36 106 Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, Wet op het voortgezet onderwijs en Wet voortgezet onderwijs 2020 in verband met de inrichting van tijdelijke onderwijsvoorzieningen als gevolg van de massale toestroom van ontheemden als bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PbEU 2001, L212) (Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 juni 2022

De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij de massale toestroom van ontheemden. Dat geldt in het bijzonder voor de voortvarende wijze waarop de vaste commissie het verslag heeft opgesteld. Zoals in de toelichting bij het wetsvoorstel uiteen is gezet, is een spoedige behandeling van het wetsvoorstel naar het oordeel van de regering aangewezen om zeker te kunnen stellen dat het onderwijs aan alle ontheemde kinderen bij aanvang van het nieuwe schooljaar op eenduidige wijze geregeld is. De regering is de leden van erkentelijk voor de getoonde belangstelling en interesse van de leden van de fracties van VVD, D66, CDA, SP, PvdA, GroenLinks en SGP voor het wetsvoorstel.

Hierna reageert de regering op de door de fracties van CDA, SP, PvdA, GroenLinks en SGP gestelde vragen. De leden van de fracties van VVD en D66 hebben op dit moment geen nadere vragen bij het voorstel. De gestelde vragen van de leden van de verschillende fracties zijn zo veel mogelijk samengevoegd om onnodige herhaling in de beantwoording te voorkomen. Daarbij is wel getracht de volgorde van het verslag aan te houden. Voor zover vragen toch op een andere plaats zijn beantwoord is daarvan zo veel mogelijk aan het begin van de paragraaf waarin de vraag oorspronkelijk gesteld was expliciet melding gemaakt.

Met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt uw Kamer ook een nota van wijziging, waarmee op enkele onderschikte punten technische verbeteringen in het wetsvoorstel zijn aangebracht. Ook wijzigt de nota van wijziging het wetsvoorstel op drie meer inhoudelijke punten. Ten eerste wordt nadrukkelijker tot uitdrukking gebracht dat de tijdelijke onderwijsvoorzieningen vooral voor ontheemde kinderen bedoeld zijn. Ten tweede wordt in het wetsvoorstel verankerd dat scholen niet van het inrichtingsplan kunnen afwijken en dat voor zover daartoe wel aanleiding bestaat zij de Minister van de wijziging van het inrichtingsplan op de hoogte moeten stellen. En ten derde is een evaluatiebepaling aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Inhoudsopgave

I

ALGEMEEN

2

1.

Algemeen

2

2.

Hoofdlijnen van het voorstel

4

2.1

Probleembeschrijving

4

2.2

Probleemaanpak en motivering instrumentkeuze

6

3.

Verhouding tot hoger recht

9

4.

Gevolgen

12

4.1

Advies ATR

12

5.

Consultatie

13

6.

Financiële gevolgen

13

7.

Overgangsrecht en beoogde inwerkingtreding & horizonbepaling

14

II

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

15

 

– Artikelen 180d WPO, 118te WVO en artikel 9.8 WVO 2020 over het onderwijspersoneel

15

 

– Artikel I, onderdeel C

15

I ALGEMEEN

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de Europese Commissie de lidstaten ondersteunt en of dit ook financiele ondersteuning behelst.

De Europese Commissie (hierna: Commissie) ondersteunt lidstaten door kennisdeling tussen Europese lidstaten en Oekraïne te faciliteren. Die kennisdeling heeft onder andere betrekking op lesprogramma’s en informatie over het Oekraïense onderwijsbestel. Er is geen specifieke extra financiering vanuit Europa of de Europese Commissie (hierna: Commissie) beschikbaar. Wel heeft de Commissie gezorgd voor maximale flexibiliteit in het gebruik van middelen uit Europese programma’s waaronder het Erasmus+ Programma om in te zetten voor onderwijsprojecten gericht op onderwijs aan Oekraïense vluchtelingen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten wat de verschillen zijn qua onderwijs voor vluchtelingen en ontheemden in Nederland en hoeveel ontheemde kinderen er op dit moment in Nederland zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen in het verlengde hiervan wat de knelpunten zijn in zowel de nieuwkomersvoorzieningen als de internationale schakelklassen en welke preventieve maatregelen de regering neemt om deze knelpunten op te lossen.

De wijze waarop het onderwijs aan nieuwkomerskinderen is georganiseerd, kan per regio en per school verschillen. Veel leerlingen gaan eerst een of twee jaar naar een gespecialiseerde voorziening, zoals een nieuwkomersschool in het primair onderwijs of een internationale schakelklas (ISK) in het voortgezet onderwijs. Het nieuwkomersonderwijs is gespecialiseerd in het bieden van onderwijs aan leerlingen die pas kort in Nederland verblijven en de Nederlandse taal nog niet machtig zijn. Voor asielzoekers die op een AZC wonen, is er soms in de buurt een AZC-school beschikbaar en anders kunnen zij onderwijs volgen op een reguliere school in de buurt. Het aanbod in een AZC-school is enigszins vergelijkbaar met het aanbod van nieuwkomersvoorzieningen en richt zich in het bijzonder op onderwijs in de Nederlandse taal.

Naast de hiervoor genoemde voorzieningen regelt het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid om voor ontheemden een tijdelijke onderwijsvoorziening in te richten. Zij zijn overigens niet verplicht een dergelijke tijdelijke voorziening te bezoeken. Ontheemde leerplichtige kinderen zijn ook toelaatbaar op een normale nieuwkomersvoorziening of in een reguliere klas. Aan die mogelijkheid doet dit wetsvoorstel niets af. Als een bevoegd gezag van een reguliere of speciale school, niet zijnde een nieuwkomersvoorziening, een leerling toelaat, bestaat er dus ook geen verschil in de inhoud van het onderwijs.

