36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

I NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 17 april 2023

Inleiding

De leden van de fractie van de VVD danken de Minister en haar staf voor de adequate beantwoording van de gestelde vragen. Ter verdere verduidelijking wensen de leden de volgende aanvullende vragen te stellen.

De leden van de fractie van het CDA hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA hebben gezamenlijk nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van de PVV hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord nog enkele vragen.

Naar aanleiding van de memorie van antwoord hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie een aantal aanvullende vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord nog enkele aanvullende vragen over de Wet toekomst pensioenen.

De leden van de PvdD danken de Minister voor de beantwoording op eerdere vragen. Zij hebben nog enkele (vervolg)vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord en hebben naar aanleiding hiervan meerdere vragen, gezamenlijk met de leden van de Fractie-Nanninga, Fractie-Frentrop en Fractie-Otten.

De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van de beantwoording van de regering en hebben nog enkele nadere vragen.

Het lid van de Onafhankelijke Senaatsfractie OSF dankt de Minister en haar staf voor de beantwoording van de gestelde vragen in eerste ronde. Ter verdere verduidelijking wenst de OSF in tweede ronde de volgende aanvullende vragen te stellen.

Vragen van de leden van de VVD-fractie:

1.

Er is niet voorzien in een hoorrecht voor slapers en pensioengerechtigden bij de transitie commissie. Het staat de transitiecommissie vrij deze groepen te betrekken. De VVD-fractie vraagt zich af of dit geen plicht moet zijn omdat het potentieel veel onrust zou wegnemen?

2.

De VVD heeft er begrip voor dat de adviezen van de landsadvocaat niet openbaar worden gemaakt. In een specifiek aan de orde gestelde en lopende procedure is dat ook goed voorspelbaar onder het mom van «je houdt je kruit droog». Maar in het onderhavige geval is er geen sprake van lopende procedures dus het zou helpen wanneer de regering een reflectie zou gegeven. Een dergelijke reflectie zou heel wat onrust in de samenleving wegnemen, de niet-openbaarmaking voedt de achterdocht en dat moet worden voorkomen.

3.

Uit beantwoording in eerste termijn blijkt dat in het nieuwe pensioenstelsel vermogens gescheiden kunnen worden aangehouden wanneer het de verschillende systemen betreft DB of DC. Als dat zo is dan zou het toch mogelijk moeten zijn voor pensioenfondsen de keuze te maken voor bestaande deelnemers het oorspronkelijke systeem te blijven hanteren en het DC systeem voor toekomstige deelnemers van toepassing te verklaren? Ondanks dat de regering stelt in de beantwoording dat er nadelen aan zijn verbonden, laat de vraag zich stellen waarom een dergelijke beslissing niet overgelaten kan worden aan het pensioenfonds of de deelnemer. Volledigheidshalve hierop nogmaals een nadere reflectie met een schets van de voor- en nadelen.

4.

Bij de verdeling van het pensioenvermogen van een fonds over de deelnemers dient er sprake te zijn van een evenwichtige belangenafweging. Dat spreekt voor zich, en alle betrokken instanties zullen dit onderschrijven, maar een dergelijke algemene term is vrij ongrijpbaar. Kan de Minister

5.

duidelijker omschrijven hoe dit begrip wordt geconcretiseerd en wel zo dat het toetsbaar is? Dit lijkt van belang omdat in de beantwoording van eerdere vragen wordt gesteld dat er slechts sprake zal zijn van een marginale toets door DNB.

6.

Zijn de economische omstandigheden op het moment van invaren, met name het renteniveau, niet van onevenredig grote invloed op de uitkomsten van de verdeling? Heeft een pensioenfonds de keuze, tegen de achtergrond van de economische omstandigheden, voorlopig af te zien van de overgang naar het nieuwe stelsel?

7.

Het risico van een veel lager nabestaande pensioen vlak voor de AOW-datum, in vergelijking met vlak erna, is onderschat. Kan de Minister nogmaals duidelijk uiteenzetten hoe dit wordt ondervangen?

8.

Nog een aanvullende vraag over de verzekerde regelingen. De eerder gestelde vraag had de bedoeling een voorafgaand onderzoek te entameren om zicht te krijgen in de effecten van het voorgenomen beleid. De Minister wenst te monitoren maar dat betekent het in beeld krijgen van gemaakte afspraken tussen sociale partners. Afspraken die, nadat ze zijn gemaakt, moeilijk zijn te wijzigen. Als een proactieve aanpak ongewenste effecten weet te voorkomen is de VVD daarvan een voorstander. Is de Minister bereid dit te overwegen? Een inventarisatie kan ook door derde partijen worden uitgevoerd.

9.

Er bestaat weinig twijfel over de ingewikkeldheid van de gehele operatie, waarvan de sector gelukkig zegt dat het doenbaar is. Vraag aan de regering: zijn er op termijn nog vereenvoudigingen denkbaar zoals uit de onderliggende informatie kan worden opgemaakt?

10.

Kan de regering duidelijk aangeven hoe de operationele kosten die met de invoering samenhangen, en daar kunnen ook juridische kosten onder worden begrepen, worden gefinancierd?

11.

De RTS blijft in het nieuwe systeem een belangrijke rol spelen. Is het niet mogelijk een inzichtelijke afspraak te maken via de vaststelling van een conservatief laag rentepercentage op de lange termijn?

Vragen van de leden van de CDA-fractie:

De leden van de CDA-fractie zeggen dank voor de snelle beantwoording van de vele vragen en opmerkingen die zijn gemaakt in de eerste vragenronde. Snelheid is gewenst maar deze komt de diepte van de beantwoording niet steeds ten goede. In sommige gevallen mist de beantwoording zelfs de vraag die is gesteld. Bovendien leiden sommige antwoorden tot grotere zorgen over de implementatie van de WTP en ook over de mogelijkheden die pensioenfondsen krijgen om te besturen in de nieuwe setting en daar waar het in het belang van deelnemers nodig is, ook bij te sturen. Een bijsturen binnen de wet, zonder gehinderd te worden door een dichtregelen door het toezicht.

De WTP is een product van de polder. Werknemers, werkgevers en een overheid overleggen en maken afspraken voor een beter pensioensysteem, een systeem met minder buffers en meer mogelijkheden tot indexatie. De afspraken die zijn gemaakt bevatten vanzelfsprekend compromissen. Maar als een voortschrijdend inzicht dat fondsen en stakeholders nu bij de voorbereiding van de invoering van de wet opdoen uitwijst dat verbeteringen nodig zijn, is de regering dan bereid om daaraan tegemoet te komen?

De leden van de CDA-fractie vragen dat omdat uitvoerbaarheid van een dergelijk grote operatie een zware toets moet krijgen in de Eerste Kamer.

In het voorlopig verslag is door de leden van de CDA-fractie gewezen op de afnemende appetite in de samenleving voor de WTP. Met name de ouderenbonden vrezen dat hun leden slechter af zijn onder de WTP en daar hebben de leden van de CDA-fractie begrip voor. Tegelijkertijd lijkt de interesse van jongeren voor het onderwerp pensioen nog steeds gering, wat voor deze leden des te meer reden is om ook zorgvuldig hun belangen te wegen. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat dit mede veroorzaakt wordt door de veelal oneigenlijk geschetste tegenstelling tussen de belangen van jong en oud, onder andere bij het invaren? Onmiskenbaar veranderen de aan groepen toe te rekenen vermogens met iedere wijziging van de rente, maar wat uiteindelijk telt is welke pensioenuitkering daarmee gerealiseerd kan worden, niet dat vermogen. Daarom is het van groot belang dat invaren in het nieuwe stelsel volgens een evenwichtige verdeelsleutel plaatsvindt en er over de life cycle voldoende risicocapaciteit voor de diverse leeftijdsgroepen overblijft. Is de regering het eens met de leden van de CDA-fractie dat dit vraagt om voldoende flexibiliteit om bij te kunnen sturen?

Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de regering het eens met de stelling dat het pensioen geen financieel product is, maar het organiseren van een inkomen na de werkzame periode dat aansluit bij het inkomen dat gedurende die werkzame periode is verdiend?

Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat door een inpassen van te veel eigenschappen van een financieel product wellicht de uitkomst in nominale termen zekerder kan zijn, maar er onvoldoende ingespeeld kan worden op veranderende omstandigheden?

Kan de regering garanderen dat met de voorziene adequate interne governance, raad van toezicht, verantwoordingsorgaan en onafhankelijke sleutelhouders, de pensioenfondsbesturen de ruimte houden om bij te sturen om daarmee de afspraken die met sociale partners zijn gemaakt over de pensioenregeling te kunnen waarmaken.

De leden van de CDA-fractie houden zorgen over de toezegging van de Minister over «witte vlekken»». Waar in de antwoorden gemeld is dat door een kortere wachttijd er meer mensen een pensioen opbouwen, vragen de leden van de CDA-fractie of niet beter vastgesteld had moeten worden dat er meer mensen eerder pensioen opbouwen.

Bovendien houden de leden van deze fractie moeite met het voorafgaand aan de WTP al in 2024 invoeren van een verplichte pensioendeelname voor 18-jarigen. Wat kost het en wat levert het op, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is het niet effectiever om deze groep met de transitie op te nemen?

Ook de vragen die de leden van de CDA-fractie hebben gesteld over de uitwerking van het nabestaandenpensioen behoeven een nader overdenken.

Governance

Wat de toetsing en de governance betreft stellen de leden van de CDA-fractie vast dat de antwoorden op de in het voorlopig verslag gestelde vragen nog niet tot tevredenheid leiden. In de antwoorden lezen deze leden dat DNB zijn eigen toezichtregels maakt of guidance opstelt.

De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie van de regering op een recent probleem dat zich heeft voorgedaan met de AFM die aan veertien fondsen die gebruik hebben gemaakt van de versoepelde indexatieregels een norm overdragende brief heeft gestuurd. Maakt dit gegeven niet duidelijk dat toezichthouders de neiging hebben om open normen in de wet eigenstandig in te vullen en daarmede de ruimte te beperken die fondsen hebben om te besturen? Is het zo vragen zij, aan de toezichthouders om de open normen in te vullen en daarna te handhaven op deze eigen invulling met als consequentie een negatieve aantekening voor fondsen?

Pensioenfondsen kunnen andere keuzes maken mits deze aan de wet voldoen.

Is de regering van plan om DNB en ook AFM te verzoeken het toetsingskader in lijn te laten zijn met de wet en daarop ook toe te zien?

Kan de regering ingaan op het volgende. De strakke toezichtsregels van het FTK hebben in de afgelopen periode de bewegingsvrijheid van pensioenfondsbesturen beknot. Voorbeeld is het verbod om (na een eenmalige vrijstelling) voor fondsen die in herstel waren de risicohouding opwaarts bij te stellen. Door de focus van het FTK op korte termijnrisico’s is veel fondsen daarmee de mogelijkheid ontnomen om bij rentes rond 0% de beleggingen in vastrentende waarden deels af te bouwen om beter gepositioneerd te zijn voor een rentestijging. Dit past bij solvabiliteitstoezicht maar niet bij het karakter van de WTP en dus ook niet bij het transitie-FTK dat is ingericht om daar op vooruit te lopen. Door de meer recente onverwachte stijging van de inflatie zijn vervolgens meer fondsen achterop geraakt. Dit betreft in feite een clash van het risico op korte termijn verliezen te lijden (nominale zekerheid) en het langetermijnrisico dat de strategische doelstellingen niet behaald worden (waardevastheid). Is de regering bereid om in de WTP expliciet op te nemen dat pensioenfondsbesturen de ruimte hebben hun beleggingsbeleid te wijzigen bij gewijzigde omstandigheden zolang er een heldere afweging wordt gemaakt tussen korte en lange termijn en duidelijk kan worden gemaakt dat de ambitie van de pensioenregeling daarmee gediend is? Is de regering bereid dit te regelen om daarmee de positie van pensioenfondsbesturen bij een dispuut te versterken?

Kent de regering de terughoudendheid van pensioenfondsbestuurders om in discussie te gaan met DNB omdat deze bestuurders afhankelijk zijn van de DNB bij toetsing van benoeming c.q. herbenoeming?

Zou het verstandig zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om met ingang van de WTP de toetsing van pensioenfondsbestuurders en interne toezichthouders door een onafhankelijke derde partij te laten plaatsvinden? Kan de regering haar visie daarop geven?

Gebrek aan mogelijkheden tot reële sturing

In het verlengde van de zorgen over de governance zijn er voor de leden van de CDA-fractie obstakels inzake het gebrek aan mogelijkheden voor pensioenfondsbesturen om reëel te sturen. Op deze suggestie, gedaan door deskundigen en gevraagd door de leden van de CDA-fractie is door de regering niet gereageerd. Hoe denkt de regering over de mogelijkheid om vanuit het rendement aan alle deelnemers prioritair de inflatie toe te kennen en het overrendement volgens de life cycle te verdelen?

Om reëel te kunnen sturen is, zoals door deskundigen gevraagd, meer flexibiliteit nodig. Is de regering bereid de zorgen van deze leden over het ontbreken hiervan weg te nemen? Kan de regering reageren op een uitspraak van de president van DNB die bij gepensioneerden tot onrust heeft geleid, omdat daarmee gesuggereerd is dat de inzet van de solidariteitsreserve ten faveure van gepensioneerden zou moeten leiden tot het betalen van een premie door gepensioneerden?

Kan de regering toezeggen dat het oordeel over de evenwichtigheid van de toepassing van de solidariteitsreserve aan de fondsen wordt overgelaten, omdat het samenspel van sociale partners en interne governance daarvoor voldoende is? Hebben de leden van de CDA-fractie het goed begrepen dat DNB slechts marginaal gaat toetsen? Kan de regering dat bevestigen?

Implementatie

In de memorie van antwoord zijn de zorgen van de leden van de CDA-fractie over de krappe tijdsspanne tot 1 januari 2027 niet weggenomen. Ziet de regering ook dat steeds meer deskundigen ervoor pleiten dat een vlot verloop van de transitie niet ten koste mag gaan van de zorgvuldigheid? Is de regering bereid om de uiterste ingangsdatum van de WTP naar achteren te verschuiven naar bijvoorbeeld 1 januari 2030? Is de regering bereid om snel invaren door positieve prikkels eerder aantrekkelijk te maken, zoals bijvoorbeeld verruimde mogelijkheden voor inhaalindexatie? En specifiek, is de regering bereid om na een besluit tot invaren de mogelijkheden voor inhaalindexatie voor de invaardatum te verruimen? Dit kan zoals eerder aangegeven door de leden van de CDA-fractie de acceptatie van de WTP bij gepensioneerden aanzienlijk vergroten en hoeft niet ten koste te gaan van andere leeftijdscohorten als er op evenwichtigheid wordt getoetst.

Invaren

Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat er weinig aandacht is voor de technische punten rondom het invaren. Een evenwichtig geacht besluit omtrent invaren kan door de volatiliteit van de markten op het moment van invaren anders uitpakken dan gedacht. Door rentewijzigingen kunnen de resultaten al gauw met procenten wijzigen.

Hoe wil de regering voorkomen dat de pensioenuitkomsten bij invaren door fluctuaties van de RTS significant anders uitkomen dan waar het pensioenfonds rekening mee had gehouden en die reeds gecommuniceerd zijn naar deelnemers en gepensioneerden?

Ook hebben de leden van de CDA-fractie nog steeds zorgen over de mogelijke gevolgen van juridische stappen die deelnemers van pensioenfondsen kunnen nemen bij ontstentenis van een individueel bezwaarrecht. Hoe zit het met de rechtszekerheid? Gaan er class actions plaatsvinden? En dreigt bij toewijzing van de eisen een nieuwe toeslagenaffaire?

Is de regering bereid om oplossingen te zoeken voor personen die niet willen invaren in het nieuwe stelsel? En zou de mogelijkheid om deze personen te laten overgaan naar een collectief Pensioenfonds waarvoor de oude regels gelden dit probleem kunnen oplossen?

Geschillencommissie

Een van de kritische punten is de toegang tot het recht voor geschillen. Om dat beter te regelen is bij wet nu de oprichting van een externe geschilleninstantie gevraagd.

Het voornemen van de Pensioenfederatie lijkt dat er nu gekozen gaat worden voor de oprichting van een buitengerechtelijke geschilbeslechtingsinstantie (ADR) die geheel zelfstandig is en gelieerd is aan en ingericht door de Pensioenfederatie. De leden van de CDA-fractie achten een snelle en adequate voorziening voor deelnemers van een pensioenfonds bij geschillen een prima oplossing, wanneer echter deze ADR-instantie onafhankelijk is en functioneert en is opgericht onder de voorwaarden gesteld door de Minister van Justitie. Voor het nodige vertrouwen in de uitspraken is dit van het grootste belang. Recent is er een rapport uitgebracht door de Commissie Consumentenaangelegenheden (CCA) van de SER.2 Dit zou wellicht nadere punten ter overweging kunnen geven. Zoals het er nu uitziet zijn de kosten voor de geschilbeslechting voor de pensioenfondsen. Is naast de waarborgen van onafhankelijkheid niet ook het kostenplaatje voor een nieuw op te richten infrastructuur reden genoeg om de voorlopige plannen nader te bezien, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Nabestaandenpensioen

De leden van de CDA-fractie hebben in het voorlopig verslag een aantal vragen gesteld over het nabestaandenpensioen, waarbij met name bij overlijden voor de pensioendatum nabestaanden in de problemen kunnen komen. Deze leden hebben gevraagd of de in de Tweede Kamer aangenomen moties tot consequenties moeten leiden voor het aanpassen van de wet.

Het spijt de leden van de CDA-fractie dat de regering de aangehaalde problematiek voor zich uitschuift, terwijl dit voor deze leden toch een zeer aangelegen punt is. Ronduit onbegrijpelijk is het antwoord op het verzoek van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie gezamenlijk om het doenvermogen in dit geval nog eens te verduidelijken. Leidt, zo vragen zij, de vrijwilligheid bij voortzetting van de risicodekking tot versterking van de zelfredzaamheid? Kan de regering nog eens op dit antwoord reflecteren?

Is de regering bereid, ter voorkoming van ongelukken, het mogelijk te maken om eventueel vanaf een bepaalde leeftijd te kiezen voor een vrijwillige voortzetting als default. Hoe kan aan huidige slapers de mogelijkheid gegeven worden om het partnerpensioen voort te zetten om zo de categorie ex-deelnemers te helpen die geen baan hebben of voor korte tijd, al dan niet gedwongen, zzp’er zijn geworden?

Is de regering bereid een knip in de hoogte van de levenslange nabestaandenuitkering toe te staan waarin voor de AOW-datum sprake is van vervanging van het arbeidsinkomen conform het wetsvoorstel en na de pensioendatum een uitkering passend bij het daartoe opgebouwde vermogen? Op deze manier kunnen immers grote verschillen in de nabestaandenpensioenuitkering bij overlijden net voor of net na de AOW-datum worden vermeden.

Kan de regering nu melden hoe het wezenpensioen kan worden voortgezet? Het zou toch met het onderhavig wetsvoorstel geregeld moeten worden, aldus de leden van de CDA-fractie.

Waar de regering in de beantwoording steeds verwijst naar het wetsvoorstel keuzemogelijkheden nabestaandenpensioen, is het de vraag van de leden van de CDA-fractie wat de regering in dat wetsvoorstel gaat introduceren dat nu niet past in de onderhavige wetgeving.

Hoe moet het antwoord op de vraag 25 van de leden van de CDA-fractie begrepen worden, waarbij conform de motie-Smals het overgangsrecht voor partnerpensioen gestroomlijnd moet worden, waarbij de nieuwe situatie met risicodekking in vergelijking met de oude situatie van opbouwdekking niemand erop achteruit gaat?

De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag naar de hoogte van de risicoverzekering van het nabestaandenpensioen, op maximaal 50% van het loon, onafhankelijk van diensttijd met een premie die gelijk is over de leeftijdscohorten. Betekent dit, zo vragen deze leden, dat 50% er wel mooi uitziet, maar in de praktijk veel lager gaat worden en zo rond de maximaal 20% gaat uitkomen? Wat betekent dat voor het vertrouwen van deelnemers?

In het antwoord op vraag 38 over het niet kunnen uitvoeren van het verlofsparen vanwege fiscale problemen, vragen de leden van de CDA-fractie of met het inzetten van bijvoorbeeld een Stichting verlofsparen of een Stichting sociaal fonds die zou optreden als rekeninghouder, het probleem van verschuldigd zijn van loonheffing kan worden ondervangen en dat daarover dan afspraken gemaakt kunnen worden met betreffende inspectie.

RVU

Kan de regering nadere mededeling doen over de in de Tweede Kamer aangenomen motie van de leden Nijboer en Maatoug over een regeling voor mensen met zware beroepen,3 waarbij de leden van de CDA fractie vragen of de huidige RVU-vrijstelling die loopt tot en met 2025 een goede en ook haalbare mogelijkheid biedt voor werknemers om eerder te stoppen.

Overig

Ook kregen de leden van de CDA-fractie aangedragen dat er een probleem kan

ontstaan met werkgevers die vrijgesteld zijn van verplichte deelname aan een bedrijfstak pensioenfonds. De pensioenregeling moet dan ten minste gelijkwaardig zijn. Wettelijk is vastgesteld dat de werkgever een set van reële aannames formuleert op basis waarvan de gelijkwaardigheid wordt aangetoond. Zou het wijs zijn, zo vragen deze leden, dat bij nadere regels geformuleerd wordt dat bij de vrijstelling uitgegaan moet worden van de te bereiken pensioenaanspraken in plaats van de premie-inleg?

Kosten

Kan de regering iets naders melden over de kosten die met de overgang zijn gemoeid, de kosten van voorbereiding van de fondsen voor de transitie? Ook vernemen de leden graag de verwachtingen over het kostenplaatje van straks. Klopt het dat uitvoerders nu al rekening houden met hogere kosten per deelnemer, bijvoorbeeld kosten ten aanzien van extra voorzieningen voor het administreren van de verschillende potten, die straks naast de kosten voor beleggingen (terecht) te zien bij elke deelnemer, wellicht niet tot grotere tevredenheid leiden? En worden deelnemers straks goed geïnformeerd over de met hun keuzes verbonden kosten? Meer keuzevrijheid klinkt aantrekkelijk, maar als naar schatting 0,1 tot 0,2% kosten per jaar voor de uitvoering daarvan na 40 jaren een pensioen van ruim 4 tot 8% lager oplevert, ziet een deelnemer wellicht liever af van die mogelijkheden, zo menen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering aangeven hoe zij daar qua communicatie mee om wil gaan?

Vragen van de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA gezamenlijk

In haar reactie geeft de regering aan dat de ministeriële regelingen naar verwachting pas in april in concept gereed zijn en gedeeld kunnen worden met zowel de Eerste als de Tweede Kamer. DNB heeft aangegeven haar definitieve beleidsregels te publiceren bij inwerkingtreding van de wet. Het snel bekend worden van de wetgeving, lagere regelgeving en beleidsregels is van groot belang voor een spoedige implementatie van de nieuwe wetgeving. Kan de regering aangeven op welke manier zij inspanningen verricht om de (concept) lagere regelgeving en de beleidsregels van DNB zo snel mogelijk openbaar te maken?

DNB schrijft veel extra berekeningen voor in aanvulling op lagere regelgeving. Als voorbeeld bij de onderbouwing van de inrichting van de solidariteitsreserve moeten alle deelnemersgroepen en leeftijdscohorten uit de risicohouding worden doorgerekend om de evenwichtigheid van de solidariteitsreserve aan te tonen. Dit kan in plaats van het inzicht te vergroten juist het inzicht en besluit paradoxaal genoeg minder duidelijk maken, dat men door de bomen het bos niet meer ziet. Is het niet beter dit daarom toe toespitsen op de meest waarschijnlijke scenario’s? Daarnaast leidt dit tot onnodige extra werkzaamheden en kosten voor pensioenfondsen. In haar reactie op vraag 23 van het CDA geeft de regering aan dat het haar indruk is dat de beleidsuiting die DNB op dit onderdeel naar buiten heeft gebracht aansluit bij deze regelgeving en vooral bedoeld is om praktische verduidelijking te geven op welke wijze met de wet- en regelgeving moet worden omgegaan. Kan de regering aangegeven hoe zij aankijkt tegen het feit dat de aanvullende doorrekeningen die DNB vraagt, het inzicht en de besluitvorming vertroebelen en leiden tot onnodige werkzaamheden en kosten?

De leden van deze fracties hebben ook enkele vragen over het toezicht zelf. De wet kent zogenaamde open normen, zodat pensioenfondsen maximale ruimte hebben om aan de vele knoppen te draaien bij de beleidsbeslissingen. Deze leden hechten hieraan, zeker omdat in de wet juist nieuwe knoppen zijn toegevoegd om meer maatwerk per fonds te kunnen toepassen dan in het oude stelsel, zowel in het beleggingsbeleid als in de realisatie van een koopkrachtig pensioen en evenwichtige verdeling van belangen. Is het juist dat de AFM en DNB derhalve vooral een procedurele toets dienen toe te passen, en niet normgevend mogen interveniëren? En zo nee, welke grenzen dienen de toezichthouders dan strikt te hanteren, zodat de fondsen precies weten waar hun reikwijdte is beperkt, en zo ja welke motivering heeft de regering daar dan voor? En is dan de bevoegdheid van de toezichthouders om nadere onderbouwing te vragen waarna toch het fonds het laatste woord heeft, of kan de toezichthouder ook precieze aanwijzingen en voorschriften geven die zondermeer dienen te worden gevolgd? Deze leden vragen ook een reactie op een punt waar de CDA-fractie eerder op heeft gewezen dat DNB niet alleen beleidstoezicht zal houden, maar ook gaat over benoeming en herbenoeming van pensioenbestuurders en toezichthouders, waardoor deze zich in een afhankelijkheidsrelatie kunnen voelen. Acht de regering dit niet een oneigenlijke commutatie van toezichtstaken in één hand, die een open vrije discussie in de weg staat, en zouden deze rollen niet beter volkomen gescheiden kunnen worden?

Het valt op dat de regering zeer algemeen reageert op heel specifieke vragen van deze fracties om misverstanden uit de wereld te helpen. Bijvoorbeeld wordt niet hard weersproken dat er sprake zou zijn van een sterk geïndividualiseerd systeem, de noodzaak om beurskoersen te volgen of zelf risico / rendement afwegingen te moeten maken, en wordt niet bevestigd dat het woord «eigen potje» tot verwarring leidt, waardoor burgers het idee kunnen hebben dat het een potje is dat je zelf moet beheren, dat van jou is en waar je ook recht op hebt, bijvoorbeeld bij overlijden. Kan de regering aangeven of er in de communicatiecampagne ook aandacht wordt besteed aan het wegnemen van deze misverstanden?

Kan de regering de (mogelijke) risico’s voor de komende tien jaar uiteenzetten? Bijvoorbeeld wat er gebeurt als de rente tot 2% of lager daalt in het huidige stelsel, bij een inflatie van 2%, voor wat betreft de indexatie? En kunnen deze effecten tevens worden afgezet tegen de effecten van het nieuwe stelsel?

Bij de toelichting op de aanpassingen naar aanleiding van het advies van de Raad voor de Rechtspraak ontbreekt de nieuwe politieke werkelijkheid, waarbij de politiek stevige waarborgen in de wet heeft opgenomen voor de evenwichtige belangenafweging. Is de verwachting juist dat, omdat de politiek de speelruimte van fondsbesturen bij de transitie fors heeft ingeperkt, er veel minder rechtszaken zijn te verwachten? Hierbij helpt ook dat de standaardmethode als default is aangemerkt. Verwacht de regering dat deze waarborgen voor evenwichtige belangenafweging bijdragen aan het verminderen van het aantal rechtszaken?

Als een van de maatregelen die pensioenopbouw onder zzp’ers moeten vergroten, wordt de verruiming van de 3e pijler genoemd. Kan de regering aangeven hoeveel zzp’ers nu fiscaal maximaal pensioen opbouwen?

Het wetsvoorstel WTP geeft geen belemmeringen om het wezenpensioen te beperken tot de eerste drie kinderen. Rond deze zomer zal een wetsvoorstel in consultatie gaan waarin een uniformering van het wezenbegrip is opgenomen. Kan de regering toelichten waarom niet in dit nieuwe wetsvoorstel een verbod is opgenomen tot een maximum aantal wezen?

Er zijn franchise-loze pensioenregelingen, die het mogelijk maken dat lagere inkomens toch nog pensioen van enige betekenis opbouwen. Door de leeftijdsverlaging cf. amendement Nijboer/Maatoug4 en door afschaffing in het nieuwe stelsel van de doorsnee-systematiek is dit ook in de toekomst van groot belang voor de lagere inkomens, omdat de eerste jaren sterker meetellen. Is het juist dat de Belastingdienst uit wil gaan van een standaardaanpak mét franchises, en is de regering met deze leden van mening dat juist nul-franchise-regelingen dienen te worden bevorderd en niet ontmoedigd?

Argumenten om nul-franchise-regelingen te bevorderen zijn dat iedereen dan in gelijke mate profiteert van de pensioenpremie tweede pijler, het flexibel pensioen voor lagere inkomens met gemiddeld slechtere gezondheid en kortere levensverwachting beter mogelijk maakt en het qua uitvoering eenvoudiger en minder fraudegevoelig is. Daarenboven heeft de (terechte) verhoging van de brutoAOW de tweede pijler voor lage inkomens nog kleiner gemaakt, wat voorheen nog werd gecompenseerd door de verhoging van de IOAOW, die inmiddels wordt uitgefaseerd. Graag een reactie van de regering op deze benadering.

In de eerdere beantwoording meldt de regering dat er aan wordt gewerkt om pensioenuitvoerders de mogelijkheid te geven in de Basisregistratie Personen (BRP) samenwonende partners die een samenlevingsverklaring hebben getekend te volgen, zodat pensioenuitvoerders geautomatiseerd kunnen vaststellen bij samenwonende partners (die niet zijn getrouwd en zonder geregistreerd partnerschap) of sprake is van samenwonen op hetzelfde adres. Deze leden waarderen de inzet om alle samenwoners te registreren bij het pensioenfonds en zien de uniformering van het partnerschap als een stap voorwaarts. Wel zijn er enkele vragen over de effectiviteit van deze aanpak. Zo wijzen pensioenuitvoerders op de bevinding dat in de praktijk veel deelnemers niet zullen aangeven wanneer ze gaan samenwonen (of niet meer samenwonen) wanneer deze registratie op vrijwillige basis is. Is de regering het met de leden eens dat de registratie van samenwonenden enkel nuttig is voor het pensioenfonds wanneer zij informatie hebben van alle deelnemers? Zo ja, zou de regering kunnen toelichten waarom er niet wordt gekozen voor verplichte registratie?

Artikel 48a WTP ziet toe op de keuzebegeleiding van de deelnemers door de pensioenuitvoerder. Deze begeleiding moet volgens het artikel op een adequate wijze gebeuren door de deelnemer in staat te stellen om een passende keuze te maken. Pensioenuitvoerders waarschuwen voor uitvoeringsproblematiek omdat zij merendeel van de deelnemers niet kunnen bereiken. Uitvoerders beschikken namelijk niet over alle de emailadressen van alle deelnemers waardoor het lastig wordt om deze deelnemers goed te kunnen informeren. Fondsen proberen deelnemers hierom te «verleiden» om hun emailadres door te geven, met beperkte resultaten en hoge kosten (in 2018 rond de 8,6 miljoen euro +350.000 euro per jaar onderhoud voor 37% meer emailadressen). In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (2017–2021) staat dat emailadressen zullen worden opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP). Dit initiatief is echter nooit gerealiseerd. Is de regering met deze leden eens dat voor een adequate keuzebegeleiding de pensioenuitvoerder in contact moet kunnen komen met haar deelnemers? Kan de regering uitvoering geven aan het oorspronkelijke initiatief, en welke alternatieven daar voor anders worden ingezet?

