tot stand gekomen in gemeenschappelijke regelingen, deelt de regering het standpunt van het lid van de OSF-fractie dat (terugkijkend) dit een uitermate geschikt onderwerp zou zijn geweest voor een regionaal en bindend referendum?
In afwijking op artikel 89a van de voorgestelde wet; is het ook mogelijk voor bestuursorganen om zelf met een referendum een volksraadpleging te houden?
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar de memorie van antwoord van de initiatiefnemer en de reactie van de regering naar aanleiding van het voorlopig verslag en ontvangt deze graag binnen vier weken na vaststelling van dit voorlopig verslag.
De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Dittrich
De griffier van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman
Samenstelling:
Kox (SP), Ganzevoort (GL), De Boer (GL), Van Hattem (PVV), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Koole (PvdA), Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), Bezaan (VVD), Van den Berg (VVD), Crone (PvdA), Dittrich (D66) (voorzitter), Doornhof (CDA), Frentrop (Fractie-Frentrop), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD) (ondervoorzitter), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), De Vries (Fractie-Otten), Keunen (VVD), Van der Linden (Fractie-Nanninga), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Talsma (CU) en Dessing (FVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36160-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.