De reden om in aanvulling op de hiervoor genoemde reguliere nieuwkomersvoorzieningen voor ontheemde kinderen ook tijdelijke onderwijsvoorzieningen mogelijk te maken was vooral gelegen in de omvang van de toestroom van kinderen naar Nederland. Op dit moment zijn er ongeveer 18.000 leerplichtige ontheemde kinderen uit Oekraïne in Nederland. Van deze groep leerlingen staan de meesten, zo’n 13.150 leerlingen, ook ingeschreven op een school. Dit aantal is hoger dan het totaal aantal leerlingen dat als vluchteling of asielzoeker korter dan een jaar in Nederland onderwijs volgt. Door de plotselinge toestroom van Oekraïense leerlingen moet de onderwijscapaciteit in sommige regio’s snel opgeschaald worden. Daarbij bestaat een aantal belangrijke knelpunten die aan de snelle opschaling van de bestaande onderwijscapaciteit in de weg staan, zoals de beperkte beschikbaarheid van docenten en leslokalen. Daarnaast vragen ook de ontheemde kinderen zelf om een andere invulling van het onderwijs. Dat komt doordat velen de wens hebben in de nabije toekomst terug te keren naar Oekraïne.

Dit wetsvoorstel beoogt ten eerste om de hiervoor genoemde knelpunten binnen de eisen van minimale kwaliteit weg te nemen, bijvoorbeeld door uitzonderingsmogelijkheden te bieden ten aanzien van de lesbevoegdheid. Ten tweede maakt dit wetsvoorstel het expliciet mogelijk om op de tijdelijke onderwijsvoorzieningen ook Oekraïens onderwijs, door middel van bijvoorbeeld afstandsonderwijs, aan te bieden. Daarmee beoogt het wetsvoorstel op een passende wijze ontheemde kinderen te ondersteunen die de wens kenbaar hebben gemaakt om binnen afzienbare tijd terug te keren naar het land van herkomst.

De regering werkt samen met de landelijke vertegenwoordigers van het nieuwkomersonderwijs (LOWAN), met de VNG en met de Raad voor het Primair Onderwijs en de Raad voor het Voortgezet Onderwijs, om de bestaande knelpunten zoveel mogelijk op te lossen. In aanvulling op de ruimte die dit wetsvoorstel voor schoolbesturen creëert om het onderwijs aan Oekraïense kinderen zo goed mogelijk vorm te geven, stelt de regering binnenkort ook subsidies beschikbaar om te borgen dat ook op reguliere scholen voor de Oekraïense kinderen deskundigheid vanuit de nieuwkomersscholen kan worden ingezet. De regering zal voorts in overleg met de VNG meer middelen beschikbaar stellen indien dit nodig is om onderwijshuisvesting te voorzien voor Oekraïense leerlingen. Vanwege de onzekere situatie en de ongekende aantallen leerlingen die hun toevlucht tot Nederland zoeken, stelt de regering tevens regeringregiocoördinatoren beschikbaar om scholen en gemeenten te informeren en te ondersteunen.

De leden van de SP-fractie vragen ook tot wanneer het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van kracht is, hoe vaak dit verlengd kan worden en op welke wijze.

Overeenkomstig artikel 4, eerste lid van Richtlijn 2001/55/EG bedraagt de duur van de tijdelijke bescherming aanvankelijk één jaar. Als de bescherming niet op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeelpunt b, van de Richtlijn wordt beëindigd, wordt zij automatisch met telkens zes maanden verlengd voor maximaal één jaar. De Commissie zal de situatie in Oekraïne voortdurend monitoren en evalueren. Zij kan de Raad te allen tijde voorstellen dat een einde wordt gemaakt aan de tijdelijke bescherming omdat de situatie in Oekraïne zodanig is dat de personen aan wie tijdelijke bescherming is verleend, onder veilige en duurzame omstandigheden kunnen terugkeren. Ook kan de Raad op grond van artikel 4, tweede lid van de Richtlijn besluit de tijdelijke bescherming met maximaal één jaar te verlengen.

Tevens willen zij weten wat er gebeurt indien het Uitvoeringsbesluit niet verlengd wordt, maar er wel nog steeds sprake is van een oorlogssituatie in Oekraïne. Wat betekent dit concreet voor hun rechten en plichten in Nederland, in het bijzonder in relatie tot het recht op onderwijs?

In die situatie zal de regering tijdig bezien, samen met andere lidstaten en de Europese Commissie, op welke wijze hulp aan ontheemden uit Oekraïne mogelijk is. Voor het onderhavige wetsvoorstel heeft de beëindiging van de tijdelijke bescherming geen automatische consequenties. In beginsel vervalt hetgeen in dit wetsvoorstel is geregeld na twee jaar. Het wetsvoorstel verschaft de regering een bevoegdheid die termijn te verlengen of te verkorten (zie artikel 215 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 14.3 van de Wet voortgezet onderwijs 2020). Daarnaast bevat het wetsvoorstel in artikel 215a van de Wet op het primair onderwijs en artikel 14.4 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 een grondslag om de uitfasering van de tijdelijke onderwijsvoorzieningen afzonderlijk te regelen. In aanvulling op het voorgaande geldt voor alle kinderen die zich in Nederland bevinden dat zij te allen tijde recht op onderwijs hebben.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

2.1 Probleembeschrijving

De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd wat er gedaan wordt om docenten te werven om onderwijs te geven aan deze groep kinderen. En als er onbevoegden worden ingezet voor het onderwijs aan ontheemden aan wie wordt dan gedacht? Ook de CDA-fractie vraagt over welke bevoegdheid mensen dienen te beschikken om onderwijs aan een tijdelijke onderwijsvoorziening te mogen geven.

Schoolbesturen die reeds zijn gestart met een tijdelijke onderwijsvoorziening voor leerlingen uit Oekraïne gaan op dit moment verschillend om met het werven van onderwijspersoneel voor de tijdelijke onderwijsvoorziening. Er zijn voorbeelden van reeds nieuw ingerichte tijdelijke voorzieningen waarvoor de scholen in de regio gezamenlijk het onderwijspersoneel op basis van detachering leveren. Andere scholen zetten voor de tijdelijke onderwijsvoorzieningen leraren uit Oekraïne in. Deze inzet blijkt ook uit cijfers van DUO: sinds 24 februari 2022 hebben 39 leraren een aanvraag ingediend voor het erkennen van kwalificaties voor het beroep van leraar in het primair onderwijs of in het voortgezet onderwijs. Om dit mogelijk te maken biedt het onderhavige wetsvoorstel ruimte om ook docenten aan te stellen die geen formeel bewijs hebben dat zij aan alle bekwaamheidseisen te voldoen. Dat geldt bijvoorbeeld voor studenten van een lerarenopleiding. Deze vrijstellingsgrond is evenwel niet onbegrensd. De aanstelling van een onbevoegde mag nooit langer duren dan strikt noodzakelijk en daarnaast moet het bevoegd gezag samen met een onbevoegde docent altijd een plan maken over hoe binnen twee jaren alsnog aan alle bevoegdheidseisen kan worden voldaan.