In de eerdere beantwoording wordt benoemd dat het wezenpensioen dat voor de transitie is opgebouwd, na de transitie ook beschikbaar blijft als wezenpensioen. Kan de regering toelichten of dit opgebouwde deel na het invaren nog steeds wordt uitgekeerd tot 27 jaar, mits studerend, of dat ook voor deze wezen na het invaren de uniforme leeftijd van 25 jaar geldt? Maakt het daarbij uit of er wel/niet is ingevaren?

Onlangs heeft het gerechtshof in Den Haag geoordeeld dat een pensioenberekening op een UPO juridisch gezien geen toekenning van een pensioenaanspraak voor de deelnemer is. Is de regering van mening dat deze uitspraak, waarin wordt vastgesteld dat een waarde-overzicht van de pensioenwaarde puur administratief is en niet kan worden aangemerkt als rechtshandeling, invloed kan hebben op toekomstige rechtszaken over het mogelijk inbreuk maken op het eigendomsrecht bij het invaren? Waarom wel of niet?

Als een pensioenwaarde-overzicht enkel wordt gezien als een «administratieve tool» kan dit ook invloed hebben op de rechten bij invaren. Acht de regering mogelijk dat door deze uitspraak deelnemers van pensioenfondsen ook niet in beroep kunnen gaan tegen het eenmalige document dat deelnemers ontvangen voor het invaren met daarin vermeld het pensioenvermogen na het invaren? Kan er in de beantwoording ook worden ingegaan op de mogelijkheid dat de pensioenwaarde na het invaren wordt gewijzigd en dus niet meer overeenkomt met de waarde die is vastgesteld in het document?

Heeft de regering kennis genomen van de Brief van de sociale partners in de Rijn- en Binnenvaart?5 Bij Besluit van 24 augustus 2021 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten dat de verplichtstelling van het Bedrijfstakpensioenfonds Rijn- & Binnenvaart per 1 januari 2025 wordt ingetrokken vanwege onvoldoende representativiteit. Deze datum is vastgesteld met het oog op dat sociale partners en het fonds nog voldoende tijd zouden hebben om over te gaan tot het nieuwe stelsel. Helaas is de tijd tot 1 januari 2025 te kort gebleken om tot een tijdige en zorgvuldige implementatie van een nieuwe pensioenregeling te komen, met als resultaat dat het pensioenfonds nu per 2025 sluit voor de nieuwe opbouw. Daarbij bestaat de sector Rijn- en Binnenvaart uit een groot aantal kleine ondernemingen. Deze leden vrezen dat door deze omstandigheden een grote witte vlek ontstaat van werknemers die niet alleen geen toekomstig pensioen opbouwen maar ook compensatie voor de afschaffing van de doorsneepremie mislopen. Deelt de regering deze vrees? Waarom wel of niet? Als de werkgever wel een pensioenregeling voor haar deelnemers treft, zal het pensioenfonds een los invaarverzoek voor die ene ondernemer ontvangen. Met het gegeven dat dit bedrijfstakpensioenfonds hoofdzakelijk uit kleine ondernemingen met circa 5 werknemers bestaat, kan het aantal invaarverzoeken al snel oplopen. Is de regering met deze leden eens dat deze situatie uitvoeringstechnisch onwenselijk is? Erkent de regering dat, gezien de twee hiervoor geschetste situaties, het intrekken van de pensioenverplichting midden in het proces van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel een uiterst ongunstig moment is voor dit pensioenfonds en haar werkgevers/ werknemers? Is de regering bereid om hierover met de sociale partners en het Bedrijfstakpensioenfonds Rijn- & Binnenvaart in gesprek te gaan?

In de antwoorden beschrijft de regering bij de vragen 33 en 34 van het CDA op welke manier volgens haar het uitzicht op een koopkrachtig pensioen kan worden geboden. De regering ziet mogelijkheden om de solidariteitsreserve te gebruiken om de pensioenen koopkrachtig te houden. Klopt het dat die mogelijkheid alleen bestaat als de solidariteitsreserve afdoende (ca 8%) initieel gevuld is? Is het juist dat daarvoor een invaardekkingsgraad van ruim boven de 110% nodig is, rekening houdend met het verplichte eigen vermogen, een operationele reserve en een eventueel compensatiedepot? Kan de regering onderschrijven dat ook het op niveau houden van de solidariteitsreserve een flinke inspanning vereist, die ten koste gaat van het pensioen van alle deelnemers, nu die vulling uit overrendement en/of premie moet komen? Als pensioenfondsen willen koersen op een dergelijke invaardekkingsgraad, onderkent de regering dat de indexatie-achterstand in de transitieperiode nog verder kan oplopen? Is het per saldo niet zo dat de mogelijke inflatiedekking vanuit de solidariteitsreserve bij een gemiddeld fonds feitelijk door de (aanstaand) gepensioneerden zelf wordt betaald, omdat dat vermogen niet wordt toebedeeld aan de persoonlijke pensioenvermogens? De regering noemt verder de mogelijkheid van een afslag op het projectierendement als een remedie om de inflatie bij te houden. Onderkent de regering dat op die manier het startpensioen lager wordt? Kan de regering aangeven hoe het nominale pensioen bij invaren dan tenminste gelijk blijft als de invaardekkingsgraad onder de 105 blijft, waarbij de eerder genoemde reserves ook nog moeten worden gevuld? Beaamt de regering dat ook deze oplossing de facto door de betrokken gepensioneerden zelf wordt betaald?

De regering stelt in het antwoord op vraag 358 van de fractie van 50Plus dat «inhaalindexatie de financiële positie van het fonds stevig zou uithollen». En verder schrijft zij «dat een zodanige herverdeling kan ontstaan dat dit niet verantwoord is met het oog op een goed, toekomstbestendig pensioen voor alle generaties». Is het de regering bekend dat de lasten van de achterstallige indexatie ongelijk verdeeld zijn over generaties? Het ABP rapporteert een achterstandsindexatie «tot» een niveau, omdat de achterstand niet voor iedereen hetzelfde bedraagt. Is het dan niet zo dat juist de grote indexatieachterstand heeft geleid tot een herverdeling die niet verantwoord is voor een goed pensioen voor alle generaties?

Eén van de beloften van de regering is om in de transitieperiode de regels van de WTP al zoveel mogelijk toe te passen. Waarom wordt dan wel vastgehouden aan het genoeg=genoeg-principe dat nota bene in de nieuwe stelsels verdwijnt? Is een pensioenbestuur überhaupt niet verplicht om het evenwicht tussen generaties af te wegen, zodat de vrees van de regering niet nodig is?

De regering schrijft in antwoord op vraag 365 van de fractie van 50Plus: «De formele uitoefening van het hoorrecht kan pas plaatsvinden indien het concept transitieplan gereed is, maar dient op een zodanig tijdstip te worden gevraagd dat de ingebrachte standpunten van deze verenigingen meegenomen kunnen worden.» Ziet de regering dat deze toetsing achteraf in praktijk niet of nauwelijks tot aanpassingen zal leiden, omdat sociale partners dan al feitelijk een eigen akkoord hebben bereikt? Onderschrijft de regering dat het nodig is om de verenigingen van gepensioneerden en slapers daadwerkelijk bij het transitieplan te betrekken teneinde voldoende draagvlak te creëren?

In de huidige wet en in de voorstellen voor de WTP geldt voor een pensioenfonds met een premieovereenkomst in alle omstandigheden de MVEV-eis van (in de praktijk ongeveer) 1%. In de regelgeving ten aanzien van PPI's is die eis niet opgenomen, met als argument dat PPI's geen biometrische risico's dekken. Biometrische risico’s worden namelijk buiten de PPI verzekerd door een verzekeraar. Daartoe gaat een werkgever een drie-partijen uitvoeringsovereenkomst aan met zowel de PPI (pensioenopbouw) als de verzekeraar (risicodrager) als ondertekenaars. Onder de WTP is het ook mogelijk dat een werkgever een drie-partijen uitvoeringsovereenkomst aangaat met een pensioenfonds (pensioenopbouw) en een verzekeraar (risicodrager). Dit heeft tot gevolg dat binnen het pensioenfonds zelf geen nabestaanden- en/of arbeidsongeschiktheidsdekking wordt geboden – noch in de opbouwfase, noch in de uitkeringsfase, waarin alleen sprake kan zijn van variabele uitkeringen voor risico van de deelnemers. Het onverkort handhaven van de MVEV-eis voor pensioenfondsen in de hiervoor beschreven situatie heeft een ongelijk speelveld tussen pensioenfondsen en PPI’s tot resultaat. Het is bovendien niet in het belang van de deelnemer. De MVEV-eis werkt namelijk (onnodig) kostenverhogend in de besprekingen tussen sociale partners, OR-en en werknemers over de vaststelling van de hoogte van de pensioenpremie. Bovendien frustreert de MVEV-eis collectieve waardeoverdrachten naar het pensioenfonds; de praktijk wijst namelijk uit dat werkgevers nagenoeg niet bereid zijn om een collectieve waardeoverdracht naar het pensioenfonds aan te vragen omdat de aanvullende kosten van de MVEV-eis over reeds opgebouwde afspraken moet worden betaald. Kan de regering bevestigen dat dit niet de bedoeling kan zijn, en dat waar binnen een pensioenfonds een pensioenregeling wordt aangeboden zonder dekking van biometrische risico's, de MVEV-eis niet van toepassing is? Is het de regering bekend dat de eis om een MVEV aan te houden voortvloeit uit artikel 15 lid 1 van de Europese IORP-II richtlijn?

Is het de regering bekend dat genoemd artikel 15 lid 1 voorschrijft dat alleen dan door permanent een buffer moet worden aangehouden naast de technische voorzieningen als sprake is van:

  • 1. Het verzekeren van een dekking tegen biometrisch risico óf

  • 2. Het garanderen van een beleggingsrendement óf

  • 3. Het garanderen van een bepaalde hoogte van uitkeringen?

Is het de regering bekend dat artikel 131 Pensioenwet -inzake het aanhouden van de MVEV eis- verder gaat dan de IORP-II richtlijn, omdat het artikel ervan uit gaat dat het dekken van een biometrisch risico bij een pensioenfonds altijd aan de orde is (bij een pensioenfonds is immers nooit sprake van een garantie op rendement of uitkeringshoogte)? Is de regering het ermee eens dat het laten vervallen van de MVEV-eis in de situatie van een pensioenfonds zonder dekking van enig biometrisch risico niet leidt tot minder zekerheidswaarborgen voor de deelnemer en dus het belang van de deelnemer niet zal schaden? Zo nee, waarom niet?

Vragen van de leden van de PVV-fractie:

1.

De reden dat in het huidige pensioenstelsel vóór 2023 ca. 14 jaar niet geïndexeerd is, is veroorzaakt door de lage rekenrente. Om toekomstige verplichtingen contant te maken is gekeken naar de Ultimate Forward Rate die gebaseerd is op rentes met looptijden vanaf 30 jaar. Nu is bij pensioenfondsen in werkelijkheid het rendement relevant voor het berekenen van de toekomstige verplichtingen. Dat is echter niet met zekerheid te voorspellen, reden waarom een extreem lage rekenrente als voorzichtige benadering genomen is. Dit alles om te voorkomen dat pensioenen te veel zouden gaan fluctueren. De vraag is nu waarom eerst 14 jaar lang een rekenrente gehanteerd moest worden die significant afwijkt van het werkelijke rendement terwijl in het nieuwe stelsel het fluctueren van de pensioenen geen enkel probleem meer schijnt te zijn, waardoor inmiddels het woord casinopensioen geïntroduceerd is?

2.

Het is de leden van de PVV-fractie nog niet geheel duidelijk wat het nieuwe pensioenstelsel voor gevolgen heeft voor het partner- of nabestaanden pensioen. De regering heeft toegezegd dat bestaande rechten op opgebouwd nabestaandenpensioen in stand blijven. Mensen verliezen dus niet hun rechten op een bepaald opgebouwd vermogen. Wat betekent dat, zo vragen de leden van de PVV fractie, voor de volgende voorbeeldsituaties:

  • a. Een reeds gepensioneerd stel. Eén van beide ontvangt thans een pensioen. Vraag: Behoudt de partner, die niet zelf een pensioen heeft, bij het overlijden van de andere partner (die nu pensioen ontvangt) in het ingevaren pensioen nagenoeg het zelfde recht op een partnerpensioen als thans?

  • b. Een nog niet gepensioneerd stel. Eén van beide heeft al 35 jaar gewerkt en al een behoorlijk pensioen opgebouwd. De andere partner heeft nooit pensioen opgebouwd maar rekent bij overlijden van zijn/haar partner die wel pensioen opbouwde op een redelijk nabestaandenpensioen, dat hij/zij thans kent uit het UPO van zijn/haar partner. Wat gebeurt er met het nabestaandenpensioen als de partner met pensioenopbouw na invaren van zijn pensioen overlijdt:

    • als hij overlijdt vóór zijn pensionering?

    • als hij overlijdt ná zijn pensionering?

Vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie:

1.

De regering geeft aan dat er een klein verschil is in de pensioenverwachting als je werknemers met een steil carrièrepatroon vergelijkt met werknemers met een vlak carrièrepatroon, en als je mannen vergelijkt met vrouwen en hoger opgeleiden met lager opgeleiden. Maar er is een veel groter verschil als je werknemers die vanaf jonge leeftijd fulltime werken vergelijkt met werknemers die aan het begin van hun werkzame leven parttime werken of niet deelnemen aan het arbeidsproces en pas later fulltime gaan werken. Ouders die meer tijd met hun kinderen willen doorbrengen dan op de werkvloer worden dus gestraft met een lager pensioen in het nieuwe pensioenstelsel dan in het huidige pensioenstelsel. Bovendien is hun nabestaandenpensioen niet zeker (zie volgende vraag). Wordt hiermee de keuzevrijheid van ouders om zelf voor kinderen te zorgen niet onevenredig beperkt?

2.

Ouders die besluiten minder te werken omdat zij voor hun kinderen willen zorgen of partners die door een chronische ziekte of handicap niet of minder kunnen werken, zullen zich via een nabestaandenpensioen willen verzekeren van inkomsten als hun (veel) werkende partner wegvalt. Maar in het nieuwe pensioenstelsel wordt het partnerpensioen op risicobasis vormgegeven, waardoor partners het recht op een partnerpensioen lijken te verliezen na een scheiding. Een partnerpensioen op risicobasis heeft namelijk geen onderliggende waarde die verdeeld kan worden bij een scheiding. Klopt dit? Maakt dit partners die minder werkten om bijvoorbeeld thuis te kunnen blijven bij hun kinderen of partners die niet of verminderd konden werken door een chronische ziekte of handicap niet extra kwetsbaar? Hoe kunnen zij beter beschermd worden in het nieuwe pensioenstelsel?

3.

Heeft de nieuwe partner van de werknemer die partnerpensioen opbouwde het recht op dit partnerpensioen overgenomen van de ex-partner als de werknemer en de nieuwe partner minstens zes maanden voor de pensioendatum zijn gaan samenwonen en een gezamenlijk huishouden voeren?

4.

Klopt het dat de nieuwe partner van de werknemer wel recht heeft op partnerpensioen bij overlijden van de werknemer voor de pensioendatum en geen recht heeft op partnerpensioen bij overlijden na de pensioendatum als zij pas na de pensioendatum zijn gaan samenwonen?

5.

Op de pensioendatum bepalen deelnemer en evt. partner hoe het kapitaal wordt aangewend: ouderdomspensioen en partnerpensioen of alleen een (verhoogd) ouderdomspensioen. Betekent dit dat het inkomen na de pensioendatum lager zal zijn dan 70–80% van het middenloon als er gekozen zal worden voor ouderdomspensioen plus partnerpensioen?

6.

Ook bij vrijwillige voortzetting van het nabestaandenpensioen voor de ingangsdatum van het pensioen is er slechts één keuzemoment. Vanaf dat keuzemoment wordt de premie voor het nabestaandenpensioen betaald uit het pensioenkapitaal, wat ten koste gaat van het ouderdomspensioen. Hoe kunnen deelnemers jaarlijks expliciet gewezen worden op de afname van hun ouderdomspensioen door het continueren van het nabestaandenpensioen?

7.

Door invoering van de nieuwe pensioenwet zullen de keuzes die sociale partners en pensioenfondsen maken ver uiteen kunnen lopen. Bij pensioenfondsen waar de lonen laag zijn en de werkgevers een machtige positie hebben, zullen de premies waarschijnlijk laag gehouden worden, waardoor de kans op schommelingen in de pensioenuitkeringen toeneemt en het nabestaandenpensioen waarschijnlijk slechter is geregeld. Als werknemers van baan wisselen, zal het hen vaak niet meteen duidelijk zijn hoe dit hun pensioenaanspraken kan beïnvloeden. Hoe kan de communicatie hierover verbeterd worden, zodat nieuwe werknemers niet voor onaangename verrassingen komen te staan?

8.

Rendementen lopen enorm uiteen van jaar tot jaar, voor alle pensioenfondsen van 3,8% in 2007 naar -17,3 in 2008 naar 15,6% in 2009. Stel dat deze rendementen bij een pensioenfonds in het nieuwe stelsel gerealiseerd zouden worden in drie opeenvolgende jaren, hoe groot zou een risicoreserve moeten zijn om deze schommelingen zo op te vangen dat de uitkeringen stabiel kunnen blijven?

9.

Hoeveel pensioenfondsen zullen door de toepassing van extra indexeringen op basis van het transitie-FTK genoodzaakt zijn om bij uitstel van de invoering van de nieuwe pensioenwet met bijvoorbeeld twee jaar de pensioenaanspraken te korten of de premie te verhogen?

10.

De communicatie naar de deelnemers over de nieuwe pensioenwet mag plaatsvinden via de website. Deelnemers moet de mogelijkheid geboden worden om ook via e-mail of brief geïnformeerd te worden. Maar er worden geen eisen gesteld aan telefonische bereikbaarheid. Ook wordt niet gezegd dat pensioenfondsen de vragen die per e-mail of brief binnenkomen binnen een bepaalde termijn moeten beantwoorden. Klopt het dat persoonlijk contact via telefoon of persoonlijke reacties via e-mail of briefpost niet geregeld hoeven te worden door de pensioenfondsen?

11.

Het minimumjeugdloon voor 18- en 19-jarigen ligt onder de franchise voor de pensioenpremie. De regering antwoordt op vragen die de VVD-fractie hierover heeft gesteld dat nu nog niet bekend is wie de premie zal betalen en of dit ten laste zal komen van het loon voor 18-jarigen of van de werkgever. Dat is afhankelijk van de afspraken die hierover gemaakt worden tussen werkgever en werknemer. Kunt u ons inzicht geven in het loongebouw voor 16- tot 21-jarigen na invoering van de nieuwe pensioenwet, waarin al vanaf 18 jaar pensioen wordt opgebouwd? Hierin graag zowel een overzicht verstrekken van de bruto loonkosten voor de werknemer als de loonkosten voor de werkgever, inclusief de werkgeverslasten. Hoe kunnen we voorkomen dat 18- tot 21-jarige werknemers relatief duur worden voor werkgevers en er arbeidsmarktdiscriminatie ontstaat voor 18- en 19-jarigen, zodat het juist moeilijker wordt om vroeg te beginnen met pensioen opbouwen?

12.

De fractie van de ChristenUnie herkent dat het nieuwe pensioenstelsel meer mogelijkheden biedt om te kunnen sturen op uiteindelijke pensioen dan het huidige stelsel. Juist daarom knelt het naar onze mening nog meer dat bij alle keuzes die in de transitieperiode gemaakt kunnen worden de gepensioneerden en ex-werknemers in feite aan de zijlijn staan. Met het hoorrecht dat een afvaardiging van pensioengerechtigden bij het vaststellen van het transitieplan kan uitoefenen en het adviesrecht vanuit het verantwoordingsorgaan is hun directe invloed op de besluitvorming in feite minimaal. Waarom kiest de regering er niet voor om georganiseerde gepensioneerden werkelijke invloed te geven op de keuzes die gemaakt worden bij het invaren?

13.

De veronderstelling van de regering is dat het nieuwe stelsel in zijn algemeenheid positief zal uitpakken voor de hoogte van de pensioenuitkering. Dat zal niet gelden in geval van een langduriger inflatie. In die gevallen zal het life cycle beleggen de situatie van de gepensioneerden verslechteren. Immers alleen de gemaximeerde buffers mogen worden gebruikt om de ontwaarding van de pensioenen enigszins te dempen. Wordt het verschil tussen «actieven» en gepensioneerden in dat geval niet heel schrijnend: Waar de «actieven» naar alle waarschijnlijkheid een hoger loon zullen afdwingen, zal de waarde van het uitbetaalde pensioen behoorlijk achteruit gaan. Is deze zienswijze juist?

14.

In het Financieel Dagblad waarschuwen Agnes Joseph en Reinout van Tuyll voor de risico’s voor jongeren wanneer bij de solidaire premieregeling gekozen wordt voor het theoretisch beschermingsrendement.6 Jongeren dragen het risico van een mismatch tussen het theoretische en het werkelijk behaalde beschermingsrendement. Zij spreken van een substantiële ex ante herverdeling die in de wetgeving niet onderkend lijkt. Kan de regering hierop ingaan?

15.

In het zelfde artikel wordt aangeraden om in het solidaire contract uit te gaan van het werkelijk behaalde rendement. Dat maakt het ook mogelijk om het inflatierisico van ouderen beter te beheersen. Zou de regering ook hier op willen ingaan?

16.

Welke mogelijkheden heeft de regering wanneer zou blijken dat een deel van de oudere actieven vanaf zo’n 40 jaar niet in staat is/wordt gesteld om een pensioen op te bouwen in de orde van grootte van zo’n 80% van hun middenloon? Gaat de regering dit monitoren? Zijn er maatregelen die de regering kan treffen om dit recht te trekken?

17.

Onze fractie ontvangt veel brieven van gepensioneerden die zich zorgen maken over hun pensioen. Een deskundige die voorstander van het nieuwe stelsel is, merkte op dat in de toekomst de AOW de vaste basis van het pensioen is en dat het aanvullende pensioen variabel is. Begrijpt de regering dat mensen bij het horen van zulke opmerkingen de schrik om het hart slaat? Zij vragen zich af of zij in de toekomst hun leven zullen moeten inrichten op uitsluitend de AOW omdat het aanvullende pensioen blijkbaar geen enkele zekerheid biedt. Zou de regering willen reageren op deze uitspraak?

18.

Kunnen de keuzes die gemaakt worden bij het invaren later worden gewijzigd? Bijvoorbeeld de keus voor het solidaire stelsel of de keuze voor een theoretisch beschermingsrendement. Als dat mogelijk is onder welke voorwaarden en op welke termijn kunnen de aanvankelijke keuzes worden gewijzigd?

Vragen van de leden van de SP-fractie:

1.

De regering heeft een reflectie gegeven op de samenwerking met partijen die aan tafel hebben gezeten bij de totstandkoming van het pensioenakkoord. Hoe zit dat met de kritische organisaties die niet aan deze tafel hebben gezeten? Hoe duidt de regering de kritiek van de verschillende senioren en pensioenorganisaties die zich uitgesproken hebben tegen deze wet?

2.

Overweegt de regering, naar aanleiding van de inmiddels geconstateerde mankementen in de voorliggende wetgeving, om via een novelle de rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel te verbeteren?

Vragen van de leden van de PvdD-fractie:

De regering schrijft dat de naar rato aftopping van de verplichte en fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw voor deeltijders niet in strijd is met gelijke behandeling. Ze motiveert dit door te stellen dat deeltijders naar rato hetzelfde worden behandeld als voltijders. Maar deeltijders worden anders behandeld dan voltijders met hetzelfde inkomensniveau. Om een voorbeeld te noemen, iemand die met een 0,4 aanstelling € 45.000 verdient bouwt minder tweede pijler pensioen op dan iemand die met een 1,0 aanstelling hetzelfde inkomen verdient. Hoe is dit vanuit gelijke behandeling te verdedigen? Het gaat er toch om dat iemand een pensioen opbouwt in proportie tot het feitelijke loon?

De regering noemt als wetenschappelijk inzicht dat wordt gebruikt voor de bepaling van de risicohouding de lifecycle theorie. Die theorie gaat over de mogelijkheid risico te dragen, maar niet over de risicovoorkeur. Kan de regering meer duidelijkheid geven over hoe de risicovoorkeur gemeten gaat worden? De mogelijkheid risico te dragen is ook volgens de grondleggers van de lifecycletheorie7 afhankelijk van de risicograad van het menselijk kapitaal. Is de regering bereid mee te geven aan de sociale partners en pensioenfondsbesturen dat de conjunctuurgevoeligheid van een bedrijf of bedrijfstak moet meewegen in de risicomix van de beleggingen?

Momenteel kan het opgebouwde pensioenkapitaal bij overlijden gebruikt worden voor optimalisatie van het nabestaandenpensioen. Dit wordt in de praktijk toegepast onder de term restitutie. Het wetsvoorstel schrijft voor dat het nabestaandenpensioen vóór pensioendatum op risico-, en ná pensioendatum op opbouwbasis is. De regering lijkt er van uit te gaan dat de momenteel toegepaste hiervoor genoemde optimalisatie van het nabestaandenpensioen (restitutie) op grond van de Wtp niet meer mogelijk is. Immers, in antwoorden op vragen kwalificeert zij restitutie als een kapitaalgedekt nabestaandenpensioen vóór pensioendatum,8 waarbij het wetsvoorstel het kapitaalgedekte nabestaandenpensioen exclusief reserveert voor nabestaandenpensioen na de pensioendatum. Restitutie is echter kapitaal opgebouwd ten behoeve van ouderdoms- en nabestaandenpensioen ná pensioendatum, dat pas na overlijden een andere bestemming krijgt en kan daarmee geen opgebouwd nabestaandenpensioen vóór pensioendatum zijn. Hoe komt de regering op basis van de voorgestelde wettekst tot haar conclusie? Immers zowel de regering zelf in haar memorie van toelichting, als ook de Stichting van de Arbeid in haar advies over nabestaandenpensioen, stelt vast dat een kapitaalgedekt – of opbouw – nabestaandenpensioen de eigenschap heeft dat er daadwerkelijk telkens een stuk nabestaandenpensioen wordt ingekocht, daar dus voor wordt betaald en daarmee een waarde heeft. Bij restitutie is dat echter niet het geval.

Het voorgestelde art. 52 lid 2 bepaalt dat, wanneer een deelnemer een deel van zijn opgebouwde pensioenkapitaal omzet in een gegarandeerde uitkering vanaf pensioendatum, de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen volledig vervalt; dus ook voor het – mogelijk grote – deel van het kapitaal dat tot pensioendatum belegd blijft. Dit lijkt onbegrijpelijk en zou een aanzienlijke beperking zijn ten opzichte van de mogelijkheden onder de huidige wet. Is dit de bedoeling van de regering en zo ja, waarom?

Het voorgestelde art. 55 lid 2 bepaalt dat na einde deelneming het pensioenkapitaal belegd blijft («... wordt... belegd...»). Dit betekent dat na einde deelneming het niet meer mogelijk is om – een deel van – het pensioenkapitaal om te zetten in een gegarandeerde uitkering: het kapitaal moet immers belegd blijven. Dit zou een aanzienlijke beperking zijn ten opzichte van de mogelijkheden onder de huidige wet. Is dit de bedoeling van de regering en waarom?

Het voorgestelde art. 61a lid 1 bepaalt dat uitsluitend ouderdomspensioen omgezet kan worden in een voortgezette risicodekking voor nabestaandenpensioen voor pensioendatum. Het pensioenkapitaal bestaat echter uit ouderdomspensioen plus nabestaandenpensioen, hetgeen betekent dat bij uitruil – door onttrekkingen – tevens een deel van het nabestaandenpensioen na pensioendatum wordt omgezet in nabestaandenpensioen voor pensioendatum. Hoe verklaart de regering de keuze in de wet om alleen het opgebouwde deel voor het ouderdomspensioen uit te kunnen ruilen voor nabestaandenpensioen voorafgaand aan pensioendatum en hoe kan dit in de praktijk werken aangezien er geen gesplitst kapitaal voor ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen na pensioendatum is?

In het huidige stelsel mogen pensioenen niet worden verhoogd als de dekkingsgraad lager is dan 110 procent. Deze buffer dient ter bescherming van toekomstige pensioenen. In het nieuwe stelsel bewegen de pensioenen meer mee met de ontwikkelingen op financiële markten. Vooruitlopend op het nieuwe stelsel mochten pensioenfondsen in 2022 al besluiten tot verhoging van de pensioenen bij een dekkingsgraad van 105.

Hoeveel pensioenfondsen hebben hier gebruik van gemaakt, om welke bedragen en om hoeveel pensioengerechtigden ging het?

Stel dat het nieuwe stelsel niet op de beoogde datum van 1 juli 2023 wordt ingevoerd. Is de conclusie dan dat deze bedragen achteraf ten onrechte zijn uitgekeerd?

Zijn de uitgekeerde verhogingen die mogelijk waren door een versoepeling vooruitlopend op de verwachte invoering van de wet terug te vorderen of te compenseren door een verlaging, als de wet niet op 1 juli 2023 wordt ingevoerd?

Zijn er andere manieren om te voorkomen dat jongere generaties risico lopen door de tijdelijk lagere toegestane buffers?

Kunnen actieve deelnemers en slapers in het geval dat het nieuwe stelsel niet op de beoogde datum van kracht wordt bezwaar maken tegen de uitgekeerde verhogingen die anticipeerden op het nieuwe stelsel?

Is er bij de vaststelling van de einddatum rekening mee gehouden dat voor een regeling die op 1 januari 2027 ingaat en waarvoor wordt ingevaren een deel van de werkzaamheden nog na de ingangsdatum, en dus in het eerste deel van 2027 en daarmee dus buiten de wettelijke termijn, plaatsvindt?

Klopt het dat het afschaffen van de wachttijd bij start dienstverband in werking treedt per 1 juli 2023?

Zo ja, zou er, net als bij de doorvoering van de verlaging van de opnameleeftijd naar 18 jaar, niet ook voor het afschaffen van de wachttijd meer doorlooptijd gegeven moeten worden tot 1 januari 2024 voor verwerking van deze aanpassing in pensioenregelingen en administratie?

Is het mogelijk dat sociale partners en pensioenuitvoerders het opgebouwd nabestaandenpensioen in de huidige pensioenregeling in mindering brengen op de aanspraak op nabestaandenpensioen op risicobasis?

Bij een flexibele premieregeling met beleggingsvrijheid mag een risicodelingsreserve geen beleggingsrisico’s dekken. De wet maakt op dit punt geen onderscheid tussen opbouw- en uitkeringsfase, maar er is alleen beleggingsvrijheid in de opbouwfase. Kan de regering verduidelijken of in een dergelijke regeling bij een collectieve uitkeringsfase het dekken van beleggingsrisico vanuit een risicodelingsreserve is toegestaan?