De GroenLinks-fractie vraagt tevens of kinderen last van overplaatsingen en wat er wordt gedaan overplaatsingen te voorkomen.

Vooral bij leerlingen die in het Nederlandse onderwijsbestel stromen via een AZC, kan er sprake zijn van meerdere (o)verplaatsingen. Leerlingen uit Oekraïne stromen evenwel niet via een AZC het onderwijsbestel in, omdat zij hun verblijfstatus rechtstreeks ontlenen aan de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit. Zij genieten tijdelijke bescherming en kunnen daarmee zonder een formeel aanmeldproces te doorlopen in Nederland verblijven. Wel wordt de opvang van ontheemden vanuit de veiligheidsregio’s gecoördineerd, waarbij elke veiligheidsregio ten minste voor 2.000 ontheemden opvang verzorgt. Dit laat onverlet dat Oekraïners zelf ook een voorkeur kunnen hebben voor een verblijfsadres en niet gehouden zijn van de voorziening van de veiligheidsregio gebruik te maken. Het verblijfsadres is na de eerste spreiding voor ontheemden uit Oekraïne relatief stabiel. Voor Oekraïense kinderen geldt dan ook dat zij in veruit de meeste gevallen naar school moeten kunnen gaan in de nabijheid van hun woonhuis, of verblijfsadres.

Een aantal schoolbesturen is inmiddels gestart met het inrichten van een tijdelijke onderwijsvoorziening. In alle gevallen gaat het om een bestaand schoolbestuur dat een voorziening inricht als uitbreiding van de eigen school. Voordeel van deze werkwijze voor leerlingen is, dat er ook een directe aansluiting met regulier onderwijs beschikbaar is. Dit kan de doorstroom vanuit een tijdelijke onderwijsvoorziening vereenvoudigen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel de mogelijkheid om een tijdelijke onderwijsvoorziening op te richten enkel toekent aan het bevoegd gezag. Zij vragen in het licht van de grondwettelijke garantiefunctie waarom niet uitdrukkelijk de bevoegdheid van de gemeente is opgenomen om onderwijsvoorzieningen op te richten.

De tijdelijke onderwijsvoorziening die met dit wetsvoorstel mogelijk wordt, beoogt geen nieuwe institutionele structuur te bieden, maar uitsluitend een afwijkend juridisch regime mogelijk te maken voor het onderwijs aan vooral ontheemde kinderen. De reden voor deze keuze is vooral gelegen in de noodzaak om het wetsvoorstel ook voor alle betrokken uitvoerbaar te houden en de gevolgen voor het onderwijsbestel beheersbaar. Daarom kunnen op grond van dit wetsvoorstel alleen bestaande schoolbesturen een tijdelijke onderwijsvoorziening oprichten. De mogelijkheid om een dergelijke voorziening op te kunnen richten is immers voorbehouden aan een bevoegd gezag. De assumptie die daaraan ten grondslag ligt is dat bestaande schoolbesturen het best in staat zijn om snel en op efficiënte wijze onderwijsvoorzieningen in te richten. Zij hebben de ervaring om te bepalen hoe het onderwijs aan Oekraïense kinderen het best kan worden vormgeven.

Het voorgaande laat onverlet dat ook het gemeentebestuur een bevoegd gezag kan zijn. Daarnaast tast dit wetsvoorstel de vrijheid van gemeentebesturen niet aan om nieuwe scholen in te richten en daar vervolgens een tijdelijke onderwijsvoorziening van te maken. Daarbij is het gemeentebestuur wel gebonden aan de regels die in de sectorwetgeving voor de stichting van scholen zijn opgenomen.

2.2 Probleemaanpak en motivering instrumentkeuze

De vraag van de CDA-fractie over de lesbevoegdheid die in deze paragraaf was gesteld is in de vorige paragraaf bij de vraag van de fractie van GroenLinks over hetzelfde onderwerp beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de grondslag voor het volgen van afstandsonderwijs inhoudt en of leerlingen ook onderwijs op hun oude school in Oekraïne kunnen volgen. Ook vragen zij of het voor deze kinderen verplicht is om ook onderwijs in Nederland te volgen?

De grondslag die in het wetsvoorstel is opgenomen beoogt twee verschillende vormen van afstandsonderwijs mogelijk te maken. Afstandsonderwijs binnen Nederland, waarbij kinderen op een tijdelijke onderwijsvoorziening van een leraar in Nederland op afstand les krijgen in het Nederlandse curriculum. En afstandsonderwijs vanuit Oekraïne. Deze mogelijkheid kan leerlingen faciliteren in hun wens om terug te keren naar het land van herkomst. Het afstandsonderwijs dat vanuit Oekraïne wordt gegeven zal betrekking hebben op een Oekraïens curriculum. De grondslag die in het wetsvoorstel is gecreëerd voor het geven van afstandsonderwijs, zal nader worden uitgewerkt in de Regeling tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden.

Door afstandsonderwijs expliciet toe te staan worden scholen ook beter in staat gesteld creatieve oplossingen te vinden voor personele tekorten waar zij mogelijk mee te maken hebben. Datzelfde geldt voor de complexiteit die voortvloeit uit de grote afstand die veel leerlingen hebben tot de Nederlandse taal, waarbij zij tevens niet zelden ook zelf de wens hebben om op basis van het Oekraïense curriculum in ieder geval een deel van het onderwijs te ontvangen.

In beginsel is het voor alle ontheemde kinderen die onderwijs aan een tijdelijke onderwijsvoorziening volgen altijd ook verplicht om in ieder geval een deel van het Nederlandse curriculum te volgen en de Nederlandse taal te leren beheersen. Datzelfde geldt overigens voor Oekraïense kinderen die niet naar een tijdelijke onderwijsvoorziening gaan maar naar een reguliere nieuwkomersvoorziening of een reguliere klas voor basis- of voortgezet onderwijs.

De CDA-fractie vraagt tevens in hoeverre het mogelijk is voor leerlingen op een tijdelijke onderwijsvoorziening om gedeeltes van de dag mee te draaien in een reguliere klas.