Vragen van de leden van de 50PLUS-fractie, gezamenlijk met de leden van de Fractie-Nanninga, Fractie-Frentrop en Fractie-Otten:

1.

Op 31 maart 2023 heeft de Minister-President een brief naar de Tweede Kamer gestuurd waarin een passage uit het coalitieakkoord wordt herbevestigd: «we werken aan een overheid die betrouwbaar, dienstbaar, dichtbij en rechtvaardig is. We beoordelen wetten op eenvoud, menselijke maat en uitvoering».

  • a. Hoe beoordeelt u de nieuwe pensioenwet tegenover deze uitspraak? In uw antwoord op vraag 117 stelt u dat een uitruil heeft plaatsgevonden tussen complexiteit en hogere welvaartswinst en daarmee tot hogere/stabiele pensioenen. Kunt u dit begrip definiëren en kwantitatieve berekeningen tonen, want een kwalitatief antwoord is onvoldoende gegeven deze afweging tussen enorme complexiteit en welvaartswinst?

    Kunt u ook de onzekerheidsmarges aangeven van deze welvaartswinst berekeningen. Kunt u deze opmerking nader preciseren: waar vindt de welvaartwinst plaats, wat is de omvang en hoe wordt die over de actieve en post actieve deelnemers verdeeld?

  • b. Als u WTP vindt passen binnen deze uitspraak van de kabinetsbrief van 31 maart, hoe weegt u dan de waarschuwing van veel experts die aangeven dat deze wet veel te complex is voor de deelnemers en voor de uitvoering? Vindt u een heroverweging van belang?

  • c. Veel experts hebben aangegeven dat de achterliggende modellen van de Commissie Parameters een black box zijn die slechts door een enkele technocraat wordt begrepen. Peer reviews ontbreken, met name of toepassing doelmatig is voor de berekening van een fundamentele stelselwijziging. Acht u het (politiek) te verantwoorden met zulke modellen een fundamentele stelselherziening te onderbouwen?

  • d. Ook de input van deze modellen geven een specifieke visie van deze commissie op de economie en financiële markten. Deze verhoudt zich slecht tot de historische werkelijkheid (zie grafieken bij vragen 3 en 9). Visies die zich uitstrekken over 100 jaar leiden tot uitkomsten die nooit getoetst kunnen worden. Feitelijke historische cijfers zullen niet de toekomst kunnen uitbeelden, maar kunnen wel de eigenschappen en toekomstvastheid van een nieuw stelsel toetsen, ook onder meer extreme omstandigheden. Wat is uw oordeel daarop en kunt u dit toelichten?

  • e. Realiseert u zich dat, als u de huidige DNB scenario input blijft gebruiken, u de verdenking oproept van cijfermanipulatie om een stelselwijziging hoe dan ook er doorheen te drukken? Argumenten dat het model met laatste wetenschappelijke inzichten is ontwikkeld passen hier niet. Het model is namelijk niet gebacktest over een lange periode, althans daar is geen informatie over. Graag uw oordeel hierover?

  • f. Risicoprofielen. Er wordt niet alleen leeftijdsdiscriminatie toegepast bij dit onderdeel van de wet, maar deze profielen focussen op de jaarlijkse beleggingsrisico’s. Langere termijn risico’s moeten op een andere wijze worden beoordeeld, maar daar zullen de meeste deelnemers geen kennis van hebben. Bent u het eens dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie? Zo nee, kunt u dit motiveren? Zo ja, hoe wat wilt u doen aan deze discriminatie?

    Het inflatierisico is niet in beeld bij de risicoprofielen. Hierdoor is de kans zeer groot dat deelnemers op het verkeerde been gezet. Dit kan gemakkelijk leiden tot verkeerde allocatiekeuzes. Wat is uw oordeel hierop en kunt u uw antwoord motiveren?

  • g. Past WTP niet in het rijtje van maatregelen zoals de toeslagenwet en de stikstofaanpak waarin de achtereenvolgende kabinetten hebben laten zien zich niet te bekommeren om de uitvoering en eenzijdige nadruk leggen op modeluitkomsten. Het blind varen op modellen zonder de modelspecificaties en input te kennen en kritiek negeren, tast het vertrouwen in het overheidsbeleid aan. Wat is uw mening en kunt u die toelichten?

2.

U stelt in het antwoord op vraag 34 en 70 dat hoge inflatie niet bijgehouden kan worden door het ontbreken van voldoende inflatie gerelateerde beleggingen. Deze opvatting kwam recent ook naar voren door leden van de Commissie Parameters in de hoorzitting van de Eerste Kamer. Dit is een nogal beperkte kijk op het instrumentarium van inflatiebescherming onder kapitaaldekking. Inflatie gerelateerde obligaties leveren in veel gevallen een negatief reëel rendement op waardoor ze structureel geen volledige inflatiebescherming bieden. Dit wordt veroorzaakt door de grote vraag naar deze beleggingssoort en relatieve beperkte aanbod. Deze beleggingssoort is daardoor inderdaad in veel gevallen niet aantrekkelijk, mede door het concentratie- en crediteurenrisico. Maar een voldoende hoge blootstelling naar zakelijke waarden en adequate reservevorming biedt betere bescherming tegen inflatie (zie figuur 1, gebaseerd op reële rendementen van een internationale portefeuille tussen 1923 en 2022 uit de database van Òscar Jordà, Katharina Knoll, Dmitry Kuvshinov, Moritz Schularick, Alan M. Taylor, versie 6).

Inflatiebescherming wordt in WTP echter tegengewerkt door de life cycle benadering waardoor vanaf middelbare leeftijd (rond 55 jaar) actieve deelnemers en gepensioneerden onvoldoende zakelijke waarden in hun individuele vermogensopbouw krijgen aangevuld met een nominaal beschermingsrendement waardoor inflatiebescherming een utopie wordt.

Figuur 1: Portefeuillerendement.

Figuur 1: Portefeuillerendement.

  • a. Bent u het eens dat adequate inflatiebescherming in WTP een utopie is? Kunt u uw antwoord motiveren?

  • b. Bent u het eens met de opvatting dat structurele inflatiebescherming meer is dan toepassing van inflatie gerelateerde obligaties? Kunt uw opvatting motiveren?

  • c. Krijgen actieve deelnemers inflatiebescherming uit de WTP reserves of is deze voorbehouden aan gepensioneerden?

  • d. Wordt in de opzet van WTP de inflatie structureel gecompenseerd aan gepensioneerden of zijn het eenmalige compensatiebedragen per jaar? Met andere woorden, wordt de compensatie steeds gerelateerd aan het pensioenbedrag bij pensionering, of aan de lopende pensioenuitkering van het jaar voor toekenning van inflatiecompensatie?

  • e. Juist een goed gediversifieerde portefeuille met zakelijke en vastrentend waarden levert een lange termijn positief reëel rendement op. Noodzakelijk voor deze resultaten is een voldoende hoge zakelijke waarde component en adequate reservevorming over jaren en die ontbreekt in de life cycle benadering. Bent u het eens dat WTP door de life cycle benadering belemmerd wordt in inflatiebescherming voor met name vanaf de middelbare leeftijdsgroepen? Zo nee, kunt u dit motiveren?

  • f. De life cycle benadering focust op de jaarlijkse rendementen en ziet zakelijke waarden als risicovol. Dit is gebaseerd op de hoge jaarlijkse volatiliteit van aandelen (die door de Commissie Parameters is gezet op 20%). Deze volatiliteit is echter al rond 30% lager als een 2-jaars voortschrijdende rendement wordt genomen. Beoordeelt vanuit een langere termijn perspectief levert een collectieve portefeuillebenadering betere rendementen omdat rekening gehouden kan worden met de lagere langere termijn volatiliteit van zakelijke waarden. De life cycle benadering kan zich hier niet aan meten omdat het uitgaat van individuele benadering en korte termijn risico’s accentueert. Dat levert minder pensioen en/ of hogere premies op. Bent u het met deze feiten eens? Zo niet kunt u dit motiveren?

  • g. Om meer inzicht in de reële rendementen te krijgen onder life cycle en de 60/40 portefeuille kan gebruik worden gemaakt van historische cijfers. Kunt u de reële portefeuillerendementen geven over een periode van 60 jaar (25ste t/m 85ste levensjaar) van jaargangen geboren in 1897, 1907, 1917, 1927 en 1937 onder zowel het life cycle model als onder de (60/40) portefeuille? Voor een goede beoordeling van de voorgestelde pensioenstelselwijziging is deze informatie van essentieel belang, niet in het minst om een indruk te krijgen van geluk- en pechgeneraties.

3.

In antwoord op vraag 70b stelt u dat verdere berekeningen over de effecten van inflatie geen meerwaarde opleveren, omdat de meest recente inflatievarianten zijn opgenomen.

  • a. Invoering van een fundamentele verandering van het pensioenstelsel vereist kennis hoe het stelsel opereert onder verschillende inflatiewerelden. Dat voorkomt toekomstige verrassingen. Kunt u toelichten waarom volgens u desondanks een inflatiescenario geen meerwaarde heeft?

  • b. Een vergelijking tussen de inflatieprognose van de Commissie Parameters volgens de P-scenarioset DNB van 2023Q1 geeft in combinatie met de feitelijke inflatiecijfers over de laatste 100 jaar het volgende overzicht (figuur 2). Het startjaar van de feitelijke inflatie is 1923.

    Figuur 2: Inflatie.

    Figuur 2: Inflatie.

  • c. Uit deze vergelijking lijkt dat de inflatie referentieperiode van de Commissie Parameters is gebaseerd op de recente 40 jaren van relatief lage inflatie en lage volatiliteit. Het 95% percentiel levert gemiddeld 5,3% inflatie op. In de scenarioset komt 0,4% van het aantal jaren boven deze grens, terwijl voor de feitelijke cijfers in de laatste 100 jaren dit 23% is. Het gemiddelde (meetkundig) feitelijke inflatiecijfer over deze 100 jaar is 3% en de volatiliteit 3,7%, terwijl de Commissie Parameters uitgaat van 2%, resp. 1,8%. De inflatie van 2022 zou een wake up call moeten zijn dat inflatie in de afgelopen decennia niet de maat kan zijn voor een stochastisch inflatieproces dat zich uitstrekt over de komende 100 jaar. De Commissie heeft door zijn aanpak van smalle marges over de inflatie bereikt dat u een hoog inflatiescenario niet nodig vindt om de impact op de WTP te beoordelen. Is dit verantwoord? Als u naar de historische feiten en naar 2022 kijkt is dit struisvogelpolitiek. Blijft u met deze kennis persisteren in de opvatting dat een inflatiescenario geen meerwaarde heeft? Kunt u zich voorstellen dat de deelnemers met uw opvatting weinig vertrouwen krijgen in de robuustheid van het nieuwe stelsel?

  • d. Kunt u inzicht geven wat de invloed van 2%-punt meer inflatie is op de reserves binnen WTP die dienen als buffer voor de inflatie?

4.

Uw antwoord op vraag 91 tot en met 93 stelt teleur. U constateert dat grotere diversificatie tot lagere risico’s kan leiden en dat in de WTP geen belemmeringen worden opgeworpen omdat nog steeds sprake is van een collectief beleggingsbeleid waarbinnen dezelfde mogelijkheden tot diversificatie van beleggingen aanwezig blijven als nu het geval is.

  • a. U stelt dat de aanname onjuist is dat bij een persoonlijk pensioen minder risico’s gespreid kunnen worden over deelnemers. Kunt u dit toelichten?

  • b. Het feit dat er collectief belegd gaat worden wil niet zeggen dat het collectieve beleggingsbeleid ongewijzigd kan worden voortgezet. Het collectieve beleggingsbeleid onder WTP zal een afspiegeling moeten worden van de individuele risicopreferenties per leeftijdscohort waarbij ex ante risico uitruil tussen cohorten in WTP ongewenst is. Een pensioenfonds zal bij de samenstelling en omvang van de collectieve portefeuilles hiermee dus rekening moeten houden. Collectieve fondsen worden als het ware beleggingsfondsen waar de leeftijdscohorten op verschillende wijze in kunnen participeren. U geeft een verkeerde indruk van WTP. Wilt u dit hierbij corrigeren? Zo nee, kunt u dit motiveren.

5.

U geeft geen concreet antwoord op vraag 119. Kunt u dit alsnog doen?

6.

Op vraag 124 komt u met een onbevredigend antwoord. Het moeten volgen van de ECB inflatiedoelstelling vloeit voort uit de keuze van de Commissie Parameters. Dat heeft consequenties voor invaren en herverdeling van individueel naar individueel vermogen. Kunt u deze vragen opnieuw beantwoorden?

7.

Vraag 125 levert een onbevredigend antwoord op.

  • a. Kunt u aangeven hoe en waar de stochastische volatiliteitsfactor de uitkomsten van het model beïnvloeden? De onzekerheid van het verleden is niet maatgevend voort de toekomst. Wat is dan wel maatgevend voor de toekomst? Zijn er nieuwe onzekerheden gedefinieerd?

  • b. Kunt u aangeven waarop uw antwoord is gebaseerd dat de kans op verhoogde onzekerheid rondom inflatie nu beter kan worden gemodelleerd? In de P-scenario’s is de gemiddelde inflatie over al die jaren gemiddeld 2% met een zeer beperkte jaarlijkse volatiliteit. Waaruit blijkt die onzekerheid in de nieuwe modellering?

  • c. Welke (wetenschappelijke) argumenten heeft de Commissie om 100 jaar vooruit te kijken en geen historische terugblik van bijvoorbeeld eenzelfde periode van 100 jaar te nemen voor de bepaling van de parameters zoals gemiddelden, volatiliteit en covarianties?

8.

Vraag 128 a en 128b is ontwijkend beantwoord door te verwijzen naar de verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Concrete vraag: welk effect heeft een rentemutatie van 1 en 2 procentpunt op het netto profijt voor enkele leeftijdsgroepen zoals DNB die heeft berekend in het DNB document Transitie effecten, december 2022.

9.

Uw antwoord op vraag 129 gaat niet in op de vraag over de robuustheid van het nieuwe stelsel. De robuustheid van WTP is beperkt omdat sprake is van zeer beperkte buffervorming en intergenerationele risicodeling. De uiteindelijke pensioenuitkomsten kunnen daardoor zeer grote uitslagen geven, met name voor de jongere generaties. Ook eerdere CPB berekeningen lieten dit zien. WTP doet nauwelijks iets aan het mitigeren van deze grote risico’s, met name de inflatie en reële renterisico’s. Om deze risico’s in het vizier te krijgen is informatie nodig hoe het nieuwe stelsel onder verschillende economische en financiële omstandigheden opereert. Zo is voor de berekeningen van het nieuwe stelsel gebruik gemaakt van de scenarioset van DNB, die zijn afgeleid van de parameters van de Commissie Parameters. Slecht- en goedweer scenario’s bieden inzicht in het gedrag van het stelsel onder diverse omstandigheden. Rentes met looptijden tot en met 60 jaar worden over 100 jaar vooruit berekend. Op basis van de P-scenarioset van 2023Q1 is het rendement van een 20-jarige obligatie berekend. Deze looptijd komt ruwweg overeen met de gemiddelde looptijd van pensioenverplichtingen en ook van 55 tot 60-jarigen. Ditzelfde rendement is ook berekend uit de feitelijke rentecijfers over 100 jaar (sinds 1923, zie figuur 3; technische noot: het rendement is berekend door de rente van lang lopende staatsleningen te nemen, de meeste rond 10 jaar looptijd, en toepassing van een duration van 20 jaar).

Opvallend is dat in de scenarioset de rente na het eerste jaar alweer fors daalt. Dat verklaart de bewegingen van het rendement in het begin van de periode.

Figuur 3: obligatierendement (20 jaar looptijd).

Figuur 3: obligatierendement (20 jaar looptijd).

  • a. De Commissie cijfers wijken fors af van de historische cijfers, ook met het 5 en 95 procent percentiel. Dit is een gevolg van keuzes van de parameters van de Commissie waardoor rentemutaties op langere termijn zeer beperkt zijn en daardoor een gering effect hebben op het obligatierendement. Deze parameters geven daardoor nogal een eenzijdig beeld van de renterisico’s in de toekomst. Bent u het hiermee eens, zo niet wat is dan uw inhoudelijke argumentatie?

  • b. Met de uitkomsten van de DNB scenarioset zijn de effecten van het nieuwe stelsel door DNB vergeleken met het oude stelsel. Bent u het eens dat dit soort selectieve uitkomsten geen goed beeld geeft van de gevolgen van het nieuwe pensioenstelsel? Zo nee, kunt u dit motiveren?

  • c. U eerdere antwoord dat de risico’s specifieker over de cohorten verdeeld kan worden, verdoezelt het feit dat de overgang naar WTP betekent grotere individuele risico’s en dus achteruitgang van welvaart. Vermengt u hier niet de absolute risico’s met de relatieve risico’s? Graag uw argumenten.

  • d. Het beschermingsrendement laat fors negatieve en positieve rendementen zien als het stelsel in 1923 zou zijn ingevoerd. Met renteafdekking zal daardoor in sommige jaren een groot voordeel uit de renteswaps worden gerealiseerd en in andere jaren een groot verlies. In extreem negatieve jaren kan het verlies oplopen tot 30% of meer. Worden de kasmiddelen nodig ter compensatie voor de verliezen op de renteswaps, uit de persoonlijke pensioenpot gehaald? Zo ja, dan zullen andere vermogenstitels moeten worden verkocht en dat gaat ten koste van het toekomstige rendement. Kunt u exact aangeven hoe DNB dit soort effecten in de berekeningen over het nieuwe pensioenstelsel heeft meegenomen? Zo niet kunt u dit motiveren?

  • e. Hebt u niet de indruk dat deze grote vermogensmutatie op de individuele pensioenpotten kan leiden tot grote onrust bij de deelnemers. Zo nee, kunt u dit motiveren?

  • f. Wat is uw oordeel als u de historische rendementscijfers van obligaties vergelijkt met de cijfers van de Commissie? Deskundigen zouden met dit voortschrijdend inzicht u beslist adviseren om afstand te nemen van het beschermingsrendement. Wat is uw opvatting en kunt u dat motiveren?

10.

Uit het antwoord op vragen 130 en 131 kan worden opgemaakt dat u onverschillig staat tegenover de grote rentederivaatverliezen. Een opvatting dat links en rechts van de balans grote bedragen tegen elkaar weg te strepen zijn, ontkent het grote risico op langdurige rentestijging.

  • a. Blijft u bij deze opvatting of ziet u bij nader inzien in dat vanuit risicobeheer de achterliggende bewegingen van beide kanten van de balans ook separaat moeten worden beoordeeld? Wat is uw beargumenteerd oordeel?

  • b. Onder de renteomstandigheden van de jaren tachtig van de vorige eeuw zou het kapitaaldekkingsstelsel onder FTK imploderen. Kunt u zich dat voorstellen? Zo nee, kunt u dat motiveren?

  • c. WTP kent ook een grote nominale rentegevoeligheid en de resultaten daarvan komen direct tot uitdrukking in de individuele pensioenpotten. Dit kan betekenen dat in tijden van grote rentevolatiliteit de individuele pensioenvermogenspotten zeer grote fluctuaties laten zien. Dit kan grote onrust bij de actieve deelnemers tot gevolg hebben en opnieuw een discussie oproepen over de toekomstvastheid van het pensioenstelsel. Wat is uw mening hierover?

  • d. Pensioenbestuurders volgen de regels van de wet en nadere regelgeving. U kunt deze verantwoordelijkheid niet doorschuiven op het bord van deze bestuurders. Die volgen slechts de regels. De wetgever en toezichthouder stellen de (strikte) regels op, pensioenfondsbesturen hebben weinig ruimte meer naar eigen inzichten het beleggingsbeleid te volgen. Levert dit geen systeemrisico op voor deze sector en politiek risico voor politici? Wat is uw mening?

  • e. Bij forse rentestijging zal liquiditeit beschikbaar moeten zijn voor de compensatie van de verliezen van de rentederivaten. De individuele pensioenpotten zullen daarop aangesproken worden. Of pensioenfondsen zullen collectief veel liquiditeit beschikbaar moeten houden die niet kunnen worden aangewend voor renderende beleggingen. Links- of rechtsom worden de rendementen getroffen. Wat is uw oordeel en hoe beoordeelt u deze risico’s?

11.

Is het niet zeer noodzakelijk dat worst case scenario’s van tevoren doorgerekend moeten worden waardoor de consequenties ervan kunnen worden overzien? U kunt niet verwijzen dat dit een verantwoordelijk is voor pensioenfondsbesturen. Uit de hier getoonde grafieken 2 en 3 is duidelijk dat de worst case scenario’s niet zijn meegenomen in de DNB berekeningen in december 2022 waardoor een goed oordeel niet kan worden gevormd over de WTP.

Bij deze fundamentele stelselwijziging is de Minister verantwoordelijk dat alle noodzakelijke informatie beschikbaar komt; juist worst case situaties zijn van groot belang omdat die het meeste pijn kunnen doen en politiek als een boemerang kunnen terugslaan. Graag uw argumenten.

12.

In de economische scenarioset (de Q-set) loopt de rente in het gemiddelde pad naar 5% over de lange termijn in het gemiddelde scenario. Zie bijvoorbeeld de nieuwsbrief van Sprenkels voor de grafieken in de volgende link. Deze Q-sets zijn belangrijk voor verschillende berekeningen bij het invaren omtrent evenwichtigheid en zijn leidend in het geval invaren plaatsvindt met de Value Based ALM methode. Waarom loopt de rente zo hoog op in de Q-sets? En was is de impact hiervan op de verschillende voorgeschreven berekeningen voor de diverse leeftijdscohorten voor verschillende deelnemersgroepen zoals actieven, slapers en gepensioneerden?

13.

De regering geeft met betrekking tot afschaffing doorsneesystematiek (antwoord 188) aan dat er geen onevenredig nadeel kan zijn binnen een leeftijdscohort. Maar dit kan volgens experts uit de praktijk wel degelijk. Als een deelnemer in een fonds geen bestaande opbouw heeft dan profiteert zij niet van de extra veronderstelde te behalen rendementen op reeds bestaand vermogen. Dus ze profiteert niet van het invaren en zal geen compensatie kennen voor de afschaffing doorsneesystematiek. Zo iemand is binnen haar leeftijdscohort een «pechsituatie»

14.

De regering geeft aan (antwoord 200) dat het klopt dat het kan zijn dat een 25 jarige na zijn premie-inleg van 5.000 euro met lege handen kan komen te staan. Wat denkt de regering dat dit doet met het vertrouwen van deelnemers? En met de houdbaarheid van de verplichtstelling als het draagvlak op deze manier ondermijnt wordt?

15.

De regering geeft geen antwoord op de vraag hoeveel vragen over bijvoorbeeld invaren een uitvoeringsorganisatie tegelijk aankan op enig moment (antwoord 202). En over hoeveel deelnemers dat gaat. Kan de regering hier alsnog een concreet antwoord op formuleren en hierover in gesprek gaan met alle uitvoeringsorganisaties afzonderlijk.

16.

De regering geeft dus aan (antwoord 204) dat veel gepensioneerden die invaren in een flexibele premieregeling wel shoprecht moeten krijgen wettelijk, maar hier vervolgens geen gebruik van kunnen maken. Wat denkt de regering dat dit doet met het vertrouwen van deelnemers? En met de houdbaarheid van de verplichtstelling als het draagvlak op deze manier ondermijnt wordt?

17.

Er is wel degelijk een groot verschil tussen variabele en vaste uitkeringen op hoge leeftijden. Immers bij variabele uitkeringen blijven pensioenfondsen doorbeleggen, bij vaste uitkeringen is dit niet zo (antwoord 203). Veel pensioenfondsen zijn van plan een collectieve uitkeringsfase te bieden waarbij de uitkeringen van jong en oud gepensioneerden op dezelfde manier fluctueren. Ofwel echt iets anders dan een vaste uitkering op oudere leeftijd. Kan de regering hierop reflecteren.

18.

De regering geeft aan dat naar hun verwachting er in de praktijk voldoende mogelijkheden voor gepensioneerden zijn om een keuze te kunnen maken tussen vaste en variabele uitkeringen (antwoord 204). Zij verwijst meermaals naar een rapport van WTW uit 2017, maar dit rapport ging alleen over aanbod rond pensioenleeftijd. Kan de regering dan aangeven welke verzekeraars bijvoorbeeld een vaste uitkering aanbieden voor een 85 jarige gepensioneerde?

19.

Kan de regering in euro’s aangeven om hoeveel kosten het gaat (advieskosten en eerste kosten) om een uitkering bij een verzekeraar aan te kopen (antwoord 206). Graag op basis van werkelijke praktijkvoorbeelden.

20.

De regering geeft aan (antwoord 208) dat ze geen signalen heeft vanuit de pensioensector dat de keuzebegeleiding voor vaste of variabele uitkeringen tot problemen zal leiden. Echter, mevrouw A. Joseph van Achmea Pensioenservices heeft aangegeven dat dit een probleem is tijdens de deskundigenbijeenkomst op 21 februari jl. Er zijn dus wel degelijk signalen en mogelijke knelpunten. Is de Minister ook met alle uitvoeringsorganisaties afzonderlijk in gesprek geweest?

21.

Vanuit de markt is naar voren gekomen dat pensioenuitvoerder APG wel degelijk signalen krijgt dat DNB problemen ziet.9 Kan de regering hierop reflecteren, ook in relatie tot antwoord op vraag 211?

22.

De regering geeft aan dat gesloten pensioenfondsen zonder achterliggende werkgever danwel rechtsopvolger bestaan en dat zij niet kunnen invaren (antwoord 214). Kan de regering dit bevestigen. Vervolgens geeft de regering aan dat het FTK vastloopt in antwoord op vraag 2015/2016 en dat zij geen aanleiding ziet om het FTK aan te passen. Terwijl er pensioenfondsdeelnemers zullen zijn die gedwongen omdat de wetgeving dat niet mogelijk maakt in het FTK achterblijven. Hoe valt dit met elkaar te rijmen. Graag een reflectie en wat u de deelnemers van pensioenfondsen die niet kunnen invaren gaat aanbieden en tegen hen wil zeggen.

23.

Als een ppi en een pensioenfonds dezelfde regeling bieden en beiden geen biometrische risico’s dekken dan stelt de regering dat pensioenfondsen wel dood geld in de vorm van een minimaal vereist eigen vermogen moeten aanhouden en ppi’s niet (antwoord 217). Mijn vraag was of de regering het belang van dit minimaal vereist eigen vermogen bij een pensioenfonds voor de deelnemer kan onderbouwen. Hier heeft de regering nog niet op geantwoord.

24.

De indexaties in het huidige stelsel waren ook geen beloftes (antwoord 220), maar zo kwam het wel degelijk over op de deelnemers, ook gezien alle media aandacht hiervoor. Kan de regering hierop reflecteren. Is zij het met mij eens dat de nieuw gecommuniceerde pensioenbedragen ook verwachtingen zullen wekken bij deelnemers, en het teleurstellingen zal oproepen als die verwachtingen niet waargemaakt worden.

25.

Het antwoord op deze vraag (antwoord 222) betekent dus dat deelnemers lagere pensioenopbouw krijgen door de afschaffing doorsneesystematiek, maar hier niets extra’s voor krijgen, ofwel er is helemaal geen compensatie afschaffing doorsneesystematiek. Dit betekent ook dat deelnemers die nog geen pensioenopbouw hebben bij het fonds maar net zijn gaan deelnemen, gewoon een veel lager verwacht pensioen krijgen als zij zeg rond de 45 zijn. Kan de regering hierop reflecteren.

26.

Veel mensen kijken niet naar hun pensioen en veel mensen kiezen voor de default (antwoord 225). Bij een default van vrijwillige voortzetting nabestaandendekking gaat deze situatie zich dus wel degelijk voordoen en kan het zijn dat iemand met dubbele dekkingen van nabestaandenpensioen zit en geen ouderdomspensioen meer over houdt. Klopt dit? Graag een antwoord in de vorm van «ja» of «nee».

27.

De regering geeft aan (antwoord 226) dat de vaststelling van de risicohouding gaat op basis van eigen ALM scenario’s van het pensioenfonds. Maar dit is niet zo: de risicohouding is gebaseerd op de scenariosets van DNB wettelijk verplicht. En als je door die risicohouding zakt dan moet je volgens de lagere regelgeving het beleggingsbeleid aanpassen. De scenariosets zijn dus wel degelijk bepalend voor het beleggingsbeleid. Kan de regering hier nogmaals op reflecteren.

28.

De publicatie van WTW is uit 2017 en bekijkt variabele uitkeringen die aangeboden worden door verzekeraars op pensioenleeftijd. De variabele uitkeringen die pensioenfondsen aanbieden zijn wezenlijk anders dan de variabele uitkeringen van verzekeraars. Zo blijven pensioenfondsen vaak doorbeleggen met pensioen waar verzekeraars risico’s afbouwen met de leeftijd. Er is dus wel degelijk een groot verschil tussen variabele uitkeringen bij pensioenfondsen en vaste uitkeringen bij verzekeraars (antwoord 229). Kan de regering hier nogmaals op reflecteren.

a. Bovendien ging de publicatie van WTW alleen over aanbod rond pensioenleeftijd. Verzekeraars bieden geen producten voor oudere gepensioneerden omdat die nooit konden kiezen in het verleden. Het ligt volgens de praktijk ook niet in de lijn der verwachting dat die producten op individueel niveau aangeboden gaan worden. Zoals de Minister al aangeeft vanwege de kleinere kapitalen, maar ook vanwege de uitgebreide productontwikkelprocessen, hoge eerste kosten/advieskosten, en uitgebreide informatieverplichtingen. Kan de regering hier op reflecteren? Bovendien is het voor het vertrouwen van deelnemers van belang dat als zij een wettelijk keuzerecht krijgen zij hier ook gebruik van kunnen maken. Kan de regering hierop reflecteren?

29.

Op vraag 76 en 77 en 81 en 85 en 90 en 94 en 95 en 96 en 97 van 50Plus heeft de regering wel een reactie, maar geen antwoord gegeven. Wil de regering deze vragen alsnog beantwoorden?

30.

In antwoord op vraag 78 van 50Plus geeft u aan, dat de deelnemer het recht heeft om informatie op te vragen. Waarom krijgt de deelnemer deze informatie niet spontaan?

31.

In antwoord op vraag 84 van 50Plus geeft u aan, dat uit het Confident rapport over de eerste helft van 2022 geen conclusies getrokken kunnen worden hoe het stelsel zich in vergelijkbare omstandigheden zal gedragen.

  • a. Betekent dit, dat u de aannames van Confident omtrent de uitgangspositie van de solidariteitsreserve, de vulregels van de solidariteitsreserve en het beleggingsbeleid van het pensioenfonds onrealistisch acht? Zo ja, welke aannames en waarom?

  • b. Kunt u een voorbeeld geven van andere aannames die leiden tot een significant andere uitkomst en voorrekenen wat er dan uitkomt?

  • c. Waarom acht u de aannames als bedoeld onder b) realistisch?

32.

Bij de beantwoording van vraag 89 bent u niet ingegaan op de argumenten van de auteurs. Wilt u dit alsnog doen?

33.

Bij de beantwoording van vraag 89 refereert u aan rapporten van CPB, DNB en Netspar. Op welke rapporten doelt u?