Leerlingen volgen les op de school waar zij staan ingeschreven. Een tijdelijke onderwijsvoorziening is echter geen school, maar een onderwijsvorm waarvoor afwijkende regels gelden. Dit betekent dat het een school vrij staat om een meer vergaande vorm van integratie tussen de tijdelijke onderwijsvoorziening en de overige klassen mogelijk te maken.

De leden van de SP-fractie vragen of de tijdelijke onderwijsvoorzieningen enkel toegankelijk zijn voor ontheemde kinderen en jongeren.

Middels de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging is in de definitiebepaling van tijdelijke onderwijsvoorziening nadrukkelijk tot uitdrukking gebracht dat de tijdelijke onderwijsvoorziening gericht is op het geven van onderwijs aan leerplichtige ontheemde kinderen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het kan dat het onderwijs volledig kan worden aangeboden in de moedertaal en er tegelijkertijd ook voldoende aandacht moet zijn voor de Nederlandse taal en kennismaking met de Nederlandse cultuur. En hoe valt dit te rijmen met de doelstelling om deze leerlingen zo snel als mogelijk door te geleiden naar een reguliere of speciale onderwijsvoorziening? Ook de leden van de SGP-fractie vroegen welke kaders leidend zijn als het gaat om de voertaal in het onderwijs.

Uitgangspunt is dat het onderwijs in beginsel in het Nederlands wordt aangeboden. Daarbij is het mogelijk om de voertaal, of voertalen, van de leerlingen uit Oekraïne mede als voertaal van het onderwijs te gebruiken. Die mogelijkheid is reeds in de bestaande sectorwetgeving geregeld (vgl. art. 9, dertiende lid, WPO en 6a, onder b, WVO). Deze mogelijkheid is alleen van toepassing voor zover de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de leerlingen tot het gebruik van de taal uit het land van herkomst noodzakelijk maakt. Die afweging zal in het begin anders zijn dan op een later moment in het bestaan van een tijdelijke onderwijsvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat alleen indien een schoolbestuur geen alternatieven heeft, er ruimte bestaat om het onderwijs (tijdelijk) volledig in het Oekraïens aan te bieden. Het bevoegd gezag zal dit in het inrichtingsplan moeten onderbouwen.

De regering deelt overigens de zorg dat leerlingen zo spoedig mogelijk moeten kunnen doorstromen naar een volledig onderwijsaanbod dat past bij het ontwikkelingsniveau van de leerling. Ook in tijdelijke onderwijsvoorzieningen is het schoolbestuur eraan gehouden om het onderwijsprogramma zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de behoeften van de leerlingen. Daarbij is het uitgangspunt dat op het niveau van de individuele leerling een doorstroomperspectief wordt vastgesteld.

De SP-fractie vraagt of de regering een overzicht kan geven van alle onderdelen die in de ministeriële regeling geregeld zullen worden.

In de ministeriële regeling zullen nadere voorschriften worden gegeven voor de invulling van de melding en van het inrichtingsplan, het onderwijsprogramma, het afstandsonderwijs, het onderwijspersoneel, het doorstroomperspectief, de procedure voor plaatsing van leerlingen op een tijdelijke onderwijsvoorziening en enkele sectorspecifieke voorschriften. Het wetsvoorstel regelt in de artikelen 180g van de Wet op het primair onderwijs, 180th van de Wet op het voortgezet onderwijs, en artikel 9.11 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 dat de ministeriële regeling aan beide Kamers moet worden voorgelegd alvorens deze kan worden vastgesteld. De regering verwacht in dit kader op 3 juni a.s. de ministeriële regeling aan uw Kamer toe te zenden.

De leden van de SP-fractie vragen verder wat er gebeurt met nieuw opgerichte scholen op basis van dit wetsvoorstel als de grondslag van de wet na twee schooljaren vervalt. En hoe werkt deze oprichting van een nieuwe school als tijdelijke onderwijsvoorziening? Is daarbij de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen van toepassing?

De oprichting van nieuwe scholen geschiedt op basis van de voorschriften die daarvoor in de sectorwetten zijn opgenomen (zie ter illustratie bijvoorbeeld artikel 73 e.v. van de Wet op het primair onderwijs). Deze voorschriften zijn voor het laatste ingrijpend gewijzigd met de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen. Als een school wordt opgericht als tijdelijke onderwijsvoorziening, dan zal die oprichting in twee stappen moeten verlopen. Eerst zal op basis van de hiervoor genoemde voorschriften een school moeten worden opgericht en vervolgens moet voor die hele school een beroep worden gedaan op de uitzonderingsmogelijkheid die deze wet biedt. Scholen die zijn opgericht en waarvoor als zodanig een beroep wordt gedaan op de in het onderhavige wetsvoorstel geregelde uitzonderingsmogelijkheden blijven dan ook gewoon bestaan nadat die uitzonderingsmogelijkheden zijn komen te vervallen. Deze scholen vallen op dat moment net als klassen, dislocaties en tijdelijke nevenvestigingen die als tijdelijke onderwijsvoorziening zijn opgericht onverkort binnen de reikwijdte van de sectorwetgeving.

De PvdA-fractie vraagt of de regering kan toelichten hoe er vinger aan de pols gehouden zal worden om te voorkomen dat de tijdelijke oplossing van het afstandsonderwijs niet langer dan gewenst voortduurt.

In het inrichtingsplan geeft het bevoegd gezag aan op welke wijze het onderwijsprogramma in een tijdelijke onderwijsvoorziening wordt ingevuld, welk personeel dit onderwijs geeft en ook of er afstandsonderwijs wordt aangeboden. De Inspectie van het onderwijs kan op basis van het inrichtingsplan toezicht houden op de tijdelijke onderwijsvoorzieningen. Om deze mogelijkheid te onderstrepen is in de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd ook opgenomen dat een bevoegd gezag niet van het inrichtingsplan mag afwijken. Wel mag het bevoegd gezag het inrichtingsplan wijzigen maar daarvan moet dan melding worden gedaan aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs.

De PvdA-fractie vraagt hoe leerlingen op een tijdelijke onderwijsvoorziening worden gevolgd wanneer zij geen bsn-nummer hebben?

Ook leerlingen zonder een bsn-nummer worden gevolgd. De Leerplichtwet biedt daartoe in artikel 2, eerste lid een wettelijke basis door voor te schrijven op welke wijze een leerling die geen bsn-nummer heeft geregistreerd moet worden. Gemeenten registreren hoeveel kinderen ingeschreven staan in de gemeente en hoeveel daarvan ook naar school gaan. De leerplichtambtenaar houdt op dit alles toezicht.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom niet gekozen is voor het bieden van meer flexibiliteit om onder regie van de gemeente te komen tot zelfstandige voorzieningen?

Zoals reeds opgemerkt wordt met dit wetsvoorstel geen nieuwe institutionele structuur geboden, maar uitsluitend een afwijkend juridisch regime gecreëerd. Zo is geprobeerd om zo snel en (kosten)efficiënt mogelijk tot een uitbreiding van de bestaande onderwijscapaciteit te kunnen komen en tegelijkertijd ook de minimale kwaliteitsstandaarden te borgen. Daarnaast moet deze opschaling van de onderwijscapaciteit ook voor alle betrokkenen uitvoerbaar blijven. Overigens blijkt ook in de praktijk niet dat er – waarschijnlijk om de hiervoor genoemde redenen – een grote behoefte bestaat aan de oprichting van nieuwe scholen. Dat geldt zowel voor particulieren als gemeentebesturen.

De SGP-factie vraagt voorts waarop de verwachting gebaseerd is dat eventueel te stichten zelfstandige scholen in veruit de meeste gevallen openbare scholen zullen betreffen en ook in te gaan op de figuur van de samenwerkingsschool in de context van dit wetsvoorstel.

Die vooronderstelling is gebaseerd op het feit dat aan de stichting van een nieuwe school zware eisen zijn verbonden. Het vraagt een zeer grote tijdsinvestering van particulieren. Daarnaast geldt dat in de onderwijswetgeving voor het gemeentebestuur een bijzondere plicht is vastgelegd om bij een gebrek aan onderwijsvoorzieningen te onderzoeken of de oprichting van een openbare school aangewezen is. Dit wetsvoorstel sluit evenwel niet uit dat ook particulieren het initiatief nemen tot de oprichting van bijzondere scholen die dan vervolgens (deels) als tijdelijke onderwijsvoorziening kunnen worden ingericht.

De toestroom van Oekraïners naar Nederland zal naar verwachting niet resulteren in de oprichting van nieuwe samenwerkingsscholen. Een samenwerkingsschool kan immers alleen worden opgericht door de fusie van reeds bestaande scholen en als door die fusie de continuïteit van het onderwijsaanbod kan worden geborgd. Die continuïteit staat voor de scholen die geconfronteerd worden met de grote toestroom van Oekraïense kinderen meestal niet onder druk.

De SGP-fractie vraagt waarom de regering er niet voor kiest om in het wetsvoorstel te volstaan met een zo minimaal mogelijk kader van voorschriften voor tijdelijke onderwijsvoorzieningen en daarnaast de reguliere wetgeving buiten toepassing te laten, omdat het huidige voorstel tot onduidelijkheid voor het bevoegd gezag kan leiden?

Het wetsvoorstel is ingegeven vanuit de wens om alleen die uitzonderingen toe te staan die voor de snelle opschaling van het onderwijs aan ontheemde Oekraïense kinderen noodzakelijk zijn. Er is in het wetsvoorstel voor gekozen om bij ministeriële regeling een verdere inkleuring aan die afwijking te geven, om daarmee te trachten de onduidelijkheid waar de fractie van de SGP op doelt juist te voorkomen. Daarnaast worden scholen middels handreikingen in de toepassing van onderhavige regelgeving ondersteund.

De reden om niet uitsluitend te volstaan met een zeer minimaal juridisch kader voor het onderwijs aan ontheemde Oekraïense kinderen en daarbij dus geen acht te slaan op de reeds bestaande onderwijswet- en regelgeving, is dat Nederland op grond van de Richtlijn en internationale mensenrechtenverdragen een plicht heeft om Oekraïense kinderen in ieder geval de kans te geven op termijn in het Nederlandse onderwijs in te stromen. Een zeer beperkt juridisch kader zou onvoldoende aan deze verplichting tegemoet komen.

3. Verhouding tot hoger recht

De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op het uitgangspunt dat de regelgeving voor tijdelijke onderwijsvoorzieningen in het kader van een crisis zo minimaal mogelijk moeten afwijken van de geldende kaders voor het reguliere onderwijs.

Ontheemde Oekraïense kinderen die zich in Nederland bevinden hebben hier recht op onderwijs. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet zelfs leerplichtig. Het uitgangspunt van het recht op onderwijs, zoals dat wordt gewaarborgd door o.a. artikel 2 van het Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is dat de overheid bij het verwezenlijken van het recht op onderwijs geen onderscheid maakt. Ook de Richtlijn gaat in artikel 14 van dit uitgangspunt uit. Deze bepaling schrijft immers voor dat de lidstaat ontheemden die jonger zijn dan 18 jaar toegang tot onderwijs verleent onder dezelfde omstandigheden als onderdanen van de lidstaat van opvang. Deze bepalingen sluiten naar het oordeel van de regering niet uit dat er onder sommige omstandigheden toch onderscheid wordt gemaakt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de situatie waarin de toestroom van ontheemden resulteert in de ontwrichting van het bestaande onderwijsbestel. De regering heeft in de toelichting bij het wetsvoorstel beargumenteerd dat onder die omstandigheden onderscheid kan worden gemaakt. Maar uit de aard van het met de vrijheid van onderwijs verbonden recht op non-discriminatoire toegang tot het bestaande onderwijsbestel volgt dat dit onderscheid altijd zo minimaal mogelijk vorm moet worden gegeven. Anders dan de SGP-fractie in de vraag vooronderstelt, is de reden om tot een minimale afwijking van de bestaande regelgeving te komen dus ook niet gelegen in het feit dat die minimale afwijking noodzakelijk zou zijn voor toeleiding naar het reguliere aanbod, maar vooral omdat Oekraïense kinderen recht hebben op deze minimale afwijking.

De leden van de SGP-fractie vernemen graag een uitleg van de criteria die gelden voor het in werking laten treden van de voorgestelde regeling en of het wetsvoorstel alleen in werking kan treden als de onderwijsmogelijkheden van ontheemden in alle regio’s zijn uitgeput.

Nee, het wetsvoorstel kan de dag na publicatie in het Staatsblad in werking treden. Op de bepalingen van het wetsvoorstel kan na inwerkingtreding onmiddellijk een beroep worden gedaan. Het is de wens van de regering het wetsvoorstel uiterlijk op 1 augustus in werking te laten treden.