34.

In antwoord op vraag 98 geeft u aan, dat de gegevens over deze periode niet beschikbaar zijn.

  • a. Over welke periode zijn deze gegevens wel beschikbaar? Wilt u de vraag dan over die periode beantwoorden?

  • b. Hoe kan het, dat de gegevens niet beschikbaar zijn? Enkele jaren geleden zijn kortingen van pensioenen van nog geen tien procent uitgebreid uitgemeten en hebben deze geleid tot grote maatschappelijke ophef. Daarbij zouden gegevens van failliete verzekeraars tot in detail in de archieven van De Nederlandsche bank terug te vinden moeten zijn.

35.

In antwoord op vraag 99 geeft de regering aan, dat een daling met 67% extreem onwaarschijnlijk is.

  • a. Hoeveel is de AEX gedaald tussen 4 september 2000 en 10 maart 2003?

  • b. Geeft het antwoord op vraag a) u aanleiding om uw eerdere antwoord te herzien?

36.

In antwoord op vraag 100 geeft u aan, dat DNB met een hefboomwerking van 1600% DNB gerekend had om voor de invulling van de toedeelregels aan te sluiten bij de academische literatuur.

  • a. Welke academische literatuur is hier gebruikt?

  • b. Waarom heeft DNB uit alle beschikbare academische literatuur juist gekozen voor die literatuur die heeft geleid tot een hefboomwerking van 1600%?

  • c. Hoe kan het, dat de hefboomwerking van 1600% bij DNB niet heeft geleid tot zelfcensuur en herziening van de keuze van de te gebruiken literatuur?

37.

De 55 miljard die de regering noemt (antwoord 75) moet een wat achterhaald bedrag zijn. Met de huidige rentestand moet het een stuk hoger zijn. Klopt dat?

38.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 29 gemeld dat compensatie vanwege de effecten van de dubbele transitie in veel gevallen niet nodig zal zijn. De modellen van de dubbele transitie zijn gemaakt voor de huidige regelingen tot stand kwamen, ofwel, de leeftijdsafhankelijke rendementstoedeling. Is de stelling dat compensatie in veel gevallen niet nodig zal zijn, ook getoetst bij overgang naar de huidige regelingen, waarbij jongeren veelal aan meer risico blootgesteld zullen worden en daarom ook een hoger rendement mogen verwachten dan hun collega’s van bijvoorbeeld 60 jaar en ouder?

  • a. Is er een inschatting gemaakt hoe vaak compensatie wel nodig zal zijn?

39.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 33 gezegd: Sociale partners, of werkgevers- en werknemers(organisaties) kunnen ook andere afspraken maken met betrekking tot de transitie, die ertoe kunnen leiden dat de transitie tot minder generatie-effecten leidt. Waar wordt dan aan gedacht?

40.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 75 gesteld dat de waarde van de verminderde pensioenopbouw voor bestaande deelnemers niet in te schatten is. De impact van het afschaffen van de doorsneesystematiek zal het grootst zijn voor de deelnemers rond middelbare leeftijd, zeg tussen 35 en 50 jaar, oplopend tot 5% van het aanvullend pensioen. Is de impact van het afschaffen niet afhankelijk van de samenstelling (deelnemers) van een fonds als het gaat om de leeftijdsgroep? Zouden ook oudere deelnemers nog geconfronteerd kunnen worden met de gevolgen van de afschaffing van de doorsneesystematiek? Genoemde 5% zal ongeveer het maximale effect zijn van de afschaf van de doorsneesystematiek, zonder rekening te houden met de voordelen van het nieuwe stelsel (enkelvoudige transitie)?

41.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 108 gesteld dat in het Regeerakkoord budgettaire ruimte gereserveerd is voor de fiscale facilitering van compensatie. Er kan gedurende 10 jaar € 1 miljard meer premie per jaar worden ingelegd. In antwoord op vraag 75 werd vanuit een rapport uit 2017 gesteld dat de waarde van de verminderde pensioenopbouw voor bestaande deelnemers circa 55 miljard euro zou bedragen. Luidt dan de logische conclusie dat alle benodigde compensatie boven de 10 miljard uit het eigen vermogen van een fonds betaald moet worden?

42.

In de memorie van antwoord wordt bij vragen 152–154 gesteld dat fondsen de vrijheid hebben om het geconstateerde nadeel te compenseren via een bedrag dan wel een percentage. Binnen een cohort kunnen bij grote fondsen grote verschillen in salaris zijn, waardoor een zelfde compensatie zeer verschillend zal uitpakken voor een individu. Is dit dan adequate compensatie? Kan er ook sprake zijn van onevenredig voordeel in dat geval?

43.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 155 niet ingegaan op het verschil in hoogtes van salarissen, maar wordt er verondersteld dat enkel lengtes van carrièrepaden kunnen verschillen. Echter als onder eenzelfde fonds zowel hoogleraren als administratief medewerkers vallen, dan hebben zij verschillende salarissen. Indien de compensatie op leeftijd plaats vindt, ontvangt de 48-jarige administratief medewerker mogelijk te veel en de 48-jarige professor te weinig. Is dit adequaat volgens de regering?

44.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 156 gemeld dat er geen vaste regels zijn om de onevenredige benadeling te onderbouwen. De toetsing of sprake is van een onevenredig zware last kan alleen plaatsvinden in een individueel geval. Ook in het advies van de Raad voor de Rechtspraak werd gevraagd om nadere onderbouwing. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat maatstaven niet op individueel niveau, maar op cohortniveau toegepast worden. Uit andere antwoorden blijkt dat verschillen in een cohort zeer groot kunnen zijn. Nu het een open norm is èn er alleen op cohortniveau getoetst wordt, dient de deelnemer dus zelf een procedure aan te spannen om de rechter te laten oordelen of hij of zij onevenredig benadeeld wordt?

45.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 158 geen antwoord gegeven op de vraag: Leidt het afschaffen van het individueel bezwaarrecht tot extra kosten voor pensioenfondsen? Bedoeld wordt extra kosten vanwege het nu geringe beroep dat gedaan wordt op de interne bezwaarprocedures en de mogelijke hausse aan klachten cq. extra individuele informatiebehoefte.

46.

In de memorie van antwoord wordt bij vragen 160–161 gemeld dat de juridische keten extra ondersteund zal worden met 10 miljoen Euro. Er wordt echter niet ingegaan op de vraag naar additionele middelen voor de fondsen?

47.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 162 gesteld dat als uiterste middel de pensioenvermogens van deelnemers worden aangesproken. Hoe moet dit uitgelegd worden? Worden bij veel procedures en mogelijke schadevergoedingen de overige deelnemers dan geconfronteerd met een verlaging?

48.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 178 gesteld dat er geen aparte afspraken omtrent compensatie in het kader van het nabestaandenpensioen nodig zijn. Het overgangsrecht voorziet erin dat opgebouwde rechten op nabestaandenpensioen dat bedoeld is vóór pensioendatum behouden blijven. Worden genoemde opgebouwde rechten apart inzichtelijk gemaakt op het UPO? Het nabestaandenpensioen voor na pensioendatum loopt mee in de transitie van het ouderdomspensioen. Daar kan compensatie aan de orde zijn. Kan de regering aangeven hoe en in welke mate deze compensatie vorm zal krijgen cq. bepaald wordt? Is dit ook inzichtelijk voor een individuele deelnemer?

49.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 188 gesteld dat er geen sprake kan zijn van onevenredig nadeel binnen een leeftijdscohort, met betrekking tot compensatie. Hoe worden verschillen binnen een leeftijdscohort dan ondervangen? Wanneer binnen een leeftijdscohort zowel de conciërge als de rechter valt, dan zijn er verschillen in salaris die zeer waarschijnlijk ook in de toekomst zullen bestaan. Ligt het niet in de rede daar dan al rekening mee te houden bij de toe te kennen compensatie? Als dat niet nu al gebeurt gaat dit dan niet leiden tot enorm veel procedures bij de civiel rechter?

50.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 112 gemeld dat DNB toezicht houdt op of de premie toereikend is voor de toezegging. De premie is een afgeleide van de ambitie en de mate van zekerheid zal van invloed zijn op het toereikend. Mag ieder fonds voor zich bepalen met welke zekerheidsmaat wordt gerekend?

51.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 132 gesteld dat er geen sprake is van een harde knip tussen de dag vóór en de dag na invaren. Echter, de waarde die aan een persoonlijke aanspraak wordt toegekend zal toch bepaald worden met de rentestand van dat moment? Dat vermogen zal vervolgens procentueel verhoogd (of verlaagd) worden. In euro’s betekent dat dan toch meer geld voor een gepensioneerde na een verhoging, bij een hoger toegekend vermogen?

52.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 144 gesproken over de datakwaliteit. Hoeveel vertrouwen kan een deelnemer van ABP hebben in de datakwaliteit als anno 2023 het nabestaandenpensioen nog steeds niet voor elke deelnemer op het UPO na te kijken is? Pensioenuitvoerders moeten er voor zorgen dat zij fouten ook na de transitie nog (financieel) kunnen herstellen. Hoe verhoudt deze opmerking zich tot hetgeen Prof. Knoef in de uitzending van Kassa van 1 april jl. uitlegde, namelijk dat eenmaal de pot met geld verdeeld is er dan achteraf niks meer te herstellen valt, omdat je dan geld bij andere deelnemers zou moeten weghalen?

53.

In de memorie van antwoord wordt bij de vragen 148–151 ingegaan op het afschaffen van overgangsregelingen. Genoemde overgangsmaatregelen van ABP vormen overgangsrecht dat ontstaan is bij de privatisering. Nu het individueel bezwaarrecht buiten werking wordt gezet, zou het fonds het moment kunnen benutten om dit ingewikkelde overgangsrecht meteen af te schaffen zonder dat individuele deelnemers in bezwaar kunnen?

54.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 78 gesteld dat de deelnemer het recht krijgt op het opvragen van informatie. Houdt dat in dat informatie voor de individuele deelnemer alleen beschikbaar wordt gemaakt indien er bezwaar wordt gemaakt? Of komt er een tussenvorm waarbij deelnemers eerst aanvullende informatie kunnen opvragen?

55.

In de memorie van antwoord wordt bij vragen 320 en 321 uitgelegd dat de compensatie evengoed ook door extra premiebetaling door de werkgever kan worden gefinancierd. De mogelijke bronnen zijn derhalve een deel van het vermogen van het pensioenfonds, waarbij vermogen kan vrijvallen door invaren, en compensatie vanuit de premie. Kan de regering aangeven welk bedrag zij in haar rol als werkgever voornemens is als extra premie bij te dragen?

56.

Er zal een harde knip komen in de hoogte van het nabestaandenpensioen voor actieve deelnemers en gepensioneerden. Zal dit niet leiden tot zeer schrijnende situaties waarin mensen vanwege financiële consequenties zichzelf over euthanasievraagstukken gaan buigen?

57.

Bij cursussen die aan verantwoordingsorganen worden gegeven wordt ervan uitgegaan dat het beschermingsrendement niet negatief kan zijn en dat dit een keuze is van het pensioenfonds. Kunt u uitleggen hoe het beschermingsrendement in die gevallen werkt?

  • a. Als het waar is dat een beschermingsrendement sterk negatief kan zijn bij een grotere positieve rentesprong dan zal, bij een ferme daling van het totale rendement het overrendement desalniettemin positief kunnen zijn. Klopt dat en leidt dat dan niet tot grote verwarring bij de deelnemers: het rendement is negatief maar mijn vermogen neemt toch toe?

  • b. Is het juist dat er in feite vier soorten beschermingsrendement zijn? Wordt het beschermingsrendement ook gebruikt voor aanpassingen aan het micro- en macro-langleven risico?

58.

In de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden van de Eerste Kamer beschrijft de regering bij de vragen 33 en 34 van het CDA op welke manier volgens haar het uitzicht op een koopkrachtig pensioen kan worden geboden.

  • a. De regering ziet mogelijkheden om de solidariteitsreserve te gebruiken om de pensioenen koopkrachtig te houden. Klopt het dat die mogelijkheid alleen bestaat als de solidariteitsreserve afdoende (ca 8 procent) initieel gevuld is?

  • b. Is het juist dat daarvoor een invaardekkingsgraad van ruim boven de 110 procent nodig is, rekening houdend met het verplichte eigen vermogen, een operationele reserve en een eventueel compensatiedepot?

  • c. Kan de regering onderschrijven dat ook het op niveau houden van de solidariteitsreserve een flinke inspanning vereist, die ten koste gaat van het pensioen van alle deelnemers, nu die vulling uit overrendement en/of premie moet komen?

  • d. Als pensioenfondsen willen koersen op een dergelijke invaardekkingsgraad, onderkent de regering dat de indexatie-achterstand in de transitieperiode nog verder kan oplopen?

  • e. Is het per saldo niet zo dat de mogelijke inflatiedekking vanuit de solidariteitsreserve bij een gemiddeld fonds feitelijk door de (aanstaand) gepensioneerden zelf wordt betaald, omdat dat vermogen niet wordt toebedeeld aan de persoonlijke pensioenvermogens?

  • f. Kan de regering toelichten hoe de koopkracht voor huidige en aanstaande gepensioneerden uitvalt als verhoging van persoonlijke pensioenvermogens wordt afgezet tegen inflatiebescherming vanuit de solidariteitsreserve?

  • g. Is het correct dat oudere cohorten van gepensioneerden, die in de afgelopen vijftien jaar een enorme indexatie-achterstand hebben opgelopen, beter af zijn met hogere pensioenvermogens, zeker omdat de levensverwachting boven de 80 jaar laag is?

  • h. De regering noemt verder mogelijkheid van een afslag op het projectierendement als een remedie om de inflatie bij te houden. Onderkent de regering dat op die manier het startpensioen lager wordt?

  • i. Kan de regering aangeven hoe het nominale pensioen bij invaren dan tenminste gelijk blijft als de invaardekkingsgraad onder de 105 blijft, waarbij de eerder genoemde reserves ook nog moeten worden gevuld?

  • j. Beaamt de regering dat ook deze oplossing de facto door de betrokken gepensioneerden zelf wordt betaald?

59.

De regering stelt in het antwoord op vraag 358 van de fractie van 50PLUS dat «inhaalindexatie de financiële positie van het fonds stevig zou uithollen». En verder schrijft zij «dat een zodanige herverdeling kan ontstaan dat dit niet verantwoord is met het oog op een goed, toekomstbestendig pensioen voor alle generaties».

  • a. Is het de regering bekend dat de lasten van de achterstallige indexatie ongelijk verdeeld is over generaties? Het ABP rapporteert daarom een achterstandsindexatie «tot» een niveau, omdat de achterstand niet voor iedereen hetzelfde bedraagt.

  • b. Is het dan niet zo dat juist de grote indexatieachterstand heeft geleid tot een herverdeling die niet verantwoord is voor een goed pensioen voor alle generaties?

  • c. Eén van de beloften van de regering is om in de transitieperiode de regels van de WTP al zoveel mogelijk toe te passen. Waarom wordt dan wel vastgehouden aan het genoeg=genoeg-principe dat nota bene in de nieuwe stelsels verdwijnt?

  • d. Is een pensioenbestuur überhaupt niet verplicht om het evenwicht tussen generaties af te wegen, zodat de vrees van de regering niet nodig is?

60.

De regering schrijft in antwoord op vraag 365 van de fractie van 50Plus: «De formele uitoefening van het hoorrecht kan pas plaatsvinden indien het concept transitieplan gereed is, maar dient op een zodanig tijdstip te worden gevraagd dat de ingebrachte standpunten van deze verenigingen meegenomen kunnen worden.»

  • a. Ziet de regering dat deze toetsing achteraf in praktijk niet of nauwelijks tot aanpassingen zal leiden, omdat sociale partners dan al feitelijk een eigen akkoord hebben bereikt?

  • b. Onderschrijft de regering dat het nodig is om de verenigingen van gepensioneerden en slapers daadwerkelijk bij het transitieplan te betrekken teneinde voldoende draagvlak te creëren?

61.

Antwoord op vraag 7 pagina 11. In dit antwoord geeft u aan dat de deelnemers een offerte krijgen op grond van waarvan zij kunnen besluiten om wel of geen in gang te zetten. Nieuw is dat er bij de solidaire regeling een solidariteitsreserve is die invloed zal hebben op de uitkering van de deelnemer. Kunt u aangeven hoe u deze effecten zowel in de oude regeling als in de nieuwe regeling expliciet duidelijk wil maken voor de deelnemer? Kunt u dat ook doen voor het kort- en het langlevenrisico?

62.

Antwoord op vraag 24 pagina 19. Naar aanleiding van de vraag en het antwoord. Inhaalindexatie kan gezien worden als een optie. Bij een hoge dekkingsgraad heeft deze optie een hogere waarde dan bij een lage dekkingsgraad. Is het op grond van de wet toegestaan dat uitdeling uit de solidariteitsreserve eerst naar degene met een indexatieachterstand uit het verleden gaat, zodat deze achterstand alsnog ingehaald kan worden?

63.

Antwoord op vraag 32 pagina 21. In uw antwoord schrijft u: «Na ingang van het pensioen zou het gemiddeld de inflatie moeten kunnen worden bijgehouden.» Kunt u aangeven vanaf welke beleggingsmix u een koopkrachtig pensioen verwacht en welke risico’s de gepensioneerden hierbij lopen. Dat wil zeggen hoeveel koopkracht verlies treedt er gemiddeld op in een jaar met een lager dan verwacht rendement en hoeveel koopkrachtverlies er in één jaar ontstaat in een voor dat jaar pessimistisch scenario? De vraag heeft dus niet betrekking op cumulatieve resultaten, maar op de resultaten in één jaar.

  • a. Eerder is door Confident berekend wat dit voor gepensioneerden zou betekenen. Heeft u redenen om aan te nemen dat dezelfde berekeningen nu tot betere resultaten zouden leiden? Zo ja, welke resultaten zijn dit dan en vindt u dat deze resultaten werkelijk aan gepensioneerden aangeboden kunnen worden.

64.

Antwoord op vraag 33 pagina 22. Zou u de tweede vraag «of de risicocapaciteit van de gepensioneerden voldoende is om het gewenste koopkrachtig pensioen te bewerkstelligen» alsnog willen beantwoorden?

65.

Antwoord op vraag 34 pagina 22. In dit antwoord geeft u aan dat het bijhouden van inflatie alleen mogelijk is als voldoende in inflatie gerelateerde producten wordt belegd. Anders ontstaat volgens uw antwoord een ongewenste herverdeling. Gepensioneerden zouden natuurlijk een overrendement toegekend kunnen krijgen gelijk aan de gerealiseerde inflatie van het afgelopen jaar. Kunt u aangeven hoe dit idee afwijkt van het toekennen van een beschermingsrendement voor het verstrijken van de tijd. Ook hiervoor wordt immers niet 100% in veilige vastrentende waarden belegd.

66.

Antwoord op vraag 35 pagina 23. In dit antwoord schrijft u «In algemene zin sta ik positief tegenover mogelijkheden om de stabiliteit en de kans op waardevastheid van uitkeringen te vergroten.». Bedoeld u met stabiliteit nominale stabiliteit en niet reële stabiliteit? Bent u het ermee eens dat nominale stabiliteit eigenlijk schijnzekerheid is? Bent u het ermee eens dat een nominale stabiele uitkering niet nodig is als reële stabiliteit in voldoende mate geboden wordt?

Kunt u aangeven welke mate van reële stabiliteit hiervoor nodig is?

67.

Antwoord op vraag 3 pagina 30. In dit antwoord schrijft u: «Vanwege deze veranderingen zal het beleggingsrisico per pensioenuitvoerder mogelijk iets veranderen ten opzichte van het huidige pensioenstelsel, maar grosso modo zal dit op macro niveau naar verwachting vergelijkbaar blijven. Op dit moment is de gemiddelde beleggingsmix ongeveer 50/50 aandelen/vastrentende waarden. Voor jongere wilt u toestaan tot 150% in zakelijke waarden te beleggen. Voor gepensioneerden is ongeveer 50% in zakelijke waarden nodig voor een koopkrachtig pensioen. Kunt u aangeven hoe u dit voor zich ziet? Verwacht u dat voor gepensioneerden minder dan 50% in zakelijke waarden belegd zal worden? Zo ja welk effect op de koopkracht verwacht u hiervan?

68.

Antwoord op vraag 11 pagina 34. Mensen met een hogere opleiding hebben vaak een grote inkomen en leven ook vaak langer. Dit is een vorm van ongewenste solidariteit. Is het toegestaan om in een pensioen fonds de sterftekansen in de uitkeringsfase afhankelijk te maken van de hoogte van de uitkeringen, zodat deze vorm van ongewenste solidariteit beperkt of ongedaan gemaakt kan worden?

69.

Antwoord op vraag 26 pagina 40. In uw antwoord verwijst u naar berekeningen van Ortec. Kunt u aangeven welke berekeningen u bedoelt? In uw antwoord geeft u aan dat los van renteafdekking de zakelijke waarden met 67% moeten dalen om tot een negatief vermogen te komen. Kunt u ook aangeven hoeveel procent dit is bij een renteverandering van 1% in geval van 100% en 0% renteafdekking?

70.

Antwoord op vraag 13 pagina 52. Uw antwoord op deze vraag onderbouwt u met een tabel uit Netspar Design paper 203. Klopt het dat bij deze berekeningen is uitgegaan van de KNW(1,5%) scenarioset? Klopt het dat in deze scenarioset een inflatie wordt veronderstelt die langzaam toegroeit naar 1,3%? Klopt het dat deze inflatie beduidend lager is dan de inflatie in Nederland in de periode 1997–2020, waarin de inflatie al bijzonder laag was? Klopt het dat als van een realistischere, maar nog steeds lage inflatieverwachting van 2% zou zijn uitgegaan dat de cijfers in het voordeel van het huidige contract zouden veranderen?

  • a. Klopt het dat in deze berekeningen is rekening gehouden met de toen geldende lage dekkingsgraad van pensioenfondsen en dat de kans op korting in het eerste jaar daarmee ongeveer 50% was?

  • b. Klopt het dat als uitgegaan zou zijn van de huidige dekkingsgraden en dus nauwelijks kans op een korting in de eerste 5 jaar, dat de uitkomsten in het voordeel van het huidige contract zouden veranderen?

  • c. Klopt het dat in de berekeningen is uitgegaan van de premiedekkingsgraad van 100%?

  • d. Klopt het dat de werkelijke premiedekkingsgraad in de laatste drie jaar ongeveer 70% was?

  • e. Klopt het dat als in de berekeningen rekening was gehouden met de werkelijke premiedekkingsgraad van ongeveer 70% dat de uitkomsten in het voordeel van het huidige contract zouden veranderen?

71.

Antwoord op vraag 15 pagina 53. In uw antwoord gaat u er van uit dat reële of koopkrachtgerichte sturing betrekking heeft op de inflatieverwachting. Je kan een koopkrachtgerichte sturing echter ook richten op de gerealiseerde inflatie. Het voordeel hiervan is dat de gerealiseerde inflatie niet afhankelijk is van marktverwachtingen, maar gewoon objectief door het CBS wordt vastgesteld. Als u voor koopkrachtgerichte sturing de gerealiseerde inflatie als uitgangspunt neemt, welke mogelijkheden ziet u dan voor koopkrachtgerichte sturing?

72.

Antwoord op vraag 1 pagina 56. In uw antwoord geeft u aan dat het nieuwe pensioencontract het mogelijk maakt een ende te maken aan de spagaat tussen het streven naar nominale zekerheid en een koopkrachtig pensioen. Kunt u aangeven op welke punten de uitkering in de WTP beïnvloed wordt door nominale gerichte wetgeving en op welke punten de uitkering beïnvloed wordt door koopkrachtgerichte wetgeving? Is hiermee in uw ogen het streven naar nominale zekerheid in voldoende mate beperkt om een koopkrachtig pensioen mogelijk te maken?

73.

In uw antwoord verwijst u ook naar onderzoeken van CPB, Netspar en DNB. Kunt u aangeven welke onderzoeken u bedoelt, zonder daarbij gebruik te verwijzen naar onderzoeken die gebaseerd zijn op de KNW(1,5%) scenarioset of op de APG Marker implied scenarioset?

74.

Antwoord op vraag 2 pagina 56. Kunt u globaal aangeven hoeveel koopkrachtiger het pensioen gemiddeld in de komende 10 jaar gaat worden? Kunt u dit antwoord geven voor de situatie met en zonder het effect van invaren?

75.

Antwoord op vraag 5 pagina 57. In uw antwoord geeft u aan dat pensioenen eerder omhoog kunnen in het nieuwe stelsel. Klopt dit antwoord ook als pensioenfondsen een dekkingsgraad hebben die boven de grans van het vereist vermogen liggen? Weegt het eerdere kunnen verhogen bij een lage dekkingsgraad op lange termijn op tegen het lagere rendement dat in de pensioenfase wordt toegekend?

76.

Antwoord op vraag 8 pagina 59. Krijgen de deelnemers ook inzicht in de verwachte verhoging en daarmee in de verwachte mate van koopkrachtbehoud na pensionering? Zo niet, kan dit dan toegevoegd worden?

77.

Antwoord op vraag 6 pagina 65 en antwoorden pagina 75. In uw antwoord geeft u aan dat ook gevraagd kan worden naar het belang dat deelnemers hechten aan een nominaal stabiel of koopkrachtig pensioen. Betekent dit voor deze categorieën dan ook aparte cohorten gemaakt mogen worden met een eigen rendementstoerekening? Betekent dit dat in het extreme geval er een rendementstoedeling op individueel niveau mogelijk is?

78.

Antwoord op vraag 70 pagina 108. De vraag is niet goed beantwoord. De vraag was of de lagere rendementstoerekening na pensionering naar verwachting voldoende is voor een koopkrachtig pensioen. Kunt u deze vraag alsnog beantwoorden?

79.

Antwoord op vraag 74 pagina 111. De vraag ging over de vertegenwoordiging van de werkgever, terwijl het antwoord over de vertegenwoordiging van de gepensioneerden gaat. Kunt u de vraag alsnog beantwoorden?

80.

Antwoord op vraag 82, 84 en 86 pagina 114 en 115. Bij vraag 82 geeft u aan dat u het rapport van Actuarieel Adviesbureau «Het pensioenakkoord in de eerste helft van 2022» kent. Bij uw antwoord op vraag 86 geeft u aan dat «Degene die meer risico draagt heeft bij een jaar met goede resultaten meer profijt en bij een jaar zonder goede resultaten meer nadeel.» De essentie van het rapport is juist dat dit niet altijd zo uitpakt en dat het ook mogelijk is dat de groep die het meeste risico draagt het minste rendement krijgt, dat het mogelijk is dat de (verwachte) uitkering voor de ene groep stijgt en voor de andere groept daalt en dat het mogelijk is dat de solidariteitsreserve, zoals ingericht in de memorie van toelichting, averechts werkt. Wilt u vraag 84 hiermee alsnog beantwoorden?

81.

Antwoord op vraag 88 en 89 pagina 115. Kunt u aangeven welke rapporten van CPB, DNB en Netspar u aan het begin van de tweede alinea van uw antwoord bedoelt, zonder gebruik te maken van rapporten die gebaseerd zijn op de KNW(1,5%)-scenarioset en de APG Market Implied Scenarioset?

82.

Antwoord op vraag 96 pagina 116. Kunt u aangeven welk rapport van Ortec u bedoeld?

83.

Antwoord op vraag 97 pagina 117. Kunt u aangeven hoe de aanvulling van het negatief persoonlijk vermogen plaats vindt als de solidariteitsreserve hiervoor onvoldoende ruimte biedt?

  • a. Komt deze verrekening dan niet automatisch in het overrendement terecht en daarmee bij de overige (gewezen) deelnemers en gepensioneerden?

84.

Antwoord op vraag 98 pagina 117. Kunt u dan aangeven wat de maximale korting is geweest bij de 10 of 25 grootste pensioenfondsen in deze eeuw?

85.

Antwoord op vraag 100 pagina 117. U geeft aan dat DNB voor de bepaling van de 1600% heeft aangesloten bij de academische literatuur. Klopt het dat als DNB had aangesloten bij de enige methode die staat genoemd in de memorie van toelichting, dat DNB dan tot dezelfde 1600% was gekomen? Is het niet vreemd dat deze methode in de memorie van toelichting (zie Lc(i)-formule) ook tot deze resultaten leidt?

86.

Antwoord op vraag 120 pagina 123. In uw antwoord geeft u aan dat pensioenfondsen op grond van de pensioenwet niet meer mogen indexeren dan de loon- of prijsinflatie. Kunt u aangeven in welk artikel van de Pensioenwet dit vermeld staat? In uw antwoord geeft u ook aan dat er in het nieuwe pensioenstelsel geen fiscale bovengrens op pensioenverhogingen is. Dit is logisch, omdat de premie de toezegging is. Kunt u aangeven met welke maximale inflatie er in de fiscale wetgeving rekening is gehouden bij het vaststellen van de maximale fiscale premie?

87.

Antwoord op vraag 254 pagina 166. Bij uw antwoord op de vragen onder a, b, en c gaat u wel in op de doelstellingen, maar niet op de normen en maatstaven per doelstelling en ook niet op de uitkomsten van uw beoordeling en hoe die zich verhouden tot de norm. Wilt u deze vragen alsnog beantwoorden?

88.

Antwoord op vraag 255 pagina 253. Het antwoord van de regering is geen antwoord op de gestelde vraag. Wilt u de vraag alsnog beantwoorden?

89.

Antwoord op vraag 256 pagina 253. Het antwoord van de regering is geen antwoord op de gestelde vraag. Wilt u de vraag alsnog beantwoorden?

90.

Antwoord op vraag 258 pagina 168. In uw antwoord gaat u vooral in op de maatregelen die zijn genomen om het nominale pensioen te beschermen. In hetzelfde antwoord geeft u aan dat in het huidige stelsel gehinkt wordt op twee gedachten (nominale bescherming vs reële amibitie). Wordt door het toevoegen van nominale zekerheid het hinken op twee gedachten niet in stand gehouden of juist versterkt?

  • a. Wilt u alsnog antwoord geven op de gestelde vraag of eerder nog wel van toepassing is bij de huidige dekkingsgraden?

91.

Antwoord op vraag 260 en 261 pagina 169. In het antwoord staat dat een beschermingsrendement op basis van de gerealiseerde inflatie niet kan, omdat hiervoor geen objectieve verdeelsleutel beschikbaar is. De gerealiseerde inflatie wordt natuurlijk objectief vastgesteld via de publicaties van het CBS. Kan de regering aangeven wat zij bedoeld met dat er over de gerealiseerde inflatie geen objectieve (markt)informatie beschikbaar is?

92.

Antwoord op vraag 262 en 263 pagina 169. Het antwoord van de regering is geen antwoord op de gestelde vraag. Wilt u de vraag alsnog beantwoorden?

  • a. In uw antwoord geeft u aan de er inflatiebescherming geboden mag worden tegen onverwachte inflatie. Mag er dan ook inflatiebescherming geboden worden tegen verwachte inflatie?

93.

Antwoord op vraag 265 pagina 170. In uw antwoord gaat u in op het te bereiken pensioen voor (gewezen) deelnemers op de pensioendatum. De vraag heeft echter betrekking op de ontwikkeling van het pensioen na de pensioendatum. Wilt u de vraag alsnog beantwoorden?

94.