De SGP-fractie constateren dat het opschrift spreekt van een massale toestroom, maar dat in de toelichting ook in minder ernstige zin gesproken wordt van veel asielzoekers. In dat kader vraagt de fractie van de SGP op welk moment is sprake van een massale toestroom.

De massale toestroom is geen feitelijk criterium dat apart moet zijn vervuld om een beroep te kunnen doen op de bepalingen uit dit wetsvoorstel. Met deze terminologie is aangesloten bij de Richtlijn. Dat sprake is van een massale toestroom moet op grond van de Richtlijn door de Europese Raad worden vastgesteld (preambule overweging 14. Zie tevens de verdere definitie in artikel 2, onderdeel d van de Richtlijn). De Raad heeft dat met het Uitvoeringsbesluit gedaan.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom een AMvB in plaats van een ministeriële regeling, in lijn met de kritiek van de Afdeling advisering, niet het meer geschikte niveau zou zijn.

De regering heeft getracht zo goed mogelijk aan het advies van de Raad van State tegemoet te komen. Het voorstel zoals dat bij uw Kamer is ingediend, is dan ook ingrijpend gewijzigd ten opzichte van de versie die aan de Raad van State was voorgelegd. De belangrijkste wijziging in dit kader is dat de hoofdlijnen van de afwijkingsmogelijkheid, in lijn met het advies van de Raad van State, in de wet zelf zijn opgenomen. Daardoor bevat de ministeriële regeling nog slechts technische uitwerkingsvoorschriften van hetgeen reeds op wetsniveau is vastgelegd. In de versie van het wetsvoorstel die aan de Raad van State is voorgelegd was nog voorzien dat de volledige afwijking op het niveau van de ministeriële regeling zou worden vormgegeven. Aangezien de omstandigheden rond de toestroom van Oekraïense kinderen snel wijzigingen acht de regering het wenselijk om in de keuze van het regelingsniveau van de technische uitwerking voldoende flexibiliteit te behouden. Daarnaast wordt iedere ministeriële regeling ook voordat die wordt vastgesteld aan het parlement voorgelegd.

De leden van de SGP-fractie vragen om ten aanzien van de delegatiegrondslag een vergelijkend overzicht te geven van het wetsvoorstel dat aan de Afdeling is aangeboden en de wijzigingen die naar aanleiding van het advies zijn doorgevoerd.

In het voorstel dat aan de Raad van State is voorgelegd was slechts één bepaling opgenomen die een zeer ruime afwijkingsmogelijkheid bevatte. Daarin werd uitsluitend bepaald ten aanzien van welke onderwerpen bij ministeriële regeling regels konden worden getroffen. Tevens werd daarbij de mogelijkheid geopend om voor zover dat voor die regels noodzakelijk was van de sectorwetgeving af te wijken. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State zijn de bepalingen met betrekking tot het onderwijsprogramma, het onderwijspersoneel en afstandsonderwijs aan het wetsvoorstel toegevoegd.

De SGP-fractie vraagt verder of de regering de opvatting deelt dat er geen reden is om de reguliere wettelijke kaders inzake het toelatingsbeleid buiten toepassing te verklaren in het kader van de tijdelijke onderwijsvoorzieningen? En of de regering kan bevestigen dat het wetsvoorstel de vrijheid van het bevoegd gezag onverlet laat om voor afzonderlijke scholen uiteenlopend toelatingsbeleid te hanteren, waarvan het gevolg kan zijn dat doorstroom naar alle andere scholen van het bevoegd gezag niet op voorhand gegeven is?

Een afwijking van de wettelijke kaders met betrekking tot het toelatingsbeleid is in het onderhavige wetsvoorstel niet voorzien. Ook de ministeriële regeling bevat een dergelijke afwijking niet. Daarnaast laat dit wetsvoorstel de vrijheid van het bevoegd gezag in stand om ten aanzien van verschillende door hem in stand gehouden scholen verschillend toelatingsbeleid te voeren.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering nader toe te lichten in hoeverre artikel 23, lid 4, van de Grondwet als basis voor de genoemde algemene verplichting én als basis voor dit wetsvoorstel kan dienen en in hoeverre dit wetsvoorstel een herwaardering van de rol van het openbaar onderwijs betekent.

Het wetsvoorstel beoogt geen herwaardering van artikel 23, vierde lid, van de Grondwet te bieden. De memorie van toelichting heeft alleen tot uitdrukking willen brengen dat er een op de Grondwet terug te voeren verplichting voor de wetgever bestaat om te zorgen dat er te allen tijde voldoende onderwijsvoorzieningen bestaan. Deze norm biedt een concretisering van het algemeen en in artikel 23, eerste lid van de Grondwet opgenomen uitgangspunt dat de regering aanhoudende zorg draagt voor het onderwijs. De hier bedoelde concretisering valt onder andere te herkennen in artikel 23, vierde lid, maar eveneens in het in artikel 23, zevende lid verankerde recht op gelijke bekostiging.

Verder vraagt de SGP-fractie wat de Kamer voor de langere termijn kan verwachten als het gaat om toegankelijkheid van het onderwijs aan vluchtelingen, mede in het licht van het advies van de Onderwijsraad uit 2017.

De regering erkent dat het nieuwkomersonderwijs blijvende aandacht verdient. Vanwege de uitzonderlijke situatie worden nu noodoplossingen ingericht, maar het is wenselijk om, wanneer de druk op het onderwijs weer wat afneemt (of de situatie meer stabiel is), met de Kamer te verkennen welke mogelijkheden er zijn om tot structurele verbetering en verankering van het nieuwkomersaanbod te komen. De regering zal de Kamer over dit traject op een later moment informeren.

4. Gevolgen

De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer het ontwerp van de ministeriële regeling naar de Kamer wordt gestuurd.

Naar verwachting op 3 juni aanstaande.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze ontheemden op dit moment worden verspreid over Nederland. Waar is deze verdeling op gebaseerd? Ook vragen zij of de regering een overzicht kan geven van het aantal ontheemden uit Oekraïne per gemeente?