Antwoord op vraag 275 en 276 pagina 172. In het rapport van de Commissie Parameters wordt een risicopremie op aandelen vermeld. Om op het rendement op aandelen uit te komen moet deze risicopremie bij een rente opgeteld worden. De vragen hadden betrekking op deze rente. Welke rente wordt hiermee bedoeld? Wilt u bij de beantwoording zowel een omschrijving als concrete verifieerbare getallen vermelden?

95.

Antwoord op vraag 277 pagina 172. Betekent uw antwoord dat toekomstige gepensioneerden dan straks een andere projectierendement krijgen dan de huidige gepensioneerden?

96.

Antwoord op vraag 278 pagina 172. Het antwoord van de regering is geen antwoord op de gestelde vraag. Wil de regering de vraag alsnog beantwoorden?

97.

Antwoord op vraag 279 pagina 172. Artikel 1d van het Besluit toekomst pensioenen handelt over informatie over het opheffen van de leenrestrictie. Kan de regering aangeven hoe dit bij deze vraag betrekking heeft op de informatievoorziening richting gepensioneerden?

98.

Antwoord op vraag 280 pagina 173. Het antwoord van de regering is geen antwoord op de gestelde vraag. Wil de regering de vraag alsnog beantwoorden?

99.

Antwoord op vraag 281 pagina 173. Klopt het dat op grond van het antwoord op deze vraag de conclusie getrokken moet worden dat over het afleggen van verantwoording door het bestuur nog niet nagedacht is, dan wel nog geen conclusies vastgelegd zijn?

100.

Antwoord op vraag 283 pagina 174. Kan de regering aangeven waaruit blijkt dat de artikelen 128, 130 en 130a straks voor pensioenfondsen met een oude regeling nog van toepassing zijn?

101.

Antwoord op vraag 287 pagina 174. Het voordeel van statenverslag is bijvoorbeeld dat de begrippen veel beter gestandaardiseerd zijn dan het jaarverslag, bovendien bevat het meer informatie. Kan de regering anders in ieder geval het statenverslag voor zover het geen vertrouwelijke informatie bevat openbaar laten maken?

102.

Antwoord op vraag 290 pagina 175. Zou de regering dezelfde vraag willen beantwoorden, maar dan uitgaande van een neerwaarts risico van 100% in plaats van 50%?

103.

Antwoord op vraag 291 pagina 175. Stikt genomen heeft de regering gelijk als ze stelt dat een blootstelling van meer dan 100% niet hetzelfde is als beleggen met geleend geld. De overeenkomst is echter dat je in beide gevallen belegt met een hefboomwerking en dat je voor beide producten door AFM (en DNB) gewaarschuwd wordt.

  • a. De vraag was of dit een verstandige manier is om jongeren te laten kennismaken met financiële producten en of je de promotie door derden voor producten waarin belegd wordt met een hefboomwerking niet extra moeilijk maakt voor de AFM als je jonge deelnemers hier via het pensioenfonds toe verplicht. Graag een reflectie van de regering op deze vraag.

  • b. Kan de regering ook aangeven wat de bron is van de genoemde 5% tot 7%?

104.

Antwoord 524 op vraag pagina 238. In het antwoord schrijft de regering «Doordat het nieuwe pensioenstelsel eerder perspectief biedt op een koopkrachtig pensioen, is het nieuwe pensioenstelsel ten opzichte van het huidige pensioenstelsel koopkrachtiger.»

  • a. Is dit antwoord niet te kort door de bocht, omdat bijvoorbeeld in de huidige pensioenregelingen ook al geïndexeerd kan worden en omdat er in de uitspraak geen rekening gehouden wordt met de lagere rendementstoerekening voor gepensioneerden?

105.

Inwerkingtreding. De wet heeft als beoogde datum van inwerkingtreding 1 juli 2023. Dit betekent dat bedrijven die overwegen om voor hun bestaande medewerkers straks over willen stappen op een beschikbare premieregeling daar als de Eerste Kamer hier op 15 mei over stemt, minder dan 6 weken hebben om een regeling te kiezen, de ondernemingsraad om instemming te vragen, de medewerkers in te laten stemmen en de regeling bij een verzekeraar te implementeren. Alleen de instemmingsprocedure van de ondernemingsraad kan al zes weken duren.

  • a. Kan de regering de datum waarop op een beschikbare premieregeling moet zijn overgegaan verlengen van 1 juli 2023 naar 1 januari 2024?

106.

Risicohouding. In het nieuwe pensioenstelsel speelt de risicohouding een belangrijke rol. De deel van de risicohouding is de mate waarin een deelnemer risico kan lopen. Hoe kan echter een risicohouding bepaald worden als het pensioen geen doel heeft? Risico is immers geen absoluut begrip, maar gerelateerd aan een doel. Kan de regering haar zienswijze op dit punt geven?

107.

Antwoord 380. Het nut van persoonlijke pensioenvermogens in de uitkeringsfase. De regering heeft geantwoord dat het gebruik van individuele potjes in de uitkeringsfase er voor zorgt dat transparanter is welke risico’s worden gedeeld omdat er geen herverdeling achteraf van de persoonlijke vermogens kan plaatsvinden. Bij vraag 27 van GL en PvdA heeft de regering aangegeven te verwachten dat veel fondsen gebruik zullen maken van de mogelijkheid om jaarlijks achteraf de persoonlijke vermogens te herverdelen om gelijke aanpassing van de uitkering mogelijk te maken. Volgens dit zelfde antwoord gaat de regering er van uit dat de verzekeraars vaker zullen kiezen voor de flexibele regeling zonder individuele potjes.

  • a. Kan de regering nogmaals uitleggen wat het voordeel van de individuele potjes is als zij er van uitgaat dat de meeste fondsen zullen kiezen voor een collectieve regeling zonder individuele potjes dan wel voor het jaarlijks herverdelen van de individuele potjes?

  • b. Kan de regering uitleggen waarom zij verwacht dat de meeste fondsen zullen kiezen voor een collectieve regeling terwijl zij zelf denkt dat individuele potjes beter zijn?

  • c. Kan de regering uitleggen waarom verzekeraars, die nu doorgaans collectieve regelingen in de uitkeringsfase gebruiken zouden kiezen voor individuele pensioenvermogens in de uitkeringsfase. Volgens diverse pensioenuitvoerders zijn individuele pensioenvermogens in de uitkeringsfase ingewikkelder in de uitvoering dan een collectieve regeling.

108.

Antwoord 381 Waarom wordt een systeem van individuele pensioenrekeningen in de uitkeringsfase in het buitenland vrijwel nergens toegepast? De vraag is niet correct beantwoord. Als het individuele vermogen op pensioendatum in een annuïteit wordt omgezet, is er in de uitkeringsfase geen individueel vermogen meer. Het lang-leven risico en het beleggingsrisico ligt dan weer bij de pensioenuitvoerder.

  • a. waarom neemt de regering niet de moeite om de vragen correct te beantwoorden?

  • b. Waarom denkt de regering dat dit een goed systeem is als het verder vrijwel nergens wordt toegepast en de regering ook zelf aangeeft dat de meeste fondsen en deelnemers de voorkeur geven aan een collectieve uitkeringsfase?

109.

Vraag 382 Collectieve uitkeringsfase. Het amendement Palland definieert geen collectieve uitkeringsfase maar een jaarlijkse herverdeling van de individuele potjes van de gepensioneerden. Dit is een wezenlijk ander systeem dan een uitkeringscollectief in de flexibele regeling. Het vereist ook een heel andere administratieve opzet en communicatie met de deelnemers.

  • a. waarom spreekt de regering van een collectieve uitkeringsfase in het solidaire contract terwijl het dat niet is?

  • b. waarom is niet gekozen voor een collectieve uitkeringsfase op dezelfde manier als ook in het flexibele contract mogelijk is?

  • c. Antwoord 384. De zin van individuele vermogens. Via het beschermingsrendement zullen de individuele vermogens in de uitkeringsfase sterk variëren bij renteverandering zonder dat dit gevolgen heeft voor de uitkering. Het is te verwachten dat gepensioneerden zonder actuariële scholing de relatie tussen het persoonlijke vermogen en de uitkering niet zullen begrijpen. Waarom denkt de regering dat communicatie in de uitkeringsfase over het vermogen transparanter is dan communicatie over de uitkering?

110.

Vraag 385 Indelen van gepensioneerden in leeftijdscohorten. Als uit het risicopreferentie onderzoek blijkt dat de risicohouding van de gepensioneerden varieert met de leeftijd, kan er dan toch een jaarlijkse herverdeling van de individuele vermogens plaatsvinden om tot gelijke aanpassing van de uitkeringen te komen? Volgens de WTP moet bij het spreiden van schokken rekening gehouden worden met de resterende levensverwachting van de deelnemer. Dit heeft tot gevolg dat ook bij gelijke risicohouding er een ongelijke toedeling van rendementen volgt. Vervolgens wordt de ongelijke verdeling die hier uit voortkomt weer gelijk getrokken via het amendement Palland.

  • a. Is de regering van mening dat dit de transparantie ten goede komt?

  • b. Wat is het nut van deze complexe rekenwijze?

  • c. Kan het wetsartikel waarin de spreiding van schokken over de resterende levensduur niet beter geschrapt worden als een fonds een collectieve uitkeringsfase (flexibel contract) of een jaarlijkse herverdeling van de individuele vermogens (solidair contract) gebruikt?

111.

Vraag 386 Afscheiden vermogen gepensioneerden. Er is gesteld dat het solidaire contract meer solidair is omdat het vermogen van de gepensioneerden niet wordt afgescheiden van de actieven. Nu blijkt dat bij een collectieve uitkeringsfase (flexibel contract) of een jaarlijkse herverdeling van de individuele vermogens (solidair contract) het vermogen van de gepensioneerden toch afgescheiden moet worden.

  • a. Wordt het solidaire contract hierdoor minder solidair? zo ja, kan de regering uitleggen waarom een regeling waarbij alle gepensioneerden dezelfde pensioenaanpassing krijgen, minder solidair is dan een regeling waarbij er per leeftijdscohort een verschillende aanpassing is?

  • b. is er op dit aspect nu nog verschil tussen het solidaire en het flexibele contract?

  • c. Wordt er bij het flexibele contract ook collectief belegd?

  • d. zo ja, wat is hier dan het verschil met het solidaire contract?

  • e. zo nee, hoe wordt er dan belegd? Worden er individuele beleggingsrekeningen per deelnemer geopend?

112.

Vraag 387 Risico deling over het hele collectief. Vraag 387 is niet beantwoord. Door de risico’s te delen over alle deelnemers is er een groter risico draagvlak dan bij individuele potjes. Dat grotere risicodraagvlak maakt een hoger rendement voor alle deelnemers mogelijk. Het antwoord van de regering gaat er al van uit dat er individuele potjes zin met een verschillend risicodraagvlak per deelnemer.

  • a. kan de regering de vraag als nog beantwoorden?

113.

Vraag 388 verkleining van het risicodraagvlak door individualisering. De vraag was niet wat er in de WTP staat over het opdelen in individuele vermogens maar waarom er gekozen wordt voor het verkleinen van het risicodraagvlak door de individualisering.

Kan de regering deze vraag alsnog beantwoorden?

114.

Wat is het verschil tussen het collectief beleggen in de WTP en het collectief beleggen bij een commercieel beleggingsfonds als b.v. Robeco? In commerciële beleggingsfondsen wordt het beleggingsrisico toch ook collectief gedeeld?

115.

Wat is het verschil tussen het collectief delen van het nabestaanden risico in de WTP en een commerciële verzekering?

116.

Vraag 389 Marktwaarde pensioenaanspraken. De regering heeft geantwoord dat de marktwaarde van een pensioen gelijk is aan de interbancaire swaprente en niet de waarde die een verzekeraar die een pensioenfonds overneemt er aan toekent.

  • a. Is de regering van mening dat een renteswap hetzelfde is als een pensioen?

  • b. Indien een renteswap iets anders is dan een pensioen, waarom wordt dat de prijs van een renteswap gebruikt om de waarde van een pensioen te bepalen?

  • c. kan de regering uitleggen waarom de prijs die een verzekeraar in een vrije markt vrijwillig toekent aan de pensioenportefeuille van een overgenomen pensioenfonds niet de marktprijs is?

  • d. Verzekeraars hebben een ander disconto dan pensioenfondsen. Volgens de regering staat de waarde van een toekomstige pensioenuitkering los van de juridische vormgeving van het pensioencontract. Kan de regering uitleggen waarom verzekeraars dan een ander disconto hebben dan pensioenfondsen?

  • e. Als de kostprijs bepaald wordt door de risicovrije rente, waarom wordt de premie van het pensioen dan niet gebaseerd op de risico vrije rente? Betekent dit dat de premie geen relatie heeft met de kostprijs van pensioen?

117.

Vragen 390, 391 Rendementstoedeling en kruiskoppeling tussen leeftijdscohorten. De Minister heeft geantwoord: «Het beleggingsrendement wordt ongelijk verdeeld over deelnemers, omdat er rekening wordt gehouden met verschillen in de mate waarin een deelnemer beleggingsrisico kan en wil dragen.»

  • a. Is het de regering bekend dat in het solidaire contract de individuele deelnemer geen enkele zeggenschap heeft over de risico- en rendementstoedeling?

    Heeft dit niet tot gevolg dat er in het solidaire contract juist geen rekening wordt gehouden met de mate waarin een deelnemer beleggingsrisico kan en wil dragen?

  • b. In de Kamerbrief impactberekeningen Commissie Parameters 2022 door DNB en pensioenfondsen, staat het effect van rentesprongen op de rendementstoedeling per leeftijdscohort niet uitgewerkt. Kan de regering hier alsnog voorbeeld berekeningen voor geven?

118.

Bij vraag 391 heeft de regering heeft geantwoord: «De risicohouding wordt per leeftijdscohort vastgesteld en vertaald naar toedelingsregels en het beleggingsbeleid. Dit betekent dat de risicoblootstellingen op basis van de beleggingsportefeuille en de toedelingsregels allebei binnen de vastgestelde bandbreedtes voor de vastgestelde risicohoudingen moeten passen.»

  • a. Betekent dit dat een pensioenfonds wordt geacht het volledige vermogen dat onder de noemer van beschermingsrendement valt in een beschermingsportefeuille met looptijden gematched aan de toekomstige uitkeringen moet beleggen?

  • b. Indien het fonds dit niet doet wordt het renterisico van de ene deelnemers groep verhaald op het overrendement van andere leeftijdscohorten en komt het werkelijke risicoprofiel van die andere groepen niet overeen met de ingestelde risicohouding.

  • c. Welke maatregelen moet het pensioenfonds nemen om dit te voorkomen?

119.

De opzet van de WTP is dat herverdelingseffecten via de solidariteits- of risicodelingsreserve transparant gemaakt moeten worden. Betekent dit dat het delen van het renterisico over de generaties via deze reserves moet lopen? Zo nee, is het dan wel transparant?

Hoe kan het renterisico via de vul- en verdeelregels van de reserves over de generaties gedeeld worden?

120.

Vragen 392, 393, 394 Rentegevoeligheid bij invaren. De vraag die hier gesteld werd is naar de rentegevoeligheid van het vermogen dat de deelnemer ontvangt bij het invaren. Het antwoord van de Minister gaat echter over het verwachte pensioen.

De bijgevoegde tabel bij vraag 393 gaat over «reële gemiddelde uitkering» In de WTP gaat zeker in de opbouw fase de communicatie met de deelnemer over het opgebouwde vermogen. Het te verwachten pensioen is niet meer dan een indicatie. Het vermogen is waar de deelnemer recht op heeft.

  • a. Kan de regering de vraag alsnog beantwoorden zoals die bedoeld was, namelijk over de rentegevoeligheid van het te toe te kennen vermogen bij invaren?

  • b. De vraag was of 1% renteverandering leidt tot 40% meer of minder pensioenvermogen bij invaren voor een 35 jarige. In de tabel bij vraag 393 wordt een effect van 37% op het verwachte pensioen genoemd. Bevestigt de regering hiermee dat 40% een redelijke schatting was van de rentegevoeligheid?

  • c. De extreme rentegevoeligheid van de pensioenen is een gevolg van de keuze van de overheid om de pensioenen op basis van de dagrente te waarderen.

  • d. Kan de regering uitleggen waarom de pensioenverplichtingen van verzekeraars minder rentegevoelig zijn dan de pensioenverplichtingen van pensioenfondsen?

121.

Vraag 395 herstel van fouten bij invaren. Welke reserve verwacht de regering dat de pensioenfondsen aan zullen moeten houden om fouten bij het invaren te kunnen herstellen?

122.

Vraag 397 Koopkrachtiger pensioen? De regering heeft geantwoord dat «Uit doorrekeningen van onder andere het CPB en DNB blijkt dat de nieuwe pensioenregelingen naar verwachting leiden tot een koopkrachtiger pensioen dan het huidige pensioenstelsel». Kan de regering uitleggen hoe dit mogelijk is als zij tegelijkertijd heeft gesteld dat er voor het pensioenfonds als geheel niet anders belegd zal worden dan in het huidige stelsel en er ook niet meer premie betaald zal worden? Waar komt de extra opbrengst dan vandaan?

  • a. Het antwoord dat dit kan omdat de buffers worden uitgedeeld is onjuist omdat het verdelen van de buffers een éénmalige actie is die geen structureel hogere opbrengst voor alle toekomstige generaties kan opleveren. Zou de regering zo vriendelijk willen zijn deze dooddoener dit keer achterwege te laten en een serieus antwoord te geven?

123.

Bij vraag 397 d heeft de regering geantwoord: «Aangenomen dat met «financiering van het nieuwe pensioenstelsel» bedoeld wordt dat het invaren kan helpen om de compensatie van de afschaffing van de doorsneesystematiek te vergemakkelijken, wordt opgemerkt dat het invaren daarvoor niet nódig is, maar het de compensatie-opgave wel kleiner maakt»

  • a. Wordt hiermee bedoeld dat de premies die betaald zijn om de pensioenen uit het oude stelsel te financieren nu gebruikt worden om gratis extra pensioenrechten aan een beperkte groep deelnemers toe te kennen ten koste van de indexatie van de pensioenen van alle deelnemers?

124.

Vraag 399 Compensatie. De Minister heeft hier geantwoord dat de compensatie is bedoeld voor de deelnemers jonger dan 45 jaar. In andere publicaties worden juist de deelnemers boven de 40 jaar genoemd als ontvangers van de compensatie. Kan de regering dit nader toelichten?

  • a. Heeft een deelnemer van 18 jaar (dus jonger dan 45 jaar) die zijn hele werkzame leven in het nieuwe systeem zal deelnemen nu ook nadeel van het afschaffen van het doorsnee systeem en derhalve recht op compensatie?

125.

Vraag 399b Hier heeft de regering geantwoord: «Sociale partners, of werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) besluiten hoe de toekomstige pensioenregeling eruit komt te zien, hoe zij de transitie vormgeven en wat zij hierin evenwichtig vinden.»

Bij het pensioen zijn 3 partijen betrokken, de werkgever, de actieven en de gepensioneerden. De beoordeling van wat evenwichtig is wordt blijkbaar overgelaten aan 2 van deze 3 partijen. Waarom denkt de regering dat als er 3 partijen een financieel belang hebben bij een beslissing, de beoordeling of iets evenwichtig is kan worden overgelaten aan 2 van die partijen met uitsluiting van de 3e partij? De regering stelt: «Compensatie uit het vermogen betekent overigens niet persé dat het pensioenperspectief van gepensioneerden minder wordt. Zij profiteren immers van de lagere buffereisen en de snellere indexatie.»

De buffers waren bedoeld om de zekerheid van het pensioen te vergroten, afschaffen van de buffers benadeeld dus de deelnemers omdat de mate van zekerheid, die ook waarde heeft, wordt verlaagd. Verder antwoordt de regering «Overigens is hier geen sprake van het verstrekken van «gratis» pensioenrechten. Alleen deelnemers waarvan verwacht wordt dat zij nadeel ondervinden van de afschaffing van de doorsneesystematiek komen in aanmerking voor compensatie

  • a. De vraag of er wel of niet gratis extra rechten worden verstrekt staat los van de vraag of deelnemers nadeel ondervinden van het afschaffen van het doorsnee systeem.

  • b. Is de Minister het er mee eens dat deelnemers bij de compensatie extra pensioenrechten krijgen toegekend?

  • c. Is de regering het er mee eens dat deze extra rechten bij compensatie uit het pensioenvermogen niet worden betaald door deze deelnemers of door de werkgever?

  • d. Is de regering het er mee eens dat deze extra rechten dus voor deze deelnemers en hun werkgever gratis zijn?

  • e. Is de regering het er mee eens dat als deze extra rechten niet door de betrokken deelnemers zelf of door hun werkgever worden betaald, het blijkbaar de andere deelnemers zijn die het betalen?

126.

Bij vraag 400. Vindt de Minister het rechtvaardig dat in een situatie waarin de pensioenen zijn gekort en er een grote indexatie achterstand is, pensioen vermogen wordt gebruikt om compensatie te betalen aan personen die ten tijde van de transitie niet eens deelnemer waren in het pensioenfonds?

127.

Bij vraag 401. Kan de regering uitleggen waarom er wel compensatie geboden moet worden voor het afschaffen van het doorsnee systeem maar niet voor andere onevenwichtigheden in de WTP zoals b.v. een lager verwacht toekomstig rendement op het vermogen van de gepensioneerden? Vindt de regering het rechtvaardig dat andere compensaties uitgesloten worden?

128.

Beleggingsbeleid. Bij vraag 410 wordt voor de inflatiebescherming met inflation linked bonds gesproken over het directe beschermingsrendement. Is de regering het er mee eens dat ingeval het beschermingsrendement niet uit een beschermingsportefeuille maar uit de rentetermijnstructuur wordt afgeleid, inflation linked bonds niet werken als bescherming van lopende pensioenen tegen de inflatie?

129.

Verschil tussen solidaire en flexibele contract. De stelling in vraag 411 is dat iedere rendementstoedeling in het solidaire contract ook bereikt kan worden met een beleggingsmix in het flexibele contract. De regering is het hier blijkens het antwoord in hoofdlijn mee eens en noemt alleen het verschil tussen de verandering van de rentetermijnstructuur en de werkelijke beleggingen in het flexibele contract als bron van verschillen. Die verschillen zouden dan niet groter zijn dan die tussen het solidaire contract met RTS en het solidaire contract met een directe beschermingsportefeuille. Overigens kan ook in het flexibele voor contract een rente afdekking via renteswaps overeenkomstig de RTS gekozen worden. Bij vragen 423 en 424 heeft de Minister over het renterisico in het solidaire contract geantwoord: «Er is dus geen sprake van een risicodeling tussen jongere en oudere deelnemers, maar van marktinstrumenten.». Vervolgens gaat het antwoord van de regering verder met: «Voorts dient te worden opgemerkt dat beide contracten verschillende karakteristieken hebben en daardoor aansluiten bij verschillende preferenties. Hoewel er in theorie configuraties denkbaar zijn waarin de verschillen tussen beide contracten klein zijn, zullen de verschillen in de praktijk groter zijn, gelet op de diversiteit in voorkeuren.»

  • a. Kan de regering aangeven wat dan die verschillende karakteristieken en preferenties zijn als het flexibele contract zo ingericht kan worden dat het voor alle deelnemers onder alle omstandigheden de zelfde uitkomst heeft als het solidaire contract?

  • b. Is het solidaire contract niet gelijk aan het flexibele contract zonder keuze vrijheid voor een beleggingsprofiel?

  • c. Waarom wordt de wet nodeloos gecompliceerd gemaakt door 2 contracten in te voeren die uiteindelijk hetzelfde doen?

130.

Besteding pensioenvermogen. Bij vraag 412 en 413 heeft de regering geantwoord dat volgens art 10 van de wet, vanaf pensioendatum het vermogen uitsluitend gebruikt mag worden voor de financiering van een vaste of variabele uitkering. Volgens de WTP mag het vermogen van de gepensioneerden echter ook gebruikt worden voor de financiering van extra pensioenrechten voor andere deelnemers via de compensatie.

  • a. Kan de regering uitleggen waarom deze aanwending van het pensioenvermogen in strijd met art 10 van de wet is toegestaan?

  • b. Wordt met artikel 10 bedoeld dat het vermogen van een deelnemer uitsluitend voor een pensioenuitkering mag worden gebruikt maar dat het ook is toegestaan deze uitkering aan een andere deelnemer te geven?

131.

Vastgestelde uitkering. Bij vraag 415 heeft de regering geantwoord dat bij een vastgestelde uitkering er op pensioendatum een nominaal vastgestelde uitkering wordt aangekocht en er verder niet meer wordt belegd. Handelen verzekeraars die het pensioengeld beleggen in strijd met de wet? Als verzekeraars het geld niet mogen beleggen, wat moeten zij er dan mee doen?

  • a. Er is geantwoord dat vastgestelde uitkeringen van verzekeraars geen perspectief op indexatie bieden. Handelen verzekeraars die een vaste indexatie bieden dan in strijd met de wet?

132.

Meer dan 100% beschermings- en overrendement. Er is in vraag 416 gevraagd of het mogelijk is om een groep deelnemers over meer dan 100% van hun vermogen rendement toe te kennen. Bijvoorbeeld 100% beschermingsrendement en 100% over rendement. Er kan niet meer rendement uitgedeeld worden dan het fonds als geheel heeft behaald. Maar meer dan 100% rendement voor de ene groep deelnemers en minder dan 100% voor een andere groep deelnemers kan daaraan voldaan worden.

  • a. De vraag is nu of dat onder de WTP is toegestaan? Deze vraag kan met ja of nee beantwoord worden, maar er is geen antwoord op deze vraag gegeven. Kan de Minister deze vraag alsnog beantwoorden? Zo nee, kan de Minister aangeven waarom zij deze vraag niet wil beantwoorden?

133.

Verplichtstelling. Bij vraag 417 is gevraagd naar de wettelijke basis voor de verplichtstelling. Er moet daarbij een onderscheid gemaakt worden tussen verplichte deelname aan de regeling en verplichte deelname aan een sector pensioenfonds.

De gang van zaken bij de zorgverzekering laat zien dat een verplichte regeling met acceptatie plicht goed kan samengaan met een vrije keuze voor een uitvoerder. Bij een individueel premiestelsel zoals in de WTP is de leeftijd van de deelnemer niet meer van belang en is er dus geen verschil tussen werkgevers met een jong of juist een oud deelnemersbestand.

  • a. Kan de Minister uitleggen waarom verplichtstelling van de regeling niet voldoende is en ook verplichtstelling van de uitvoerder noodzakelijk is?

134.

De Minister heeft geantwoord:»Pensioenregelingen zijn in de kern solidaire overeenkomsten, zo kennen de meeste pensioenregelingen dekking voor nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheid. Het verschil is dat een pensioenfonds renterisico heeft door zijn verplichtingen en een beleggingsfonds niet, ook in de opbouwfase. «Verzekeraars bieden ook nabestaanden en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen aan. Bij de in het pensioenakkoord beloofde arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP-ers wordt ook uitgegaan van uitvoering door private partijen. In de WTP liggen alle risico’s bij de deelnemers en niet meer bij het fonds. Het fonds hoeft dan ook niet meer dan 1% eigen vermogen aan te houden. Dit is volstrekt onvoldoende voor het renterisico van de deelnemers.

  • a. Kan de Minister uitleggen waarom de nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen volgens haar niet door andere partijen kunnen worden uitgevoerd terwijl dat voor b.v. ZZP-ers wel kan?

  • b. Kan de Minister uitleggen hoe het pensioenfonds in de WTP regeling renterisico loopt als volgens de WTP alle risico’s bij de deelnemers liggen?

  • c. Hoeveel vermogen moet het pensioenfonds aanhouden ter dekking van dit renterisico?

135.

Hoger pensioen door reserve? Vraag 419: volgens het antwoord van de Minister op eerdere vragen wordt er door het pensioenfonds als geheel niet anders belegd dan nu. Er is dan ook geen structureel hogere opbrengst van de beleggingen te verwachten. Toch zou er volgens het CPB een hoger pensioenresultaat voor iedereen uit moeten komen. Dit kan niet door het uitdelen van de huidige reserves want dat is een éénmalige actie.

  • a. Waarom leveren de reserves volgens het CPB en de Minister een structureel hoger pensioen voor alle deelnemers?

136.

Shoprecht. Bij de vragen 420, 421 en 422 ging het er niet om of er shoprecht is, dat kan ik zelf ook wel lezen in de wet, maar waarom het er niet is. De WTP had o.a. als doel om meer keuzevrijheid en maatwerk te kunnen bieden. Shoprecht zodat de deelnemer een pensioen kan krijgen dat het beste bij zijn behoeften past is hier een middel voor.

  • a. Waarom krijgen de pensioendeelnemers niet ongeacht de regeling het recht om op pensioendatum over te stappen naar een aanbieder naar keuze?

  • b. Wordt er iemand benadeeld door dit keuze recht? Zo ja, wie en waarom?

  • c. Wat kan een deelnemer in het solidaire contract die niet tevreden is met het pensioen dat het fonds hem in ruil voor het vermogen aanbiedt daar aan doen?

  • d. Waarom zou een pensioenfonds de deelnemers een concurrerend pensioenaanbod doen als de deelnemer toch niet weg kan?

137.

Beschermings- en overrendement bij gesloten fondsen. Zie vraag 426. Wat wordt bedoeld met «Bovendien kan het totaal behaalde rendement afwijken van de toebedeelde rendementen, waardoor (positieve of negatieve) overrendementen ontstaan.» Als het totaal behaalde rendement afwijkt van de toebedeelde rendementen, waar komt dan het verschil vandaan of waar gaat dat naar toe?

  • a. Stel dat een gesloten fonds met alleen gepensioneerde deelnemers de individuele vermogens jaarlijks herverdeeld om tot gelijke aanpassingen van de uitkeringen te komen. Maakt het dan nog iets uit hoeveel beschermings- en over rendement iedere deelnemer toebedeeld krijgt?

138.

Rente risico. Bij vraag 424 is geantwoord: «Als een bepaalde mate van renteafdekking voor een bepaalde leeftijd wenselijk en noodzakelijk is, zal dit via de beleggingen vorm worden gegeven. Er is dus geen sprake van een risicodeling tussen jongere en oudere deelnemers, maar van marktinstrumenten.»

Bij vraag 427 is geantwoord: «Het is een misvatting dat de renterisico’s van oudere deelnemers en gepensioneerden door de jongere deelnemers binnen hetzelfde pensioenfonds worden gedragen. Deze risico’s worden afgedekt via marktinstrumenten in de beleggingsportefeuille, zoals matchende obligaties of renteswaps. «

Bij vraag 429 is geantwoord: «Afdekking van het renterisico moet primair worden vormgegeven door beleggingen die bescherming tegen rentedalingen geven. Bij de toepassing van een indirect beschermingsrendement tegen renterisico in de solidaire premieovereenkomst kan enige afwijking ontstaan tussen de toebedeelde beschermingsrendementen en de rendementen die bescherming tegen renterisico bieden, zoals die voortvloeien uit de collectieve beleggingsportefeuille.»

Bij vraag 431 was het antwoord: «Nee, eerst moet de risicohouding voor alle leeftijdscohorten worden bepaald. Op basis daarvan moet het beleggingsbeleid worden ingericht, passend bij de vastgestelde risicohouding van deze cohorten. Onderdeel van dat beleggingsbeleid is het renteafdekkingsbeleid.»

Vervolgens is bij vraag 434 het antwoord: «In het concept-besluit toekomst pensioenen is opgenomen dat pensioenuitvoerders in het nieuwe pensioenstelsel renterisico kunnen en mogen blijven delen.» en «Op deze wijze laten pensioenuitvoerders zien dat ze bewust collectieve renterisicodeling in hun regeling opnemen,»

  • a. Er wordt dus (zie boven) eerst 4 keer geantwoord dat het rente risico niet gedeeld mag worden maar moet worden afgedekt d.m.v. beleggingen en vervolgens staat er in het concept besluit dat het renterisico wel gedeeld mag worden. Is het nu wel of niet de bedoeling dat het renterisico tussen jongere en oudere deelnemers gedeeld wordt?

  • b. Moet het pensioenfonds de doelstelling hebben het rente risico d.m.v. beleggingen af te dekken? Mag er meer rente risico gedeeld worden dan het onbedoelde verschil dat ontstaat tussen de RTS en de werkelijke beleggingsportefeuille?

139.

35% grens. Bij vraag 436 was de vraag niet naar de wetstekst maar waarom er voor hetzelfde doel totaal verschillende wetsteksten voor de solidaire en de flexibele regeling zijn. Uit de voorgaande vragen is al gebleken dat de verschillen tussen de solidaire en de flexibele regeling marginaal zijn. Waarom is niet gekozen voor een vereenvoudiging met gelijke artikelen voor de 2 contracten?

140.

NP-premie. Op basis van de overlevingstafels van het AG blijkt dat bij een NP van 50% bij overlijden voor pensioendatum ongeveer 20% van de totale premiesom nodig is voor alleen de dekking van het risico op vroeg overlijden. Volgens de WTP mag ook 10% van de premie in de solidariteitsreserve worden gestort. Volgens de ORTEC methode wordt de solidariteitsreserve alleen gebruikt voor het stabiliseren van de uitkeringen. Dit heeft bij elkaar tot gevolg dat voor jonge alleenstaanden, 30% van hun pensioenpremie niet aan hun persoonlijke pensioenvermogen wordt toegevoegd maar wordt afgeroomd ten behoeve van andere deelnemers. De WTP had tot doel om tot een persoonlijker pensioen te komen en herverdeling tussen generaties en deelnemers te voorkomen.

  • a. Is de Minister van mening dat deze 30% herverdeling in overeenstemming is met de doelstellingen van de WTP?

141.

Compensatie. In art 150 van de WTP wordt de compensatie beschreven. In dit artikel wordt niet aangegeven wat de doelen van de compensatie zijn. In de MvT wordt alleen compensatie voor het afschaffen van het doorsnee systeem genoemd.

  • a. Kan de compensatie faciliteit ook voor het compenseren van andere onevenwichtigheden gebruikt worden? Zo nee waarom is de compensatie uitsluitend voor de doorsnee premie bedoeld en niet voor andere onevenwichtigheden?

142.

Volgens artikel 150L wordt er niet ingevaren als dit onevenredig ongunstig is voor bepaalde groepen deelnemers, pensioengerechtigden of de werkgever. Als compensatie alleen gebruikt mag worden voor het afschaffen van het doorsnee systeem, heeft dit dan tot gevolg dat bij andere onevenwichtigheden het fonds moet kiezen voor niet invaren in plaats van het compenseren van de onevenwichtigheden?

143.

Pensioen ambitie en zekerheid. Bij vraag 3 van de VVD is gevraagd naar andere methoden om tot een betere balans tussen ambitie en zekerheid te komen. De Minister heeft hierop geantwoord: «In elk kapitaalgedekt pensioenstelsel hangt het gerealiseerde pensioen af van de premies, rendementen en kosten die worden gemaakt. Het garanderen van een zeker pensioen kan in theorie alleen als deze instrumenten ook daartoe worden ingezet. Door de stijgende levensverwachting, de vergrijzing van het deelnemersbestand van pensioenfondsen en de daling van de rente waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten verdisconteren, is de kostprijs van pensioen sterk toegenomen.» Hiermee wordt in één antwoord gezegd dat het pensioen zowel van het rendement als van de rente afhangt.

  • a. Is het de Minister bekend dat de rente en het rendement twee verschillende grootheden zijn?

  • b. Waarom wordt voor de geschatte kostprijs van een onzeker pensioen niet uitgegaan van het rendement?

  • c. Heeft de pensioenpremie enige relatie met de kostprijs van het pensioen?

    Zo nee, wat is dan de betekenis van de term «kostendekkende premie» in de huidige wet?

  • d. Waarom is deze kostendekkende premie gebaseerd op het verwachte rendement en niet op de rente als volgens de Minister de kostprijs van pensioen van de rente afhangt?

  • e. Als de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw afhangt van het verwacht rendement, waarom hangt de prijs van bestaande pensioenopbouw dan af van de huidige risico vrije rente?

144.

Verder stelt de Minister: «Het huidige pensioenstelsel is daarom minder zeker dan het lijkt en ook in het huidige pensioenstelsel zijn pensioenkortingen niet uitgesloten.»

In de huidige pensioenwet staat expliciet dat de pensioenen verlaagd kunnen worden en dus niet gegarandeerd zijn. In de wet staat ook volgens welke procedure die pensioenverlaging moet worden uitgevoerd.

  • a. Kan de Minister toelichten waarom het huidige pensioenstelsel minder zeker is dan het lijkt terwijl expliciet in de wet staat dat het pensioen niet zeker en niet gegarandeerd is?

145.

De Minister geeft ook aan: «In theorie is het denkbaar om het huidige pensioenstelsel aan te passen door de huidige uitkeringsovereenkomsten minder zeker te maken. Dat zou kunnen worden vormgegeven door de buffereisen te verlagen. Hierbij moet echter in ogenschouw worden genomen dat het verlagen van de buffereisen gevolgen heeft voor de zekerheidsmaat. Daarmee is er feitelijk ook sprake van invaren naar een nieuw contract, wat ook gepaard gaat met juridische en procedurele waarborgen voor evenwichtigheid.»

In 2015 zijn de buffereisen verhoogd met het verhogen van de indexatiedrempel van 105% naar 110% en de invoering van het toekomst bestendig indexeren.

  • a. Was er toen ook feitelijk sprake van invaren in een nieuw contract? zo nee, waarom niet?

  • b. Was deze wijziging die het doel had om indexatie moeilijker te maken wel evenwichtig?

  • c. Is er toen wel compensatie geboden voor deelnemers die door deze wijzigingen werden benadeeld?

146.

Pensioenfondsen moeten de kostprijs van pensioen berekenen op basis van de risico vrije rente. Betekent de term «risico vrije rente» dat deze rente iets met risico te maken heeft?

  • a. Zo ja, waarom wordt dan alleen het wijzigen van de buffers en niet ook de disconto rente genoemd als methode om de zekerheidsmaat van de pensioenen aan te passen? Kan de overheid de disconto rente aanpassen?

  • b. b. Zo nee, hoe is het dan mogelijk dat in 2007 de disconto rente voor pensioenfondsen is gewijzigd van 4% naar de risico vrije rente?

147.

Keuzevrijheid en verplichtstelling. Bij vraag 4 van de VVD heeft de Minister geantwoord: «De pensioenopbouw in het nieuwe pensioenstelsel is echter wel degelijk persoonlijker en transparanter. Dit komt doordat deelnemers in het nieuwe pensioenstelsel meer inzicht krijgen in de ingelegde premie, het opgebouwde pensioenvermogen en de behaalde rendementen. Ook is er sprake van een directe relatie tussen de ingelegde premie en het opgebouwde pensioen, als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek.»

  • a. Bij vraag 7 van de VVD is echter geantwoord: «het premieniveau is ontkoppeld van de gedekte risico’s.»

  • b. Kan de Minister uitleggen hoe het kan dat er een directe relatie tussen de ingelegde premie en het opgebouwde pensioen is, maar dat tegelijkertijd het premie niveau is ontkoppeld van de gedekte risico’s?

148.

Voor de zorgverzekering is er wel individuele keuzevrijheid voor een uitvoerder. Bij de ziekte verzekering is er ook sprake van collectief gedragen risico’s en acceptatie plicht. Blijkbaar is verzekeringsplicht goed te combineren met vrije keuze voor een uitvoerder. Ook nu zijn er al bedrijven die vrijstelling hebben van deelname aan een verplicht bedrijfstak fonds omdat zij de verplichte pensioenregeling zelfstandig uitvoeren.

  • a. Waarom is niet gekozen voor een bij CAO verplichte inhoud van de pensioenregeling, maar verder vrije keuze op bedrijfs- of individueel niveau voor de uitvoerder?

  • b. Is de verplichtstelling wel houdbaar als uit de casus van de zorgverzekering blijkt dat de voordelen van een verplichte regeling goed te combineren zijn met een vrije keuze van de uitvoerder?

  • c. Is de analyse van de verplichtstelling die de overheid heeft uitgevoerd gebaseerd op een verplichte regeling of op een verplichte uitvoerder? Kan de Minister dat nader toelichten?

149.

Voor verplichte regelingen is een solidariteits- of risicodelingsreserve verplicht. Er staat niets in de wet over de minimale omvang van deze reserves, de vulling of de doelen. Is aan de wettelijke eisen voldaan met een reserve van b.v. 1 euro per deelnemer?

Zo nee, wat is dan de minimale omvang voor de reserves om aan de wet te voldoen?

150.

Rendement van 9%. Bij vraag 10 van de VVD kwam aan de orde dat er in de economische scenario’s set is uitgegaan van een mediaan aandelen rendement van 9%.

  • a. Is het de Minister bekend dat dit aanzienlijk hoger is dan het historisch gemiddelde van 6% rendement op aandelen?

  • b. Welke rol speelt dit rendement van 9% in de analyse en doorrekeningen van de WTP?

  • c. Hoe kan het dat deze mediaan zoveel afwijkt van het meetkundig gemiddelde van 5,2% dat de cie parameters heeft voorgesteld?

  • d. Is de Minister bereid de analyses opnieuw te doen met de waarden van de cie parameters?

  • e. Zo nee, waarom niet? Wat is het nut van de cie parameters als er vervolgens heel andere waarden voor de parameters worden gebruikt dan door de cie is geadviseerd?

151.

Buffer verplichtingen in FTK. Bij vraag 4 van het CDA heeft de Minister geantwoord dat door de FTK regels en de hoge buffer verplichtingen er de afgelopen jaren niet geïndexeerd kon worden. De FTK regels waar het hier om gaat zijn:

  • De invoering van de risicovrije rente als discontovoet in 2007

  • De verhoging van de indexatie grens naar 110% in 2015

  • De verhoging van de grens voor volledige indexatie via het Toekomst Bestendig Indexeren in 2015

De problemen van het FTK zijn dus niet eigen aan het FTK systeem maar een gevolg van de wijzigingen in het FTK na 2007.

  • a. Is de Minister het er mee eens dat bij terugkeer naar een vaste rekenrente het probleem van het niet indexeren ondanks een excessieve toename van het pensioenvermogen ook opgelost had kunnen worden.

152.

Pensioen ZZP. In vraag 5 heeft het CDA zorgen geuit over pensioendeelname van ZZP’ers. De Minister heeft geantwoord dat dit beter wordt door de verruiming van de 3e pijler tot 30%

Waarom denkt de Minister dat verruiming van de 3e pijler tot 30% tot meer deelname van ZZP’ers aan het pensioen systeem zal leiden als nu de ruimte van 13% al niet gebruikt wordt? Daarnaast komen er experimenten met vrijwillige voortzetting bij een pensioenfonds.

  • a. Waarom zou vrijwillige deelname voor ZZP’ers aantrekkelijk is? In het WTP hebben zij immers geen enkele eigen zeggenschap over het beleggingsprofiel en geen vrije keuze om wel of niet een nabestaanden pensioen te verzekeren. De 3e pijler biedt deze mogelijkheden wel en zal dus voor velen aantrekkelijker zijn.

153.

Verplicht invaren. Bij vraag 13 heeft het CDA twijfels over de noodzaak en rechtvaardigheid van het verplichte invaren. Het WTP pensioen is in de opbouwfase een beleggingsfonds. Dit is een wezenlijk ander product dan een pensioenuitkering. Dat het pensioenvermogen mogelijk dezelfde financiële waarde heeft als de uitkering betekent nog niet dat de omzetting zonder instemming van de deelnemer gerechtvaardigd is. De waarde die de deelnemer persoonlijk toekent aan het pensioen, kan een heel andere zijn dan de waarde die de actuaris er aan toekent.

De noodzaak van invaren is niet aangetoond. In het flexibele contract krijgen alle deelnemers met lopende pensioenen de keuze om te vertrekken naar een andere aanbieder. Dit had in het solidaire contract ook gekund. Tenzij het bestaande pensioenvermogen nodig is om knelpunten of tekorten in de WTP op te lossen. Maar is er dan niet sprake van een herverdeling die de WTP juist probeert te voorkomen?

154.

Niet invaren. Bij vraag 14, 15 van het CDA over de gevolgen van niet invaren heeft de Minister geantwoord:

  • Dat alleen in de nieuwe regeling rendement eerder beschikbaar komt voor uitkering als pensioen. Dit is geen natuurwet. De overheid zou ook kunnen besluiten om de versoepelde regels uit 2022 en 2023 te handhaven. De blokkade op indexering is ontstaan door de wijzigingen in hef FTK die de overheid na 2007 heeft ingevoerd. Met de FTK regels van voor 2007 hadden de pensioenfondsen wel kunnen indexeren.

  • Dat in een gesloten fonds er defensiever belegd moet worden naarmate de deelnemers ouder worden. Dit argument is niet ter zake omdat volgens het WTP-Life Cycle beleggingsprincipe er voor dezelfde deelnemers ook na invaren defensiever belegd moet worden naarmate ze ouder worden. Door de individualisering in de WTP is dit effect sterker dan onder het FTK waarin risico’s collectief gedragen worden.

  • Twee gescheiden regelingen is complexer en minder inzichtelijk voor de deelnemer

  • Dit is waar maar niet onoverkomelijk. Heel veel pensioenfondsen die van DB naar DC zijn overgestapt beheren een gesloten DB fonds naast een DC fonds voor de actieven. Dat blijkt geen probleem te zijn. Veel deelnemers hebben op grond van hun arbeidsverleden al pensioenrechten in meerdere fondsen. Zij zijn dus al aan de situatie van meerder fondsen gewend.

  • Minder risico deling door 2 gescheiden fondsen. Binnen het WTP systeem worden risico’s niet tussen deelnemers gedeeld omdat iedereen zijn eigen individuele vermogen krijgt. Het WTP pensioen is in de opbouwfase een beleggingsfonds. Ook dit argument is dus onjuist.

  • In het antwoord stelt de Minister: «De keuze van de ene individuele deelnemer heeft gevolgen voor het pensioenperspectief van de andere deelnemer.»

    • a. Kan de Minister dit toelichten, de kern van de WTP is toch een systeem van individuele vermogensopbouw zonder herverdeling. Hoe kan dan de keuze van de ene deelnemer gevolgen hebben voor het pensioenperspectief van andere deelnemers?

    • b. Deelnemers kunnen ook uit het fonds vertrekken door te kiezen voor een andere werkgever. Heeft dit ook gevolgen voor het pensioenperspectief van de andere deelnemers? Zo ja, wat wordt daar dan aan of tegen gedaan?

    • c. Als niet invaren alleen maar nadelen heeft zoals de Minister hier suggereert, zullen alle deelnemers wel willen invaren. Maar ongetwijfeld heeft het handhaven van het systeem met een uitkeringsrecht i.p.v. een pensioenvermogen ook voordelen voor de deelnemer. Waarom vertrouwd de overheid het niet aan de burgers toe om zelf een keuze te maken die bij hun voorkeur past?

155.

Adviesrecht per geleding. Blijkens vraag 16 wijst CDA de Minister een adviesrecht per geleding in het VO af. Er is echter een belangentegenstelling tussen de werkgever en de actieven enerzijds en de gepensioneerden anderzijds. De werkgever en de actieven kunnen beslissen over de inrichting van het stelsel en het invaren en de rekening daarvoor bij de gepensioneerden leggen. Die hebben geen enkele zeggenschap en nooit meer dan 1/3 deel van de zetels in het VO. Waarom verwacht de Minister dat hier toch een evenwichtig advies wordt opgesteld als de meerderheid er belang bij heeft om dat juist niet te doen?

156.

Restitutie mogelijkheid NP. Bij vraag 25 en 26 CDA over de mogelijkheid van een restitutie systeem bij overlijden voor pensioendatum heeft de Minister gezegd de kamer uiterlijk 1 juni 2023 te informeren over de uitkomsten van het onderzoek.

  • a. Is de Minister het er mee eens dat een restitutie systeem tot een wezenlijk andere kostenstructuur voor het pensioen leidt?

  • b. Publicatie van het onderzoek in juni 2023 betekent dat een eventuele wetswijziging op zijn vroegst laat in het najaar van 2023 komt. Hoe moeten pensioenfondsen het nieuwe contract doorrekenen als niet bekend is hoe het NP geregeld wordt?

157.

Premie nabestaandenpensioen bij vrijwillige voortzetting. Vraag 27, 28 CDA

Verwacht de Minister dat pensioenfondsen bij de vrijwillige voortzetting van het NP een leeftijdsonafhankelijke doorsnee premie zullen hanteren?

  • a. Zo ja, leidt dit dan niet tot oneerlijke concurrentie met verzekeraars die een actuarieel kostendekkende premie moeten gebruiken?

  • b. Als de fondsen een actuarieel neutrale premie gebruiken voor de vrijwillige voortzetting, hoe hoog wordt de premie dan op basis van leeftijd en dekkingspercentage voor het NP?

  • c. Als een deelnemer overstapt van een fonds met nabestaanden pensioen naar een fonds zonder nabestaanden pensioen, heeft dat dan tot gevolg dat er, ongeacht de hoogte van het persoonlijke pensioenvermogen, geen NP dekking meer is?

  • d. Kan een deelnemer die over gaat naar een werkgever zonder NP, het NP bij een vorige werkgever vrijwillig voort zetten?

  • e. Er zijn nu pensioenfondsen waarbij de NP dekking op vrijwillige basis is. Blijft dit ook in de WTP mogelijk?

158.

Premie NP voor jonge en alleenstaande deelnemers. Vraag 29 CDA. Hoe hoog wordt de NP premie voor de dekking van het risico op overlijden voor pensioendatum bij een NP van 50% of van 25%?

  • a. Klopt het dat deze premie bij een NP van 50% in de orde van 1/5 deel van de totale pensioen premie zal liggen?

  • b. Vindt de Minister het acceptabel dat in een stelsel waarin er geen herverdeling tussen deelnemersgroepen zou zijn, een zo groot deel van de premie van alleenstaande deelnemers wordt afgenomen ten gunste van de gehuwde / samenwonende deelnemers?

159.

Koopkrachtig pensioen. Op vraag 3 van PvdA en GL heeft de Minister geantwoord te verwachten dat voor het fonds als geheel de beleggingsmix niet zal veranderen. Tegelijkertijd wordt verwacht dat volgens het life cycle beleggen er voor de jongere deelnemers meer in aandelen met een hoger verwacht rendement zal worden belegd. Dit heeft als gevolg dat er voor de oudere en gepensioneerde deelnemers minder in aandelen en dus met een lager verwacht rendement wordt belegd. Blijkbaar is het concept van de WTP om in de opbouwfase met veel risico een hoog kapitaal op de bouwen dat in de pensioenfase risicoloos belegd kan of moet worden. Voor de huidige generatie gepensioneerden heeft dat tot gevolg dat zij de periode met verhoogde opbouw door een hoger rendement hebben gemist, maar wel de uitkeringsperiode met een verlaagd rendement krijgen.

  • a. Zou het niet evenwichtiger zijn als de huidige generatie gepensioneerden compensatie krijgt voor dit lagere rendement op hun pensioenvermogen?

160.

De leden van het CDA hebben in vragen 32, 33, 34 en 35 ook gevraagd of het WTP systeem wel voldoende koopkracht biedt in tijden van hoge inflatie.

  • a. In het antwoord van de Minister ontbreekt een cijfermatige onderbouwing van de stelling dat het WTP pensioen behoud van koopkracht kan bieden. Kan de Minister die onderbouwing alsnog leveren?

  • b. De Minister noemt inflatie gerelateerde beleggingen als oplossing. Volgens de economische theorie bieden aandelen en vastgoed inflatie bescherming. Kunnen aandelen en vastgoed daarmee gebruikt worden als inflatie gerelateerde belegging?

  • c. Verder wordt een afslag op het projectierendement genoemd. Is het de Minister bekend dat die afslag leidt tot een lager pensioen?

  • d. Is de Minister het er mee eens dat 1% afslag leidt tot een ongeveer 10% lager pensioen? Is de Minister het er mee eens dat 2% afslag voor inflatie dus tot ongeveer 20% lagere pensioenen leidt?

  • e. De Minister noemt ook de solidariteits- of risico delingsreserve als inflatie compensatie. Is de Minister van mening dat inflatie compensatie voor alle deelnemers noodzakelijk is of zijn deze reserves alleen voor de inflatie compensatie van de gepensioneerden bedoeld?

  • f. Als de reserves voor inflatie compensatie voor alle deelnemers gebruikt worden, heeft dit tot effect dat de deelnemers eerst vanuit premie of rendement geld in de reserves storten en dat vervolgens weer terug krijgen. Wat is het nut van dit heen en weer schuiven van geld tussen de reserve en het individuele vermogen?

  • g. Als de inflatie compensatie alleen voor de gepensioneerden is, is het dan redelijk dat de actieve deelnemers de inflatie zelf niet gecompenseerd krijgen maar wel moeten betalen voor de compensatie van de gepensioneerden? Wordt hiermee niet een omslagstelsel in de pensioenen gebracht waarbij de premie van de jongeren wordt gebruikt voor de pensioenuitkeringen van de ouderen?

  • h. Welke mogelijkheden heeft een pensioenfonds in het WTP systeem om de pensioenaanpassingen niet te koppelen aan het beleggingsrendement maar aan de prijsindex?

161.

Wijziging met terugwerkende kracht. De leden van het CDA (vraag 48) hebben gevraagd naar de toepassing van art 19 pensioenwet. Het huidige pensioenvermogen is opgebouwd onder artikel 19 en 20 van de pensioenwet waarin stond dat de werkgever de pensioenovereenkomst eenzijdig kan aanpassen maar dat die aanpassingen dan alleen gelden voor de nieuwe opbouw. De oude opbouw blijft ongewijzigd.

  • a. Nu worden deze artikelen gewijzigd zodat zonder instemming van de deelnemer de oude aanspraken kunnen worden omgezet. Is hier nu niet sprake van wetswijziging met terugwerkende kracht? Indien nee waarom niet?

162.

Nadeel van afschaffen doorsnee systeem voor vrouwen en deelnemers die pas op latere leeftijd gaan werken. Bij vragen 34 en 35 hebben GL en PvdA gevraagd naar het nadeel van het afschaffen van het doorsnee systeem voor vrouwen die enige tijd korter of niet in loondienst werken en in het algemeen voor mensen die pas op latere leeftijd aan het pensioen deelnemen. Volgens het antwoord van de Minister is het effect op het uiteindelijke pensioenresultaat verwaarloosbaar. Nu is het nadeel voor de late toetreders het zelfde als het voordeel voor de vroege uittreders. Voor de deelnemers die hun hele leven in het pensioensysteem blijven deelnemen heeft het doorsnee systeem immers geen voor- of nadeel. Het WTP voorstel is in belangrijke mate gemotiveerd met het idee dat het systeem niet eerlijk is voor diegenen die op latere leeftijd niet meer deelnemen.

  • a. Als het effect van het afschaffen van het doorsnee systeem uiteindelijk verwaarloosbaar is, waarom doen we dat dan?

163.

Compensatie. In art 150 van de WTP wordt de compensatie beschreven. In dit artikel wordt niet aangegeven wat de doelen van de compensatie zijn. In de MvT wordt alleen compensatie voor het afschaffen van het doorsnee systeem genoemd.

  • a. Kan de compensatie faciliteit ook voor het compenseren van andere onevenwichtigheden gebruikt worden?

164.

Er wordt geen antwoord gegeven op vraag 40. Kunt u ingaan op de kritiek van de experts op het seminar in Utrecht?

165.

Antwoord op vraag 44 geeft geen antwoord op de vraag. Het gaat nu om de situatie als de regeling gewijzigd wordt. Niet in het algemeen of de verplichtstelling in strijd is met artikel 56 VWEU. Graag een nieuwe poging tot een antwoord van de regering.

166.

Geen antwoord op vraag 48. Artikel 14–16 IORP II zien helemaal niet op een pensioenhervorming. De regering gebruikt deze artikelen volstrekt ten onrechte. Kan de regering een andere argumentatie bedenken?

167.

Geen antwoord op vraag 48 a-c. De vraag is: waarom noemen we het een uitkeringsovereenkomst als alle risico’s bij de deelnemer liggen? Graag een nieuwe poging tot een antwoord van de regering.

168.

Vraag 54. De regering schrijft: De Wet op het financieel toezicht geeft de vereisten wat kwalificeert als een financieel product; pensioen voldoet niet aan die kwalificaties». Bij vraag 47) antwoord de regering:» in de financiële dienstensector (Vo 2019/2088) wordt een pensioenproduct inderdaad aangemerkt als een financieel product.» EU recht gaat voor op nationaal recht.

  • a. Dus EU rechtelijk is pensioen wel een financieel product. Waarom is de regering het hiermee oneens?

169.

Vraag 61. Erkent de regering dat invaren in strijd is (met de geest achter) artikel 20 PW? Waarom is hier anders een uitzondering op gemaakt?

170.

Vraag 7. Het betoog waarom sommigen adviezen van de landsadvocaat wel, en sommigen niet gedeeld worden, overtuigt niet. Het advies inzake het Awb belanghebbende begrip werd wel gedeeld. Dit is toch ook een advies dat tegen de Staat kon worden gebruikt. Graag een heldere toelichting dit keer.

171.

Vraag 7. De houdbaarheid van de verplichtstelling is door prof. Lutjens onderzocht, schrijft de regering. Prof. Lutjens is geen mededinging jurist maar wel advocaat van grote pensioenfondsen en adviseur van de regering. Bent u bereid deze materie eens door een onafhankelijk ter zake kundig jurist te laten bekijken?

172.

De «EU Pilot», de klacht die bij de EC is ingediend is veel breder, deze ziet namelijk wel op de houdbaarheid van de verplichtstelling, zo begrepen deze leden van de indiener. Waarom verkleint de Minister de reikwijdte van de klacht? Het antwoord van de regering is verder gewoonweg zwak. Het gaat hier om 1500 miljard euro. Dan kunnen we niet volstaan met wat Lutjens en enkele ambtenaren vinden.

173.

Antwoord vraag 13. Juridisch kunnen de regelingen toch niet gescheiden worden? Dus de kruissubsidiering blijft bestaan. Overigens is dit antwoord een strijd met het antwoord op vraag 47: een tekort bij de ene regeling kan JUIST wel worden aangezuiverd door overschotten van een andere regeling. Dat is de kern van de eis van 1 financieel geheel. Kunt u dit toelichten?

174.

Vraag 47. De regering meldt dat de informatievertrekking correct en duidelijk moet zijn en dat pensioenfondsen hier op grond van artikel 48 PW reeds aan moeten voldoen. Daarmee wordt de zaak NN/Van Leeuwen niet goed gelezen of begrepen. Het EU Hof overwoog namelijk ook dat: «de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt». Kan de regering ook die laatste elementen duiden. Bovendien: de reflexwerking duidt erop dat ook in het pensioenrecht aanvullende eisen dan welke uit artikel 48 PW voortvloeien kan worden verlangd. Erkent de regering dit?

175.

Verderop antwoordt de regering bij vraag 52 dat de uitzondering om de deelnemers niet te informeren van kracht blijft. Maar de vraag gaat ook om regelingen die het risico’s bij de deelnemers neerleggen. Daarvan is nu toch al sprake?

176.

Wel degelijk wordt de essentie miskent van het woeker-polis arrest van het EU Hof. Het bovenstaande zegt eigenlijk «u mag wel alle risico’s dragen, beslissingen kunt u niet nemen en we informeren u ook niet». Is deze samenvatting juist?

177.

Deze leden hebben nog vragen over de verplichtstellingsbesluiten. De Minister heeft toegezegd dat «ellende» – want zo ervaren veel werkgevers dit – m.b.t. de onduidelijkheid van verplichtstellingsbesluiten aan te pakken. Soms vallen werkgevers – zonder dat ze het weten – onder meerdere pensioenfondsen, althans dat vinden zelf de pensioenfondsen.

178.

Deze besluiten zijn wetgeving in materiele zin en de handhaving ervan wordt door het pensioenfonds gedaan. Handhaving van compleet onleesbare en onduidelijke wetgeving kan toch niet gedelegeerd worden aan een pensioenfonds? Dat is toch in strijd met 6 EVRM en het Lex Certa beginsel?

179.

De praktijk is dat veel werkgevers een brief krijgen of ze even bij een pensioenfonds willen aansluiten. Of ze met terugwerkende kracht even tonnen aan premies willen betalen. Deze besluiten zijn nauwelijks leesbaar. Maar het is wel wetgeving!

  • a. Dit is toch een bizar verdienmodel voor (adviseurs van) pensioenfondsen? Commerciële bureau beleven hieraan gouden tijden, terwijl veel bedrijven failliet gaan. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

  • b. Is dit redelijk? Is dit houdbaar? Is dit niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel? Wil de regering dit in de WTP alsnog aanpakken? Wat is de waarde nog van een UPO in de WTP?

180.

Een deelnemer kan geen rechten ontlenen aan een UPO en het pensioenreglement is vaak onleesbaar. Hoe moet dan – behalve via vrij tandeloze weg zoals via het Verantwoordingsorgaan of de Ombudsman (door de pensioensector gefinancierd)- de rechten geëffectueerd worden? Dit is toch ook een serieuze lacune is de rechtsbescherming? Is de regering bereid dit in de WTP aan te pakken?

181.

In het verleden zijn kritische Verantwoordingsleden ontslagen door het bestuur. Trouw besteedde daar zelfs aandacht aan: «Vakbonden hebben veel invloed in bestuur pensioenfondsen, én in orgaan dat bestuur controleert», aldus Trouw. In dit artikel zegt de CNV dat pensioenfondsen ook nog een onafhankelijke Raad van Toezicht hebben. Maar dat is onjuist. De leden hiervan worden immers voorgedragen door het verantwoordingsorgaan dat bijna volledig door vakbonden gedomineerd en gecontroleerd wordt.

  • a. De regering zou dit aanpakken. Waarom is dit bij de WTP niet gebeurd? Gaat dit alsnog gebeuren? Zo nee, waarom niet?

182.

Vraag 48. De IORP maakt wel degelijk een onderscheid tussen DB en DC. Premieovereenkomsten zijn DC en uitkeringsovereenkomsten zijn DB. De laatste vallen wel onder artikel 15 IORP II, de eerste niet. Dit wordt overigens wel erkend in de PPI wet. Hoe ziet de regering dit?

183.