Bij aankomst in Nederland hoeven ontheemden uit Oekraïne niet de reguliere asielzoekersprocedure te doorlopen, vanwege het recht op tijdelijke bescherming. Het is aan de veiligheidsregio’s om de spreiding van ontheemden te faciliteren. Elke regio vangt tenminste 2000 mensen uit Oekraïne op. Daarbij hebben ontheemden ook vrijheid om eigen voorkeuren ten aanzien van hun verblijf te realiseren. Voor wat betreft de spreiding van ontheemde leerlingen, is met ingang van deze week alle informatie beschikbaar op www.onderwijsvooroekraïne.nl. De regiocoördinatoren zullen deze informatie ook benutten om te bepalen welke regio’s ondersteuning nodig kunnen hebben.

4.1 Advies ATR

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de passages onder «Advies ATR» waar staat dat de regering geen evaluatie uit wil voeren zich verhoudt ten opzicht van de passage onder «Overgangsrecht en beoogde inwerkingtreding & horizonbepaling» waarin staat dat op basis van de ervaringen met deze wet- en regelgeving de regering in 2023 zal verkennen of en zo ja, op welke wijze, in een wettelijk kader voor het onderwijs aan deze doelgroep kan worden voorzien.

De regering is van mening dat het wenselijk is om van de ervaringen met het onderwijs aan ontheemden lering te trekken voor de toekomst. Om dit te onderstrepen heeft de regering naar aanleiding van de vraag van de fractie van het CDA in het wetsvoorstel bij nota van wijziging een evaluatiebepaling opgenomen. De regering zal dan ook verkennen op welke wijze de inzet van tijdelijke onderwijsvoorzieningen inzichten kan bieden die betrokken kunnen worden van een bredere aanpak van het nieuwkomersonderwijs. Om die reden zegt de regering hierbij toe actief data te verzamelen ten aanzien van het aantal tijdelijke onderwijsvoorzieningen, het aantal ontheemde leerlingen, peilingen onder leraren, bevindingen van de regiocoördinatoren.

De leden van de fractie van GroenLinks onderschrijven het advies van het ATR voor een evaluatiebepaling en roepen de regering op om dit op te nemen. De voornoemde leden lezen dat de regering dit wetsvoorstel zo toegespitst acht op de huidige crisis dat zij niet verwacht ook voor de toekomst bruikbare inzichten uit een evaluatie te kunnen halen. De leden snappen deze redenatie niet.

Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is in het wetsvoorstel een evaluatiebepaling opgenomen die middels de bijgevoegde nota van wijziging in het wetsvoorstel is opgenomen.

5. Consultatie

De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van het besluit om geen interventieinstrumentarium in het wetsvoorstel op te nemen wie toezicht houdt op de aanwezigheid van voldoende toegankelijk onderwijs. Tevens vragen de leden wie er moet ingrijpen indien er geen sprake is van voldoende toegankelijk onderwijs voor ontheemde kinderen en jongeren.

De Wet op het primair onderwijs vooronderstelt dat het college van burgemeester en wethouders (art. 77 WPO) borgt dat er altijd voor iedereen een onderwijsplek beschikbaar is. In het voortgezet onderwijs berust die verantwoordelijkheid daarnaast bij gedeputeerde staten (artikel 66 WVO). Aan de borging van toegang tot onderwijsplekken kan uitvoering worden gegeven door bijvoorbeeld de oprichting van nieuwe scholen, maar soms ook door vervoer naar een school met plaatsingsruimte in een nabijgelegen gemeente te faciliteren. Dat gemeentebesturen de primaire verontwoordelijkheid dragen om te monitoren of er voor iedereen een onderwijsplek beschikbaar is volgt ook uit de Leerplichtwet. Het college van burgemeester en wethouders is belast met het toezicht op die wet.

Voorts vragen de leden van de fractie van de SP aan de regering om een beknopt overzicht van de adviezen van de Raad van State en daarbij per advies of dit wel of niet overgenomen is. Tevens verzoeken zij om in dit overzicht op te nemen waar wel overgenomen adviezen in het wetsvoorstel staan en een toelichting over waarom bepaalde adviezen niet overgenomen werden.

De regering verwijst kortheidshalve naar het nader rapport (Kamerstuknummer, 36 106, nr 4).

De PvdA-fractie merkt op dat er tijdens crisissituaties ook daadkrachtige besluitvorming plaats moet kunnen vinden opdat geen kinderen onnodig (lang) zonder onderwijs blijven. In dit kader vraagt zij of de regering na gesprekken met het veld voldoende gerust is dat men hiertoe in staat is gesteld.

De regering ontvangt veel positieve signalen uit de regio’s. Ook wordt er vanuit de rijksoverheid ingezet op regiocoördinatoren die laagdrempelig ondersteuning bieden bij schoolbesturen en gemeenten die tegen knelpunten aanlopen. Bij hun gesprekken met gemeenten is ook proactief vanuit OCW aandacht voor het verschil tussen het aantal BRP-inschrijvingen en het aantal geregistreerde onderwijsdeelnemers. De regering constateert daarbij, dat er nog wel een aantal leerlingen is dat nu niet in het onderwijs ingeschreven staat. Hierover wordt het gesprek gevoerd met Ingrado, ook leerplichtambtenaren hebben aandacht voor onderwijs voor ontheemde leerlingen. De regering zal samen met de Oekraïense gemeenschap bezien hoe ouders tijdig en zorgvuldig worden geïnformeerd over de onderwijsmogelijkheden voor hun kind.

6. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over de financiële gevolgen voor zowel de scholen als gemeenten.

Aan het inrichten van een nieuwe tijdelijke onderwijsvoorziening zijn geen financiële gevolgen verbonden. Uiteraard maken scholen wel kosten voor het onderwijs aan leerlingen in tijdelijke onderwijsvoorzieningen, maar de bekostiging van dit onderwijs vindt op de reguliere wijze plaats en is daarmee gelijk aan de bekostiging die onder normale omstandigheden wordt toegekend voor het onderwijs aan nieuwkomers. De mogelijkheid van nieuwkomersbekostiging is dus onverkort van toepassing op tijdelijke onderwijsvoorzieningen. Nog voor het zomerreces wordt de Kamer wel nader geïnformeerd over verdere financiële maatregelen om onderwijs voor leerlingen uit Oekraïne te ondersteunen. Verder merkt de regering op dat uw Kamer via de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid regelmatig wordt geïnformeerd over de financiële consequenties die de toestroom van Oekraïners voor Nederland heeft. Daar wordt ook het onderwijs bij betrokken.