Lans Bovenberg, een van de architecten van de nieuwe regeling, zegt in Pensionpro (23-3-2023) «Er worden garanties beloofd, maar als er een tekort is, dan is er niemand die kan bijstorten, behalve de deelnemers zelf.» Maar dan is artikel 15 IORP gewoonweg niet goed geïmplementeerd. Want ons «DB» is dus toch gewoon (een zeer slecht) DC?

184.

Het interview met Bovenberg bevat vele opmerkelijke passages, zoals: «Het huidige systeem is doodziek». Opmerkelijk omdat wij in de lijst van Mercer steevast nummer 1 of 2 scoren van beste stelsels. Opmerkelijk ook omdat o.a. Bovenberg een groot voorstander was van het systeem waar we nu vanaf willen. Hoe verklaart de regering dit?

  • a. Ook zegt hij: «Dit is een perverse vorm van solidariteit». Maar dit werd altijd ontkent door de regering. Klopt dat? Zo ja, dan zijn de huidige regelingen toch allemaal pervers?

185.

Vraag 40. De regering miskent de fundamenten van het EU recht. Sinds aloude rechtspraak is directe en indirecte discriminatie verboden. De EU Hof rechtspraak verbiedt de facto discriminatie als het verboden of onmogelijk gemaakt wordt vanuit een andere lidstaat diensten te kunnen aanbieden. «Richt maar een stichting naar Nederlands recht op» is van een niveau dat je zelfs een eerstejaars rechtenstudent niet hoort zeggen. Kan de regering dit intrekken en met een fatsoenlijk antwoord komen?

186.

Een PEPP kan ook de vakbonden opgericht worden. Zo kan een sociale, non-commerciële oplossing voor de witte vlekken eenvoudig worden bereikt. Waarom ziet de WTP op geen enkele manier op deze mogelijkheid, maar bedenkt in plaats daarvan allerlei ingewikkelde experimenten? Wil de regering alsnog op de mogelijkheden van de PEPP wijzen?

187.

De aansprakelijkheid van de toezichthouders op pensioen, is begrensd door artikel 1:25d Wft, dat, voor zover relevant, luidt: «De Nederlandsche Bank, de leden van haar directie en raad van commissarissen en haar werknemers zijn niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak of verleende bevoegdheid, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld.»

Dat geldt ook voor de Autoriteit Financiële Markten, volgens het tweede lid van dit artikel.

Het is de vraag of EU rechtelijk deze vorm van uitsluiting van aansprakelijkheid houdbaar is. Busch en Keunen schrijven:

«Dit heeft tot gevolg dat de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 1:25d Wft mogelijk buitenspel komt te staan indien de AFM of DNB bij de uitoefening van hun toezichttaken een Europese norm hebben overtreden.»

  • a. Volgens EU recht kunnen lidstaten (waaronder dus toezichthouders) aansprakelijk worden gesteld voor schendingen van EU recht. Kan de regeling ingaan op de vorm van uitsluiting van aansprakelijkheid? Want deze geldt ook bij invaren.

188.

De regering stelt in antwoord op vraag 63): «Dit is echter nog niet als zodanig komen vast te staan voor artikel 17 van het Europees Handvest. Dat is onjuist gezien de uitspraak van de rechter in Den Haag.10

  • a. Kan de regering dit intrekken? Erkent de regering dat hiermee de deur naar massale procedures is opengezet?

189.

Niet alleen PME Pensioenfonds maar ook Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) is getroffen door een data-lek waardoor gegevens van deelnemers op straat liggen. Deze leden maken zich al ernstig zorgen om de data kwaliteit bij Pensioenfondsen. De regering kan toch moeilijk volhouden dat de borging van de juiste gegevens bij invaren wel goed zal gaan?

190.

De regering zegt in meerdere antwoorden dat de verplichtstelling gerechtvaardigd kan worden omdat dit leidt tot «economisch aanvaardbare kosten». Kan de regering nu eens precies aangeven wat dit zijn: economisch aanvaardbare kosten? Kunnen andere marktspelers, waaronder de PPI, dit ook niet?

191.

Vraag 103: Het is nadrukkelijk de bedoeling van de SER destijds geweest dat een reële d.w.z. koopkrachtige ambitie aan het af te spreken premieniveau ten grondslag zou liggen. Nominale zekerheid was men bereid in te ruilen voor onzekerheid, maar dan wel onzekerheid van een reëel pensioen. Dit is echter niet gebeurd. Waarom niet? Is de regering bereid deze reële pensioenambitie als nog in de wet op te nemen?

Antwoord: Er is uitgegaan van de doelen van het pensioenakkoord zoals geformuleerd in de hoofdlijnennotitie van het pensioenakkoord. Eén van de doelen was: Het nieuwe pensioenstelsel moet eerder perspectief bieden op een koopkrachtig pensioen.

  • a. Vervolgvraag: van een perspectief kun je niet eten. Is de Minister het met de vragenstellers eens dat een wettelijke vastlegging van een reële pensioenambitie veel zorgen van de oudere werknemers en de gepensioneerden kan wegnemen? Het zal werkgevers immers «dwingen» tot een voor een reële pensioenambitie noodzakelijke premie, waardoor deze ambitie minder afhankelijk is van het (over-) rendement.

192.

Vraag 104: Waarom is er sprake van een (nominaal) beschermingsrendement? Is de regering bereid het verplichten van het beschermingsrendement los te laten?

Antwoord: Beschermingsrendementen zijn instrumenten om in de solidaire premieovereenkomst een aantal onvermijdelijke risico’s van een kapitaalgedekt pensioencontract te kunnen beheersen, namelijk micro-en macro-langlevenrisico en renterisico. Het loslaten hiervan zou bijvoorbeeld betekenen dat deelnemers niet langer verzekerd kunnen zijn van een levenslang pensioen of dat pensioenen volledig bloot staan aan een mogelijke daling van de rente. Dergelijke risico’s zijn zeer onwenselijk.

  • a. Vervolgvraag: In deze redeneertrant past dan een reëel beschermingsrendement. Immers, gepensioneerden hebben niets aan een nominaal pensioen. Het is van tweeën een: óf een reëel beschermingsrendement, dus met het inrekenen van inflatie, óf we doen het zonder beschermingsrendement. In dat geval delen gepensioneerden deze risico’s met de jongere deelnemers. Is de Minister alsnog bereid een inflatiecomponent toe te voegen aan het beschermingsrendement? Zo nee, is de Minister dan bereid het maximum percentage voor de solidariteitsreserve los te laten om het delen van het inflatierisico echt mogelijk te maken?

193.

Vraag 105: Waarom is er zoveel dichtgeregeld in de wet: vul- en onttrekregels solidariteitsreserve, maximale omvang solidariteitsreserve, life cycle beleggen? Is de regering alsnog bereid pensioenfondsbestuurders hun verantwoordelijkheid terug te geven en hen meer invullingsruimte te geven?

Antwoord: Het beeld dat veel is dichtgeregeld in de wet, wordt niet herkend. De vul- en onttrekkingsregels moeten ex ante worden vastgelegd, maar de inhoudelijke invulling van die regels is aan decentrale sociale partners en pensioenuitvoerders. De omvang van de solidariteits- en risicodelingsreserve is gemaximeerd op 15% van het totale vermogen om het meer persoonlijke karakter van het nieuwe pensioenstelsel voldoende invulling te geven. Ook daarbinnen bestaat nog veel handelingsvrijheid voor decentrale partijen. Fondsen met buffers boven genoemd percentage mogen na het invaren in het nieuwe contract nog geruime tijd een hogere reserve aanhouden. Ook ten aanzien van het principe van lifecycle beleggen worden verder geen kwantitatieve restricties opgelegd. De mate van afbouw van risico wordt vrijgelaten, waarbij ook in de uitkeringsfase risico genomen kan blijven worden, als dit voortvloeit uit de risicohouding.

  • a. Vervolgvraag: de vragenstellers doelen in het bijzonder op de discretionaire ruimte voor fondsbesturen om af te wijken van de ex-ante regels. Om zodoende te doen waar zij verantwoordelijk voor geacht worden te zijn, te weten sturen (op uitzonderlijke gebeurtenissen) als dat goed is voor de belanghebbenden. Is de Minister alsnog bereid nadrukkelijk aan pensioenfondsbesturen discretionaire ruimte te bieden en daarvan dan wel vast te leggen dat het pensioenfondsbestuur over het hanteren van die discretionaire ruimte verantwoording aflegt aan het verantwoordingsorgaan?

194.

Vraag 106: Is het bijvoorbeeld niet mogelijk om deelnemers de keuze te geven om een deel van hun pensioenpot te verzekeren bij een verzekeraar zodat deelnemers voor dat deel een gegarandeerd defined benefit pensioen kunnen behouden? En is het bijvoorbeeld niet verstandig om dit voor 90+ deelnemers sowieso te regelen?

Antwoord: Een carve-out doorbreekt de solidariteit tussen deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden. In het geval van een carve-out is een groep niet langer onderdeel van het collectief en worden de perspectieven op een koopkrachtig pensioen voor deze groep en van de groep die niet meegaat niet per se beter. Daarom wordt een carve-out niet in het belang van de deelnemers geacht en om die reden niet gefaciliteerd. Wel zal tijdens de transitieperiode – als gevolg van de aangenomen motie van het lid Smals (VVD) – gemonitord worden of er pensioenuitvoerders zijn die aangeven een carve-out nodig te hebben om aan hun wettelijke taak voor evenwichtige belangenafweging tussen verschillende deelnemersgroepen te voldoen.

  • a. Vervolgvraag: Vragenstellers doelen niet op een carve-out. Wat zij bedoelen is dit: de ruimte voor deelnemers om (een deel van) hun pensioen te verzekeren bij een verzekeraar. Zij krijgen dan voor dat deel van hun pensioen een nominale vaste uitkering. Dit kan door het fonds bij een verzekeraar telkenjare een collectieve eenjarige risicoverzekering af te laten sluiten voor deelnemers die hiervoor kiezen. Belangrijk voordeel van deze optie is dat zo voor deelnemers ook de prijs van zekerheid zichtbaar wordt. De deelnemers die voor deze optie kiezen, blijven dus gewoon deelnemer in het fonds. En het jaar daarop kunnen zij weer opnieuw de keuze maken. Zeker als de rentestand hoog is op het moment van invaren, kan dit voor het draagvlak een belangrijke plus zijn. Is de Minister bereid deelnemers deze optie te bieden?

195.

Vraag 107: Is de regering bereid de doorsneepremie te vervangen door een met de leeftijd oplopende premie?

Antwoord: In het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt ter vervanging van het zogenaamde doorsneesysteem een systeem van degressieve opbouw voorgesteld, met een vlakke premie en een degressieve pensioenopbouw. Het zou ook mogelijk zijn om voor premies en opbouw een ander systeem te kiezen, namelijk met progressieve premies – stijgend met de leeftijd van de deelnemer. Daarvoor is niet gekozen omdat het systeem met degressieve opbouw zorgt voor stabielere premies, en omdat een keuze voor progressieve premies zou betekenen dat de arbeidskosten van betreffende werknemers op een directe manier toenemen met hun leeftijd. Onderzoek laat zien dat dit nadelige gevolgen heeft voor de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers. Ten slotte, kan opgemerkt worden dat een systeem met vlakke premies beter aansluit op de premiesystematiek in de derde pijler en ook op de gangbare praktijk in omringende landen.

  • a. Vervolgvraag: Dit standpunt is vragenstellers bekend en het is ook juist. Toch vinden zij dat ook het argument valide is van jongeren die aan het begin staan van hun carrière. Vaak volgen zij nog een aanvullende opleiding, kopen zij een huis en starten zij een gezin. Zij bevinden zich, zoals dat heet, in het spitsuur van het leven. Met pensioen zijn zij nog niet bezig en zij kunnen hun geld in deze fase beter besteden dan aan hun pensioen.

Is de Minister bereid te overwegen om te kiezen voor de volgende variant: een vlakke premie voor de werkgever en een met de leeftijd oplopende premie voor de werkenden?

(Het voordeel voor werkgevers van een stabiele premie blijft zo behouden. En de werkenden worden ontzien in het spitsuur van het leven. Bijkomend voordeel is dat langer doorwerken loont met een hoger pensioen. Dit laatste is helemaal verdwenen bij de nu voorliggende wetsteksten).

196.

Vraag 108: Eigenlijk zit niemand in de pensioensector te wachten op de afschaffing van de doorsneesystematiek, zeker ook vanwege het compensatievraagstuk. De compensatie is niet in de wet geregeld. Daarmee dreigt de compensatie niet gegeven te worden. Veel te snel is geroepen dat het pensioenfonds voor de compensatie moet betalen. Terwijl de overheid degene is die de doorsneesystematiek wil afschaffen. Het pensioenfonds heeft daaraan part noch deel. Bovendien zal dat dan ten koste gaan van de indexatiewens van gepensioneerden. Het is alleszins redelijk dat de overheid een bijdrage levert aan de financiering van de compensatie. Waarom geeft de overheid pensioenfondsen geen financiële bijdrage voor de compensatie? Is de regering bereid een financiële bijdrage te leveren aan de compensatie?

Antwoord: In het Regeerakkoord is budgettaire ruimte gereserveerd voor de fiscale facilitering van compensatie. Er kan gedurende 10 jaar € 1 miljard meer premie per jaar worden ingelegd. De € 1 miljard biedt extra ruimte om tot 2036 de fiscale premiegrens te verhogen met 3%-punt.

  • a. Vervolgvraag. De vragenstellers zijn niet overtuigd. Zij vinden het te vrijblijvend met het risico dat naast jong en oud ook de middengroep ontevreden is. Is de Minister dan bereid om in de wet vast te leggen dat er afdoende wordt gecompenseerd en dat dit niet ten koste gaat van de ruimte in het pensioenfonds om gepensioneerden te kunnen indexeren, ook ten aanzien van het verleden?

197.

Gepensioneerdenorganisaties zijn in diverse fasen betrokken in het proces dat is voorafgegaan aan de totstandkoming van het voorliggende wetsontwerp. Echter dat is meer informerend geweest dan dat zij echt mochten meepraten. Zij voelen zich niet gehoord. En dat betekent dat zij zich massaal tegen de wet verzetten, terwijl zij in aanvang juist voor de nieuwe wet waren! Zij begrepen namelijk dat de zekerheid van defined benefit niet meer is vol te houden. Maar wat komt er voor het loslaten van die zekerheid terug? Voor (bijna) gepensioneerden dreigt bijvoorbeeld een regelrecht drama. Het pleidooi om juist voor hen minder risico te nemen en fors in nominaal risicovrije beleggingen te beleggen, betekent dat zij indexatie op hun buik kunnen schrijven. Terwijl indexatieperspectief min of meer als lokaas wordt voorgehouden aan gepensioneerden. Het wetsontwerp schiet hier in duidelijkheid en eerlijkheid schromelijk te kort. Terwijl «iedereen» weet dat deze dreiging zeer reëel is!

De leden van de 50PLUS-fractie vinden het van hoogmoed getuigen dat de organisaties van gepensioneerden die terecht aandacht vragen voor dit grote risico daarin maar niet serieus worden genomen. Ook het invaren geeft heel veel vragen voor (bijna) gepensioneerden. Waarom zijn gepensioneerdenorganisaties niet nader betrokken bij de uitwerking van de concept wet? Is de regering bereid ouderenorganisaties alsnog écht te betrekken bij de uitwerking van de WTP?

Antwoord: Bij de onderhandelingen van het Pensioenakkoord zijn de belangen van alle generaties in ogenschouw genomen. Zowel het kabinet als sociale partners vertegenwoordigen in beginsel alle huidige (en toekomstige) deelnemers. Dit heeft ook zijn weerslag gekregen in het wetsvoorstel, waarbij het uitgangspunt is een goed pensioen voor alle generaties. Ook bij de waarborgen voor een evenwichtige transitie is hier nadrukkelijk rekening mee gehouden. Daarnaast is tijdens de uitwerking van het pensioenakkoord, tijdens de totstandkoming van de wetgeving en gedurende de wetsbehandeling periodiek overleg met vertegenwoordigers van jongeren- en ouderenorganisaties. Ook gedurende de transitie zal dit voortgezet worden. Met het wetsvoorstel zijn evenwichtige uitkomsten mogelijk voor alle generaties, zowel bij de vormgeving van de nieuwe pensioenovereenkomsten als gedurende de transitie.

  • a. Vervolgvraag: Hoe kan het dan dat de ouderenorganisaties het niet als zodanig ervaren en uitdragen dat zij niet echt gehoord zijn?

198.

Vraag: Waarom vindt de transitie plaats in één grote «big bang»? Waarom pleegt u de verbouwing niet in enkele beheerste stappen in plaats van in één grote big bang?

Antwoord: Bij de overweging om het invaren te spreiden over de tijd, dient meegewogen te worden dat macroeconomische ontwikkelingen vaak langdurig en bovendien onzeker zijn, waardoor spreiding van het invaarmoment niet per definitie tot een beter pensioenresultaat zal leiden. Er is op voorhand bovendien geen ideaal transitiemoment aan te wijzen. Daarnaast roept het spreiden over de tijd ook uitvoeringstechnische en juridische vragen op. Als aanspraken namelijk geleidelijk ingevaren worden in het nieuwe pensioenstelsel, zal dat administratief extra eisen stellen aan uitvoerders. Ook worden groepen deelnemers mogelijk ongelijk behandeld. Daarnaast is het voor deelnemers niet transparant wat er gebeurt als bijvoorbeeld sprake zou zijn van overlijden tijdens een gespreide transitie en geldt bovendien dat er twee verschillende wettelijke kaders van toepassing kunnen zijn op dezelfde pensioenaanspraken. De regering is daarom voorstander van het invaren op één moment.

  • a. Reactie en vervolgvragen: Dit is niet wat de vragenstellers hebben bedoeld! Is de Minister bekend met het artikel van Jan Tamerus in PensioenPro van 19 september 2022 getiteld «Verbouw pensioenstelsel in drie stappen»?11 Daarin pleit hij ervoor de drie stappen die nu tegelijk worden gezet – het loslaten van de nominale zekerheid, het afschaffen van de doorsneesystematiek en het overgaan op persoonlijke pensioenpotjes – in drieën te zetten. Dus eerst het loslaten van de nominale zekerheid en het invaren van de db-pensioenrechten in een systeem met reële ambitiepensioenen. Daarna wordt de doorsneesystematiek afgeschaft. En ten slotte vindt de opdeling van het collectieve vermogen plaats in persoonlijke pensioenpotjes. Volgtijdelijk dus in plaats van tegelijkertijd. Dat geeft vooral tijd. Tijd om te wennen aan het noodzakelijke afscheid van de nominale zekerheid en te wennen aan een reëel ambitiepensioen. Tijd om de db-rechten in te varen in het onzekere pensioen. Deze stap zal al moeilijk genoeg zijn.

    Is de Minister bereid in overweging te nemen om de drie stappen volgtijdelijk te zetten in plaats van in een grote big bang?

199.

Kunt u aangeven welke rapporten/berekeningen, die gebruikt zijn voor de onderbouwing van de WTP, gebaseerd zijn op de KNW (1,5%) scenarioset en de Market implied scenarioset van APG?

200.

Klopt het dat deze scenariosets inflaties kennen die na tientallen jaren toegroeien naar 1,3% respectievelijk 1,1% en daar in de eerste 10 jaar onder zitten?

201.

Kunt u aangeven hoe hoog de rekenkundig gemiddelde en mediane aandelenrendementen in deze scenariosets in de eerste 10 jaar zijn?

202.

Klopt het dat de gebruikte aandelenrendementen in deze scenariosets in de eerste 10 jaar ruim boven de 4,33% liggen?

203.

Klopt het dat u bij de beschrijving van de foute tabel op pagina 30 van de nota naar aanleiding van het naderverslag van 1-7-2000 het nader verslag heeft aangegeven dat op grond van het ECB-beleid een inflatie op lange termijn verwacht mag worden van 2%?

204.

Zou u voor het juiste inzicht de berekeningen uit vraag 1 geheel of gedeelte opnieuw willen maken op basis van een realistische scenarioset, waarbij de gemiddelde inflatie niet onder de 1,9% ligt, het rekenkundig gemiddelde aandelenrendement niet hoger ligt dan 4.33% boven de risicovrije rente en premiedekkingsgraad op basis van de gemiddelde premiedekkingsgraad van 2022 wordt gesteld?

(Eigenlijk zou ik de nieuwe berekeningen en uitgangspunten heel graag controleren voordat ze gepubliceerd worden, maar dat is waarschijnlijk teveel gevraagd.)

205.

Op pagina 11 van het nader verslag geeft u aan dat de regering beoogt om meer ruimte te geven om te sturen op een koopkrachtig pensioen. In de deskundigenbijeenkomst van 21 februari van de Eerste Kamer is door meerdere deskundigen, waaronder ook twee expliciete voorstanders aangegeven dat een meer koopkrachtgerichte sturing gewenst is. Bent u bereidt om hier een verdere invulling aan te geven?

206.

Overweegt u om bijvoorbeeld het door Confident voorgestelde model hierin mee te nemen? Zo nee, waarom niet?

207.

Voor het vertrouwen van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden is het belangrijk dat zij de gevolgen van invaren en de geboden compensatie kunnen (laten) narekenen. Hiervoor is het belangrijk dat pensioenfondsen transparant zijn over hun beleid en de te verwachten pensioenresultaten. Bij een groot aantal pensioenfondsen ontbreekt die transparantie, doordat zij het herstelplan, de resultaten van de haalbaarheidstoets, de ABTN en het statenverslag (jaarstaten) niet op hun website publiceren. Bent u bereidt om pensioenfondsen te verplichten om deze documenten, ontdaan van door de toezichthouder als vertrouwelijke bestempelde informatie, op hun website te laten publiceren?

208.

In de WTP wordt gesproken over een pensioenambitie. Deze ambitie is een pensioen op de pensioendatum, zonder invulling van de verhoging daarna. Bent u het ermee eens dat de huidige ambitie uit de WTP geen invulling geeft aan het begrip koopkrachtbehoud na de pensioendatum?

209.

Bent u het ermee eens dat het voor de deelnemer van belang is om te weten in welke mate zij koopkrachtbehoud kunnen verwachten na hun pensioeningang en welke risico’s daarbij horen?

210.

Kunt u ook hiervoor in de wet opnemen dat pensioenfondsen hun ambitie ten aanzien van koopkrachtbehoud na pensioeningang moeten definiëren en deze met de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden moeten communiceren, zodat deze weten wat ze kunnen verwachten en kunnen beoordelen of een pensioenfonds haardoelstellingen heeft gehaald?

211.

Met de komst van de WTP wordt overgestapt van een uitkeringsstelsel naar een premiestelsel. Dat heeft tot gevolg dat niet langer een nominale pensioentuitkering en een voorwaardelijke indexatie als doelstelling en ambitie geldt, maar slechts een premie zoals overeengekomen tussen sociale partners als doelstelling resteert. Zonder wettelijk een in de WTP of in Besluiten te formuleren uitkeringsambitieniveau is het risico groot dat pensioenpremies in het overleg van Sociale Partners gradueel zullen worden geminimaliseerd ten gunste van de loonruimte, waardoor de toereikendheid van de Nederlandse pensioenen op termijn onder druk kan komen te staan, met alle maatschappelijk ongewenste gevolgen van dien.

  • a. Hoe kijkt de Minister tegen dit is risico

  • b. Is de Minister bereid om dit risico wettelijk te beteugelen, dan wel aangeven (alla de aansluiting op de arbeidsmarkt) hoe zij dit risico gaat bewaken?

212.

Ontbreken van een concreet zicht op premiepercentages en verwachte pensioenuitkomsten.

Hoewel nergens expliciet uitgesproken, lijkt een norm van 80% middelloon in 42 opbouwjaren, een (fiscaal) haalbaar uitgangspunt voor het invullen van de nieuwe premieregeling. Wat dit qua hoogte van premiepercentage betekent, en hoe dit premiepercentage zich verhoudt tot het huidig premiepercentage, blijft onduidelijk in tot nu toe gepubliceerde onderzoeken.

Hoewel vaststelling daarvan vanzelfsprekend een zaak is tussen sociale partners, is het ter beoordeling van de kwaliteit van de nieuwe wet van groot belang om een goed beeld te krijgen van welk premiepercentage o.b.v. een gangbare life-cycle nodig is om bij 42 opbouwjaren een nominaal, dan wel een reëel pensioen te bereiken van 80% middelloon.

  • a. Kan de Minister een dergelijk premie-inzicht verschaffen en kan zij daarbij aangeven wat voor een startende deelnemer (aan het begin van 42 opbouwjaren) niet alleen naar verwachting (mediaan) aan nominaal of reëel pensioen kan worden bereikt, maar ook wat die pensioenuitkomsten zullen bedragen in een goed- en slecht weer scenario?

  • b. Mocht de Minister onverhoopt van oordeel zijn dat het onder (a) gevraagde te fonds-specifiek is, kan de Minister dan aangeven welke premiepercentages en pensioenuitkomsten zijn gebruikt in de laatste DNB-simulatie?

  • c. Heeft de Minister een oordeel over de informatiewaarde van de diverse mediane, goed en slecht weer uitkomsten, voor een deelnemer? Zo ja, welk oordeel?

  • d. Is de Minister zich er van bewust dat door de jaarlijkse volatiliteit van aandelen, alleen de mediane uitkomst van jaar tot jaar voor een jongere al kan verdubbelen of halveren?

    Welk effect zal dat hebben op het vertrouwen dat jonge deelnemers hebben in het nieuwe stelsel?

213.

Zijn mediane verwachtingswaarden wel geschikt als «verwacht» te bereiken pensioen?

  • a. Is de Minister en zijn toezichthouders DNB en AFM van mening dat, gegeven de aangepaste modellen waarbij rekening is gehouden met asymmetrische verdelingen o.b.v. de adviezen van de commissie parameters, de zogenoemde «mediane verwachtingswaarde» nog steeds een goede maatstaf is om als verwachte waarde te gebruiken in pensioenoverzichten?

  • b. Voor de goede orde attenderen we de Minister er bij haar te formuleren antwoord op dat in het huidig stelsel m.b.t. pensioenverwachtingen met een zekerheidsmaatstaf van 97,5% wordt gewerkt, en dat – ook al werd die maatstaf van 97,5% niet altijd volledig bereikt – die maatstaf in het nieuwe stelsel dus feitelijk daalt naar 50%. Klopt dit? Zo nee, waarom niet?

  • c. Is deze daling niet erg groot? En is een dergelijke lage (50%) maatstaf nog wel als prudent en/of representatief te kwalificeren als het er om gaat om een vertrouwenwekkende verwachting uit te spreken?

214.

Toezichtkader voor fondsen die niet invaren. De president van Toezichthouder DNB, Klaas Knot, heeft meerdere malen te kennen heeft gegeven dat «het huidige stelsel zijn houdbaarheidsdatum voorbij is».

  • a. Getuigt het dan niet van onzorgvuldig beleid om pensioenen die noodgedwongen achter moeten blijven in het huidige stelsel, of fondsen waarvan aantoonbaar kan worden vastgesteld dat zij beter af zijn in het huidig stelsel, toch te blijven confronteren met een toezichtkader dat ongewenste effecten heeft?

  • b. zou voor achterblijvende regelingen in het huidig stelsel het ftk niet zodanig aangepast moeten worden dat het meer in lijn met het nieuwe stelsel kan functioneren?

215.

Een evenwichtige bepaling van de invaarwaarde is een complex en zwaar discutabel vraagstuk. Het begrip evenwichtigheid heeft voor ieder van de verschillende deelnemersgroepen bovendien een andere betekenis. DNB signaleert dat bij hogere dekkingsgraden de standaardmethode op gespannen voet komt te staan met het begrip evenwichtigheid bij toetsing volgens de netto-profijt methode. Is het überhaupt wel mogelijk om 1400 miljard euro evenwichtig te verdelen, zonder de inzet van financiële experts en advocaten bij alle stakeholders, en zonder juridische procedures?

  • a. Als de Minister onverhoopt van oordeel blijft dat er standaard moet worden ingevaren, en dat het ook geen optie is om na invoering van een nieuw stelsel individueel per deelnemer in te varen middels een waardeoverdracht, is de Minister dan wel bereid de verdelingsmethode in ieder geval sterk te vereenvoudigen en te objectiveren en daarbij af te zien van discutabele en voor deelnemers moeilijk te doorgronden toetsingsmethodes zoals netto-profijt?

  • b. Dat laatste zou bijvoorbeeld kunnen door de basis-invaarwaarde, en daarmee het persoonlijk pensioenvermogen, vast op de waarde gelijk aan de voorziening voor een individuele deelnemer en dat pensioenvermogen enkel nog te corrigeren door het Eigen Vermogen van het fonds (na aftrek van verplicht eigen vermogen en solidariteitsreserve) pro rata (o.b.v. de waarde van het individueel pensioenvermogen) om te slaan over het persoonlijk pensioenvermogen van deelnemers en gepensioneerden. Een eventuele compensatie voor afschaffing van de doorsneesystematiek uit het vermogen kan vervolgens voor zover het persoonlijk vermogen dat toelaat, daaruit gefinancierd worden. Is de Minister bereid om de methodiek van invaarwaardebepaling verder te vereenvoudigen en te objectiveren, zodat het risico op claims daarmee beperkt wordt?

216.

Een van de uitgangspunten van de nieuwe pensioenwet is «uitzicht op een koopkrachtig pensioen». In het huidig wetsvoorstel is sturing op koopkracht niet expliciet geregeld. In de commissie SZW van de Eerste Kamer d.d. 21 februari 2023 hebben meerdere deskundigen, waaronder professor Nijman, gepleit voor het wettelijk mogelijk maken van een koopkrachtig pensioen. Sturing op koopkracht zou bijvoorbeeld mogelijk zijn door

  • het mogen hanteren een reëel beschermingsrendement, zoals professor Nijman aangaf, dan wel een «beschermingsrendement voor inflatie» zoals eerder aangegeven door professor Pelsser.e.a.

  • het, ten laste van het overrendement, aan alle deelnemers en gepensioneerden evenwichtig toekennen van een aan de CPI gerelateerd inflatierendement, zoals andere deskundigen aangaven

  • het inzetten van inflatiebescherming beleggingsinstrumenten waarvan Professor Pelsser in de commissievergadering van 21 maart 2023 aangaf dat die in meer dan voldoende mate beschikbaar zijn

  • een combinatie van bovenstaande methoden en instrumenten, eventueel ondersteund door een methodiek van toevoegingen en onttrekkingen aan de solidariteitsreserve ter stabilisatie van de (verwachte) uitkeringen.

    • a. Kan de Minister bevestigen dat bovengenoemde methoden en instrumenten, mits onderbouwd evenwichtig, onderdeel kunnen en mogen zijn van het zoveel als mogelijk sturen op een koopkrachtig pensioen, gegeven en passend binnen het huidig wetsvoorstel?

    • b. Voor zover de methoden en instrumenten zoals genoemd onder A t/m D nog niet vallen onder dit wetsvoorstel WTP, is de Minister bereid dit alsnog toe te staan, dan wel de wet of besluiten aangaande de WTP hier op aan te passen?

217.

Uit diverse wetenschappelijk onderzoeken, o.a. «Pension risk preferences»12 blijkt dat de risicobereidheid en risicocapaciteit niet significant gecorreleerd zijn met leeftijd, of leeftijdscohorten. In het onderzoek van Van der Lecq blijkt dat de risicovoorkeuren afhankelijk van inkomen, leeftijd, opleiding en andere sociaal-demografische kenmerken slechts 5,6% van de variatie verklaren, zodat het modelleren van risicovoorkeuren met waarneembare sociaal-demografische informatie (zoals leeftijd) het meten van risicovoorkeuren niet kan vervangen.