De leden van de SP-fractie vragen de regering vanaf wanneer een school voor voortgezet onderwijs bijzondere bekostiging kan aanvragen voor nieuwkomers. Daarnaast vragen zij of de regering nader kan toelichten wat er met de maatwerkbekostiging wordt bedoeld.

In het voortgezet onderwijs verstrekt de Minister (ambtshalve) aanvullende bekostiging op grond van de «Regeling aanvullende bekostiging eerste opvang nieuwkomers vo». Deze is ook van toepassing op ontheemden afkomstig uit Oekraïne. De bekostiging wordt ieder kwartaal toegekend op basis van het aantal nieuwkomers dat op 1 januari, 1 april, 1 juli, respectievelijk 1 oktober op de school staat ingeschreven. Hiervoor geldt in tegenstelling tot het primair onderwijs geen minimumaantal leerlingen. De school krijgt voor iedere nieuwkomer bekostiging toegekend.

Daarnaast kan een vo-school die voor het eerst meer dan 10 nieuwkomers opvangt op aanvraag in aanmerking komen voor aanvullende bekostiging voor de kosten van de voorbereidende en coördinerende werkzaamheden die samenhangen met de opstart van de eerste opvang.

De reguliere nieuwkomersbekostiging in zowel het po als vo is op kwartaalbasis, met vier peildata per jaar. Grote stijgingen en dalingen van het aantal leerlingen tussen deze peildata, zoals nu het geval is met de instroom van de Oekraïense leerlingen, kunnen er voor zorgen dat de nieuwkomersbekostiging niet toereikend is. Hiervoor is maatwerkbekostiging ingericht. Van scholen wordt gevraagd bij te houden aan hoeveel nieuwkomers zij hebben op de 1e dag van élke maand onderwijs verzorgen. Op basis van die aantallen wordt bepaald of er sprake is van fluctuaties, en er dus reden is voor maatwerk. Scholen kunnen in 2022 twee keer een aanvraag voor maatwerkbekostiging indienen na afloop van een tijdvak. Het eerste tijdvak loopt in het po tot 31 juli en in het vo tot 30 juni, dit in verband met de respectievelijke peildata van de reguliere nieuwkomersbekostiging. Het tweede tijdvak loopt in beide sectoren tot 31 december. De aanvragen voor de tijdvakken worden onafhankelijk van elkaar beoordeeld.

7. Overgangsrecht en beoogde inwerkingtreding & horizonbepaling

De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is dat het Uitvoeringsbesluit eerder dan twee jaar wordt stopgezet. Wat zijn dan de gevolgen voor dit wetsvoorstel?

Artikel 6 van de Richtlijn biedt inderdaad een grondslag om de tijdelijke bescherming eerder te beëindigen. Zoals eerder reeds is opgemerkt zal die beëindiging geen automatische consequenties hebben voor het wetsvoorstel.

II ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor het feit dat het met dit wetsvoorstel gaat om tijdelijke onderwijsvoorzieningen en een tijdelijke wet. Is het tegen die achtergrond niet duidelijker dat ook de tijdelijkheid van de wet helder uit de titel blijkt, zoals ook het gebruik was met de tijdelijke wetten in het kader van Corona, zo vragen de leden.

Naar het oordeel van de regering blijkt uit de aanduiding «tijdelijke onderwijsvoorziening» genoegzaam dat het om een tijdelijke afwijking gaat. De tijdelijkheid maakt op deze wijze ook onderdeel uit van de citeertitel.

Artikelen 180d WPO, 118te WVO en artikel 9.8 WVO 2020 over het onderwijspersoneel

De leden van de SP-fractie vragen wat de vooruitzichten volgens de regering zijn als het gaat om de inzet van bevoegde leraren op de tijdelijke onderwijsvoorzieningen. En wat bedoelt de regering ermee dat mogelijkheden om onbevoegden voor de klas te zetten niet gelden voor onderwijs in Nederlandse taal, rekenen en wiskunde, (zintuigelijke en) lichamelijke opvoeding en actief burgerschap en sociale cohesie?

De regering hecht er aan dat het onderwijs zoveel mogelijk door bevoegde en bekwame leraren wordt verzorgd. Dat uitgangspunt laat onverlet dat er zich situaties kunnen voordoen waarbij schoolbesturen er tijdelijk of gedeeltelijk niet in slagen om in een passende personele formatie te voorzien. De verwachting is dat deze situatie zich zal voordoen, maar dat er regionale verschillen zijn in de omvang van de tekorten en de richting daarvan. In die situatie kunnen besturen ander personeel onderwijs laten verzorgen, waarbij er van het bestuur een inspanning wordt gevraagd om zo snel mogelijk alsnog te voorzien in uitbreiding van het aantal leraren. In de ministeriële regeling wordt nader uitgewerkt op welke wijze de formatie tijdelijk kan worden ingevuld, dat het personeel dat onderwijs geeft, wordt begeleid en dat er waar relevant afspraken worden gemaakt met de betrokken personeelsleden over de mogelijkheid om via (bij-)scholing aan de vereiste bekwaamheidseisen te gaan voldoen. Om ook als deze situatie zich voordoet, te borgen dat leerlingen zo snel mogelijk kunnen doorstromen, is het wenselijk dat het onderwijsaanbod tenminste uit onderricht in de Nederlandse taal, rekenen en wiskunde, lichamelijke opvoeding en burgerschap bestaat. Gegeven het belang van deze kernvakken, en in het geval van lichamelijke opvoeding ook de veiligheid van de leerlingen, acht de regering het niet wenselijk dat het onderwijs in deze vakken door onbevoegd personeel wordt gegeven. De regiocoördinatoren zullen volgen welke knelpunten zich voordoen en adviseren over oplossingen.

Artikel I, onderdeel C

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de begripsbepalingen verwezen wordt naar de richtlijn uit 2001, terwijl het wetsvoorstel in belangrijke mate ook voortkomt uit het raadsbesluit inzake de status van Oekraïners. Deze leden vragen waarom de reikwijdte van dit raadsbesluit niet duidelijk uit het wetsvoorstel blijkt?

Naar aanleiding van deze vraag heeft de regering middels de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging op dit punt meer duidelijkheid in het wetsvoorstel beoogd aan te brengen.

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma

Naar boven