Ook actuele risicopreferentieonderzoeken laten zien dat de risicopreferentie binnen een leeftijdscohort niet homogeen is, en dat deelnemers dus ingedeeld worden in leeftijdscohorten die niet bij hun individuele risicopreferentie passen.

Het desondanks toch geforceerd indelen van deelnemers in leeftijdscohorten o.b.v. een gemiddeld waargenomen risicohouding (of welke andere norm dan ook), zal tot gevolg hebben dat vrijwel geen enkele deelnemer een risicohouding krijgt aangemeten die (binnen een redelijke bandbreedte) past bij zijn geuite voorkeur. De wettelijke mogelijkheid om de waargenomen risicohouding verder aan te passen op grond van deelnemers-kenmerken of wetenschappelijke inzichten, zal deze afwijking tussen het leeftijdscohort- en de individuele-risicohouding nog verder vergroten. Het gevolg hiervan zal zijn dat deelnemers in de praktijk vermogens- en uitkeringsfluctuaties gaan ervaren die niet overeenstemmen met de door hun gemaakte keuzes op grond van het risicopreferentieonderzoek.

Dit kan ernstige gevolgen hebben in het vertrouwen dat deelnemers en gepensioneerden zullen ervaren in uitvoerders en het pensioenstelsel als geheel. Ook kan en zal het waarschijnlijk het leiden tot aansprakelijkheidsstellingen van het pensioenfondsbestuur dat besloten heeft om zodanig grootte bandbreedtes toe te staan in de risicopreferentie per leeftijdscohort, dat die niet meer in redelijke mate aansluiten op de individueel gemeten risicopreferentie.

Aangezien de deelnemer in het solidaire contract geen handelingsperspectief heeft, kan en mag het toch niet zo zijn dat er naar zijn risicopreferentie wordt gevraagd en daar vervolgens onvoldoende mee wordt rekening gehouden?

  • a. deelt de Minister de conclusies van bovengenoemd wetenschappelijk onderzoek en de ongewenste gevolgen en aansprakelijkheidsstellingen die het indelen van deelnemers o.b.v. leeftijdscohorten kan hebben?

  • b. Een oplossing zou mogelijk zijn om deelnemers de keuze te bieden uit drie type beleggingsfondsen met verschillende risicoprofielen, waaronder bijvoorbeeld een beleggingsfonds dat gericht is op behoud van koopkracht, en bijvoorbeeld een fonds waarin maximaal rendement worden nagestreefd.

  • c. is de Minister bereid om deelnemers daadwerkelijk handelingsperspectief te bieden, door naast leeftijdscohorten ook andere risicoklasse-indelingen of beleggingsfondsen (zoals hierboven omschreven) toe te staan?

218.

Het onderwerp communicatie is wellicht een van de belangrijkste maar meest onderbelichte onderwerpen uit de WTP. Het herstel van vertrouwen van deelnemers kan alleen hersteld worden als het nieuwe stelsel en de transitie zo uitgelegd kunnen worden dat deelnemers het ook echt begrijpen. Een pensioenwet die inherent complex is, voor deelnemers en zelfs deskundigen moeilijk te begrijpen is, en die bovendien niet representatief is getest op communiceerbaarheid en begrijpelijkheid, is kwalitatief zeer onder de maat en houdt een groot risico van volledige mislukking in. Voor het «geloof» in de pensioensector en bij communicatiedeskundigen dat het qua communicatie in de WTP wel gaat lukken, ontbreekt iedere deugdelijke onderbouwing en heeft het verleden anders heeft aangetoond.

  • a. Is de Minister bereid om standaard communicatieformats die op een representatieve wijze naar tevredenheid zijn getoetst o.b.v. een duidelijk criterium te laten ontwikkelen en die op te nemen het Besluit van de wet?

219.

Invoering van het nieuwe nabestaandenpensioen (NBP) lijkt eenvoudig, maar werkt in de praktijk erg complex uit en zal voor veel deelnemers tot een onder- of overdekking leiden. Netspar heeft hier onderzoek naar gedaan en verbeteringsvoorstellen geformuleerd.13

  • a. Kan de Minister bevestigen dat de aanbevelingen en verbeteringsvoorstellen van Netspar alsnog in het Wetsvoorstel WTP zullen worden verwerkt?

  • b. Kan de Minister bevestigen dat pensioenuitvoerders de wettelijke mogelijkheid krijgen om opbouw-nabestaandenpensioen samen met opbouw-ouderdomspensioen te administreren en eventueel ook met restitutie bij overlijden van de deelnemer voor de pensioendatum te werken?

  • c. Zo, nee, welk voordeel wordt beoogd om een dergelijke complexe en kostenverhogende administratieve uitvoering te eisen.

220.

Vraag 230. U schrijft dat er monitoring plaatsvindt, maar ik heb begrepen dat er nu al pensioenfondsen zijn die hier wel behoefte aan hebben die in 2024 al willen invaren. Die behoeften zijn ook al aangegeven bij de AFM en DNB. Ofwel dit moet nu heel snel geregeld worden. Kan de Minister hierop reflecteren?

221.

Vraag 231. Volgens artikel 63a lid 3 mag voor het projectierendement ten hoogste uitgegaan worden van een risicopremie die 35% bedraagt van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente op de ingangsdatum van het pensioen. Bij de implementatie van gelijke aanpassingen met spreiding met geheugen kan dit volgens Balter en Werker door gebruik te maken van een dynamisch projectierendement.14 Ofwel een projectierendement dat afhangt van verleden overrendementen (naast de afhankelijkheid van de rentetermijnstructuur). In het paper spreken de auteurs over «een (nog niet beantwoorde) beleidsvraag: is de in het wetsvoorstel genoemde begrenzing van het projectierendement inclusief of exclusief het effect van spreiden?»

Ofwel als het projectierendement begrenst is dan is deze methodiek van het creeren van gelijke aanpassingen van uitkeringen in de praktijk toch niet mogelijk, ondanks dat de memorie van toelichting en de beantwoording op de vragen van de tweede en Eerste Kamer dit toch doen vermoeden.

  • a. Daarom nogmaals de vraag: is de in het wetsvoorstel genoemde begrenzing van het projectierendement inclusief of exclusief het effect van spreiding?

  • b. Is de methodiek van gelijke aanpassingen van de uitkeringen met spreiden van schokken zoals Balter/Werker dat voorstellen nu wettelijk mogelijk zonder randvoorwaarden of niet?

222.

Daarnaast staat er in de memorie van toelichting dat het projectierendement «zodanig [moet worden] vormgegeven dat de mediane uitkering in nominale termen niet dalend is met de leeftijd.» (blz 30 MvT). Dit staat ook in de concept beleidsuitingen van DNB weer aangehaald.15 Maar om gelijke aanpassingen van de uitkeringen voor alle gepensioneerden te bewerkstellingen zullen er situaties voorkomen dat de mediane uitkering in nominale termen wel zal dalen met de leeftijd. Namelijk de periode waarin nog «kortingen» die gespreid zijn in de tijd op de lat staan.

Dit geldt niet alleen in de Balter/Werker methode, maar ook als je gelijke aanpassing van de uitkeringen bewerkstelligt met een collectieve uitkeringsfase zoals benoemd in artikel 10a lid 5. Ofwel er staan beperkingen in de memorie van toelichting waardoor gelijke aanpassing van de uitkeringen niet altijd mogelijk is.

  • a. Kan de Minister aangeven of in verband met een gelijke aanpassing van de uitkering er uitzondering gemaakt kan worden op de zinnen van de MvT op bladzijde 30 dat de mediane uitkering in nominale termen niet dalend mag zijn met de leeftijd? En zo niet: dan is er een inconsistentie in de wetgeving. Kan de Minister hierop reflecteren

223.

U schrijft bij vraag 231 ook dat een pensioenfonds dat niet zowel een vaste als variabele uitkering aanbiedt in een flexibele premieregeling, gepensioneerden kan wijzen op mogelijke handelingsopties in verband met het shoprecht dat zij hebben. Maar zoals u zelf ook eerder aangeeft in de beantwoording is er voor individuele oudere gepensioneerden helemaal geen markt ontwikkeld. Ik heb vanuit de praktijk begrepen dat dit ook niet te verwachten is. Ofwel gepensioneerden zullen een brief krijgen met de mededeling dat zij shoprecht hebben en daartoe naar een andere uitvoerder moeten gaan. Maar vervolgens kunnen veel van die gepensioneerden waarschijnlijk nergens terecht omdat zij te oud zijn of te weinig kapitaal hebben. Ofwel het wetsvoorstel bevat elementen die niet uitvoerbaar zijn. Kan u hierop reflecteren op het punt van uitvoering? Wat denkt u dat dit met het vertrouwen doet van deze gepensioneerden?

224.

Vraag 232. Hebben de Minister of haar ambtenaren overwogen om eens aan mevrouw A. Joseph te vragen welke inconsistenties en belemmeringen in de wetgeving zij ziet?

225.

Ten aanzien van de vraag over de modernisering van het FTK. U geeft aan dat het FTK geldig blijft en dat de evaluatie van het FTK geen aanleiding geeft om in het huidige pensioenstelsel de uitvoering van vaste uitkeringen door pensioenfondsen aan te passen. Is het niet zo dat de Wet toekomst pensioenen juist is bedacht omdat het FTK vastloopt? Zijn er bovendien voor de periode tot invoering van de Wtp niet allerlei aanpassingen zoals verlening van hersteltermijnen, opschortingen van de termijnen voor MVEV kortingen en het versoepelen van indexatieregels voorgesteld omdat het FTK vastloopt?

  • a. Hoe kan de Minister dit rijmen met haar eigen antwoord? Er zijn pensioenfondsen die noodgedwongen in het FTK zullen blijven, deze deelnemers zitten met wetgeving opgescheept die de Minister niet meer geschikt vindt en die straks ook niet meer mogelijk is voor nieuwe pensioenopbouw. Kan de Minister hierop reflecteren?

226.

Vragen 233/234. U geeft aan dat de transitieperiode als voldoende wordt beschouwd door sociale partners en de pensioenkoepels. En dat monitoring plaatsvindt. Inmiddels heeft DNB al meerdere keren een uitvraag gedaan. Eerst wilde 30% van de pensioenfondsen die wilden invaren en een invaarjaar in gedachten hadden invaren in 2024. Inmiddels zijn er nog maar 2 pensioenfondsen die aangeven in te willen varen in 2024. De piek van het invaren ligt overduidelijk op 2026.16 Bovendien heeft DNB al meerdere keren laten weten dat het gezien de capaciteit bij uitvoerders en de toezichthouder zelf van groot belang is dat pensioenfondsen gespreid overstappen naar het nieuwe stelsel. Maar die spreiding lijkt nu volledig uit het beeld te verdwijnen.17

  • a. Kan de Minister reflecteren op deze uitkomst in relatie tot de vraag of 1/1/2027 als uiterste datum echt nog wel haalbaar is?

  • b. Wat zegt dit over de uitvoerbaarheid? Wat zegt dit over de tijdslijnen?

227.

Vragen 235/236. In de uitkomsten van de berekeningen voor voorbeeldfondsen gemaakt in december 2022 zie ik in tabel 2 dat de verwachte pensioenen op de uniforme pensioenoverzichten voor jonge deelnemers er voor de 5 voorbeeldpensioenfondsen er respectievelijk 25%, 19%, 52%, 49% en 52% op vooruit gaan?18

  • a. Kan de Minister bevestigen dat de verwachte pensioenen die aan jonge deelnemers getoond worden in deze voorbeelden dus flink omhoog gaan? Is de Minister het met mij eens dat hiermee dus hogere verwachtingen worden gewekt in het nieuwe pensioenstelsel?19

228.

Ten aanzien van het niet of nauwelijks compenseren voor afschaffing doorsneesystematiek geeft u zelf aan bij de beantwoording van vraag 29 in het memorie van antwoord wetsvoorstel toekomst pensioenen op bladzijde 41/42 geeft u aan. «Compensatie is vanwege de effecten van de dubbele transitie in veel gevallen echter niet nodig.» Hiermee bevestigt u dus zelf dat er een grote kans is dat er in verwachting niet of nauwelijks gecompenseerd zal worden voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Kunt u hier nogmaals op reflecteren?

229.

U schrijft: «Ik ben het niet eens met de aangehaalde opmerking dat nominale rekenrentes nog steeds een belangrijke rol in het nieuwe pensioenstelsel zouden spelen.» Hoe denkt de Minister dat een persoonlijk pensioenvermogen wordt omgezet in een uitkering voor een reeds gepensioneerde?

230.

Volgens de wetgeving kan de variabele uitkeringsfase met collectief toedelingsmechanisme alleen rekenen met de risicovrije rente. Kunt u dit bevestigen.

231.

Er zijn heel veel experts geweest die oproepen dat de uitkeringsfase te nominaal is ingestoken, zoals Dhr. Sluimers, de heer Nijman, Dhr. Bets. Of bijvoorbeeld Dhr. Bovenberg die ook oproept dat inflatiebescherming beter moet.20 Hoe kunt u dit verklaren?

232.

Denkt de Minister oprecht dat een reserve van 3% tot 5% van het totale vermogen deelnemers meer nominale zekerheid kan worden geboden dan het huidige FTK? Kan de Minister zich nog herinneren dat de dekkingsgraden in 2007 voor vrijwel alle pensioenfondsen boven de 130% was en in 2008 voor vrijwel alle pensioenfondsen onder de 105%? Ofwel dat zij meer dan 25% buffer zijn verloren in 1 jaar. Aangezien de uitkeringsfase in het nieuwe stelsel weer nominaal is ingericht, hoe waarschijnlijk is het dat een pensioenfonds met 3% tot 5% buffer straks nominale kortingen kan voorkomen? Kan de Minister hier passend op reflecteren?

233.

De Minister schrijft dat een deterministisch scenario kiezen subjectief is. Een stochastische scenario is volgens de Minister minder subjectief. Beiden zijn aannames. Hoe kan het zijn dat de ene subjectiever is dan de andere?

234.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 29 gemeld dat compensatie vanwege de effecten van de dubbele transitie in veel gevallen niet nodig zal zijn. De modellen van de dubbele transitie zijn gemaakt voor de huidige regelingen tot stand kwamen, ofwel, de leeftijdsafhankelijke rendementstoedeling. Is de stelling dat compensatie in veel gevallen niet nodig zal zijn, ook getoetst bij overgang naar de huidige regelingen, waarbij jongeren veelal aan meer risico blootgesteld zullen worden en daarom ook een hoger rendement mogen verwachten dan hun collega’s van bijvoorbeeld 60 jaar en ouder?

235.

Is er een inschatting gemaakt hoe vaak compensatie wel nodig zal zijn?

236.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 33 gezegd: Sociale partners, of werkgevers- en werknemers(organisaties) kunnen ook andere afspraken maken met betrekking tot de transitie, die ertoe kunnen leiden dat de transitie tot minder generatie-effecten leidt. Waar wordt dan aan gedacht?

237.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 75 gesteld dat de waarde van de verminderde pensioenopbouw voor bestaande deelnemers niet in te schatten is. De impact van het afschaffen van de doorsneesystematiek zal het grootst zijn voor de deelnemers rond middelbare leeftijd, zeg tussen 35 en 50 jaar, oplopend tot 5% van het aanvullend pensioen. Is de impact van het afschaffen niet afhankelijk van de samenstelling (deelnemers) van een fonds als het gaat om de leeftijdsgroep? Zouden ook oudere deelnemers nog geconfronteerd kunnen worden met de gevolgen van de afschaffing van de doorsneesystematiek? Genoemde 5% zal ongeveer het maximale effect zijn van de afschaf van de doorsneesystematiek, zonder rekening te houden met de voordelen van het nieuwe stelsel (enkelvoudige transitie)?

238.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 108 gesteld dat in het Regeerakkoord budgettaire ruimte gereserveerd is voor de fiscale facilitering van compensatie. Er kan gedurende 10 jaar € 1 miljard meer premie per jaar worden ingelegd. In antwoord op vraag 75 werd vanuit een rapport uit 2017 gesteld dat de waarde van de verminderde pensioenopbouw voor bestaande deelnemers circa 55 miljard euro zou bedragen. Luidt dan de logische conclusie dat alle benodigde compensatie boven de 10 miljard uit het eigen vermogen van een fonds betaald moet worden?

239.

In de memorie van antwoord wordt bij vragen 152–154 gesteld dat fondsen de vrijheid hebben om het geconstateerde nadeel te compenseren via een bedrag dan wel een percentage. Binnen een cohort kunnen bij grote fondsen grote verschillen in salaris zijn, waardoor een zelfde compensatie zeer verschillend zal uitpakken voor een individu. Is dit dan adequate compensatie? Kan er ook sprake zijn van onevenredig voordeel in dat geval?

240.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 155 niet ingegaan op het verschil in hoogtes van salarissen, maar wordt er verondersteld dat enkel lengtes van carrièrepaden kunnen verschillen. Echter als onder eenzelfde fonds zowel hoogleraren als administratief medewerkers vallen, dan hebben zij verschillende salarissen. Indien de compensatie op leeftijd plaats vindt, ontvangt de 48-jarige administratief medewerker mogelijk te veel en de 48-jarige hoogleraar te weinig. Is dit adequaat volgens de regering?

241.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 156 gemeld dat er geen vaste regels zijn om de onevenredige benadeling te onderbouwen. De toetsing of sprake is van een onevenredig zware last kan alleen plaatsvinden in een individueel geval. Ook in het advies van de Raad voor de Rechtspraak werd gevraagd om nadere onderbouwing. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat maatstaven niet op individueel niveau, maar op cohortniveau toegepast worden. Uit andere antwoorden blijkt dat verschillen in een cohort zeer groot kunnen zijn. Nu het een open norm is èn er alleen op cohortniveau getoetst wordt, dient de deelnemer dus zelf een procedure aan te spannen om de rechter te laten oordelen of hij of zij onevenredig benadeeld wordt?

242.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 158 geen antwoord gegeven op de vraag: Leidt het afschaffen van het individueel bezwaarrecht tot extra kosten voor pensioenfondsen? Bedoeld wordt extra kosten vanwege het nu geringe beroep dat gedaan wordt op de interne bezwaarprocedures en de mogelijke hausse aan klachten cq. extra individuele informatiebehoefte.

243.

In de memorie van antwoord wordt bij vragen 160–161 gemeld dat de juridische keten extra ondersteund zal worden met 10 miljoen Euro. Er wordt echter niet ingegaan op de vraag naar additionele middelen voor de fondsen?

244.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 162 gesteld dat als uiterste middel de pensioenvermogens van deelnemers worden aangesproken. Hoe moet dit uitgelegd worden? Worden bij veel procedures en mogelijke schadevergoedingen de overige deelnemers dan geconfronteerd met een verlaging?

245.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 178 gesteld dat er geen aparte afspraken omtrent compensatie in het kader van het nabestaandenpensioen nodig zijn. Het overgangsrecht voorziet erin dat opgebouwde rechten op nabestaandenpensioen dat bedoeld is vóór pensioendatum behouden blijven. Worden genoemde opgebouwde rechten apart inzichtelijk gemaakt op het UPO? Het nabestaandenpensioen voor na pensioendatum loopt mee in de transitie van het ouderdomspensioen. Daar kan compensatie aan de orde zijn. Kan de regering aangeven hoe en in welke mate deze compensatie vorm zal krijgen cq. bepaald wordt? Is dit ook inzichtelijk voor een individuele deelnemer?

246.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 188 gesteld dat er geen sprake kan zijn van onevenredig nadeel binnen een leeftijdscohort, met betrekking tot compensatie. Hoe worden verschillen binnen een leeftijdscohort dan ondervangen? Wanneer binnen een leeftijdscohort zowel de conciërge als de rechter valt, dan zijn er verschillen in salaris die zeer waarschijnlijk ook in de toekomst zullen bestaan. Ligt het niet in de rede daar dan al rekening mee te houden bij de toe te kennen compensatie? Als dat niet nu al gebeurt gaat dit dan niet leiden tot enorm veel procedures bij de civiel rechter?

247.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 112 gemeld dat DNB toezicht houdt op of de premie toereikend is voor de toezegging. De premie is een afgeleide van de ambitie en de mate van zekerheid zal van invloed zijn op het toereikend. Mag ieder fonds voor zich bepalen met welke zekerheidsmaat wordt gerekend?

248.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 132 gesteld dat er geen sprake is van een harde knip tussen de dag vóór en de dag na invaren. Echter, de waarde die aan een persoonlijke aanspraak wordt toegekend zal toch bepaald worden met de rentestand van dat moment? Dat vermogen zal vervolgens procentueel verhoogd (of verlaagd) worden. In euro’s betekent dat dan toch meer geld voor een gepensioneerde na een verhoging, bij een hoger toegekend vermogen?

249.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 144 gesproken over de datakwaliteit. Hoeveel vertrouwen kan een deelnemer van ABP hebben in de datakwaliteit als anno 2023 het nabestaandenpensioen nog steeds niet voor elke deelnemer op het UPO na te kijken is? Pensioenuitvoerders moeten er voor zorgen dat zij fouten ook na de transitie nog (financieel) kunnen herstellen. Hoe verhoudt deze opmerking zich tot hetgeen Prof. Knoef in de uitzending van Kassa van 1 april jl. uitlegde, namelijk dat eenmaal de pot met geld verdeeld is er dan achteraf niks meer te herstellen valt, omdat je dan geld bij andere deelnemers zou moeten weghalen?

250.

In de memorie van antwoord wordt bij de vragen 148–151 ingegaan op het afschaffen van overgangsregelingen. Genoemde overgangsmaatregelen van ABP vormen overgangsrecht dat ontstaan is bij de privatisering. Nu het individueel bezwaarrecht buiten werking wordt gezet, zou het fonds het moment kunnen benutten om dit ingewikkelde overgangsrecht meteen af te schaffen zonder dat individuele deelnemers in bezwaar kunnen?

251.

In de memorie van antwoord wordt bij vraag 78 gesteld dat de deelnemer het recht krijgt op het opvragen van informatie. Houdt dat in dat informatie voor de individuele deelnemer alleen beschikbaar wordt gemaakt indien er bezwaar wordt gemaakt? Of komt er een tussenvorm waarbij deelnemers eerst aanvullende informatie kunnen opvragen?

252.

In de memorie van antwoord wordt bij vragen 320 en 321 uitgelegd dat de compensatie evengoed ook door extra premiebetaling door de werkgever kan worden gefinancierd. De mogelijke bronnen zijn derhalve een deel van het vermogen van het pensioenfonds, waarbij vermogen kan vrijvallen door invaren, en compensatie vanuit de premie. Kan de regering aangeven welk bedrag zij in haar rol als werkgever voornemens is als extra premie bij te dragen?

253.

Er zal een harde knip komen in de hoogte van het nabestaandenpensioen voor actieve deelnemers en gepensioneerden. Zal dit niet leiden tot zeer schrijnende situaties waarin mensen vanwege financiële consequenties zichzelf over euthanasievraagstukken gaan buigen?

254.

Naar aanleiding van antwoord 260/261. In de beantwoording van de Minister wordt aangegeven dat het beschermingsrendement geen bescherming biedt voor inflatie. Volgens het antwoord van de Minister zou dat leiden tot hernieuwde rekenrentediscussies tussen jong en oud. Het ontgaat deze leden hoe een fatsoenlijke bescherming tegen inflatie zou leiden tot een dergelijke discussie. Deze leden krijgen de indruk dat de Minister te pas en vooral te onpas met dit argument schermt. Zou de Minister kunnen uitleggen hoe de redenering loopt? En betekent dit dat de Minister vindt dat iedere bescherming tegen inflatie tot hernieuwde rekenrente discussies aanleiding zou geven? Dit zou wel een heel nieuw politiek argument zijn. Anders gezegd: het nieuwe pensioenstelsel kan geen bescherming bieden tegen inflatie omdat dan de rekenrente discussie weer oplaait. Meent de Minister dit nu werkelijk serieus?

255.

Kan de Minister aangeven op welke wijze zij denkt wél bescherming tegen de inflatie te kunnen bieden. En dan wel in structurele zin en niet via een eenmalige reserve, waarover separaat besloten moet worden. Heeft de Minister enig idee hoe dit via het vermogensbeheer zou kunnen lopen? En zou de Minister daar gevolg aan willen geven door meer ruimte te bieden om in zakelijke waarden te beleggen?

Naar aanleiding van antwoord 280. Nadat de Minister heeft aangegeven dat het beschermingsrendement géén bescherming biedt tegen inflatie, door de regering almaar «onverwachte inflatie» genoemd, maar dat komt op hetzelfde neer, betoogt de Minister bij de beantwoording dat het directe» beschermingsrendement dat wel doet. «Kan de Minister aangegeven tot hoever deze bescherming zou gaan? Kan ook aangegeven worden hoe het projectierendement kan bijdragen tot inflatiebescherming? Door het projectierendement hoger in te zetten, wordt er meer bescherming geboden tegen inflatie? Dat lijkt deze leden een louter hypothetische bescherming.

256.

Naar aanleiding van antwoord 296. Dat de toekomstige renteontwikkeling zeer moeilijk te voorspellen is, was deze leden ook al opgevallen. Meer mensen, zelfs centrale bankiers, hebben hier problemen mee. De vraag was echter of historisch gezien de huidige rente hoog is. Wie echter kijkt naar langjarige rente gemiddeldes, ziet dat de huidige rente nog steeds relatief laag is. Wat is hier de opvatting van de Minister?

Naast de nominale waarde van de rente is er ook nog zoiets als de reële rentestand. Wellicht is het opgevallen dat deze reële rente momenteel extreem laag is, waardoor de huidige nominale rente nu niet als bijzonder laag kan worden beschouwd. Eerder mag verwacht worden dat bij de huidige inflatie de nominale rente gaat stijgen. Graag een inhoudelijk oordeel van de Minister.

257.

Naar aanleiding van antwoord 298. Is de Minister bekend met het actuariële gegeven dat de rekenrente vooral een maatstaf is om een evenwichtige verdeling tussen generaties te bewerkstelligen. En dat derhalve een bijzonder lage rekenrente vooral te koste gaat van ouderen. Net zozeer als een hoge rekenrente vooral jongeren benadeelt. En dat het dus vooral gaat om een redelijk niveau van de rekenrente en niet om een aanpak die pensioenverplichtingen tegen executiewaarde waardeert.

258.

n.a.v. antwoord 303. Zou de regering kunnen aangeven hoeveel pensioen in het algemeen nog moet worden verdient op het moment van pensionering? Is de regering bekend met berekeningen dat dit veelal meer dan 50% is? En dat dus een terughoudende wijze van beleggen juist voor de oudere generatie zeer nadelig zal uitpakken?

259.

Naar aanleiding van antwoord 305. Is het bekend dat de uitspraak dat kapitaal gedekte pensioenen duur zijn als de rente laag is, alleen maar voortvloeit uit het feit dat in het FTK de pensioenverplichtingen tegen marktrente worden gewaardeerd? Als dat niet zou gebeuren en er zou met een prudente, vaste rekenrente worden gewerkt, zou dit argument totaal niet spelen. Is de Minister bekend dat een pensioenstelsel een spaarregeling is en dat de uitkomst alleen maar afhangt van de hoogte van de ingelegde premie en het rendement dat op het gespaarde vermogen wordt gemaakt. En dat rekenrentes daar geen invloed op hebben, maar alleen relevant zijn voor de verdeling. Dat daarmee ook de stelling dat het nieuwe pensioenstelsel een betere bescherming tegen renterisico’s biedt, weinig te maken heeft met de realiteit, maar veel meer op wensdenken van de regering.

260 a.

Naar aanleiding van antwoord 312. Waarom kan de informatie over het pensioenfonds van DNB niet worden gegeven? Zeker nu de president van de DNB heeft aangegeven dat bij een oplopende rente DNB met zeer grote verliezen zou worden geconfronteerd. Die uiteindelijk door de Nederlandse belastingbetaler zullen moeten worden opgebracht. In welke mate wordt de Nederlandse burger zo dadelijk verplicht om de verliezen uit het pensioenfonds van DNB te compenseren? Deze leden vinden dit een vraag die verder gaat dan het standaard antwoord dat dit een zaak voor de pensioenfondsen zelf is, omdat door de president van DNB de Staat als (enige) aandeelhouder van DNB is aangesproken. In die context is de financiële positie van het pensioenfonds van DNB wel degelijk relevant.

260 b.

Naar aanleiding van antwoord 399 b. Zou het niet veel redelijker zijn om gepensioneerden geheel uit te sluiten van het meebetalen aan het afschaffen van de doorsnee premie? Immers zoals het woord het al zegt, gaat het hier om een premiebetaling. En gepensioneerden betalen geen premie. Het hele idee dat gepensioneerden alsnog met terugwerkende kracht aan deze compensatie moeten meebetalen, doet zeer gekunsteld aan. Immers de huidige gepensioneerden hebben indertijd zowel de voordelen als de nadelen van dit stelsel al ondervonden. Waarom moeten zij nu voor de tweede keer de nadelen ondervinden?

261.

naar aanleiding van antwoord 410. Kan de Minister enig inzicht verschaffen of, en in welke mate, inflation linked bonds een oplossing kunnen bieden voor het gebrek aan inflatiebescherming? Door meerdere deskundigen wordt hier hoog van opgegeven, maar deze leden hebben de indruk dat het aanbod van deze financiële producten veel te beperkt is voor de omvang van het Nederlandse pensioenstelsel en dat over het algemeen de kwaliteit van deze producten niet bijster goed is.

262.

naar aanleiding van antwoord 428. Is het de Minister bekend dat ondanks eerdere winsten op renteswaps, de huidige stand van zaken een groot verlies laat zien. Van zeker meer dan 100 miljard euro. Dat dit geld gewoon weg is. Dat het verhaal dat dit niet erg is omdat de pensioenverplichtingen evenzeer zijn gedaald, actuarieel simpelweg niet klopt. Omdat de pensioenverplichtingen helemaal niet stijgen of dalen als de rente muteert. Dat alleen de boekhoudkundige waarde van de pensioenverplichtingen muteert wanneer deze verplichtingen tegen marktrente worden gewaardeerd. En dat vervolgens deze boekhoudkundige «winst» op de pensioenverplichtingen, in latere jaren moet worden terug betaald uit het rendement omdat daar allereerst de oprenting uit moet worden gefinancierd. Hetgeen betekent dat de verliezen op renteswaps zeer reëel zijn, en ook direct moeten worden afgerekend, terwijl de zogenaamde «winsten» alleen maar naar voren gehaalde boekhoudkundige winsten zijn die later allemaal weer moeten worden terugbetaald.

263.

Naar aanleiding van antwoord 428. Is het de Minister bekend dat in Engeland een onderzoek wordt gestart naar Liability Driven Investment. Omdat dit aan de basis stond (en nog steeds staat) van mogelijke enorme verliezen van de Engelse pensioenfondsen. Juist door de te grote rente afdekking. Kan de Minister daar commentaar op geven?

264.

De antwoorden op vragen 437, 438 en 439 wekken verwarring over hoe het projectie rendement wordt vastgesteld en hoe variabel het is.

Volgens het antwoord op vraag 438 mag het pensioenfonds voor verschillende leeftijdsgroepen een ander projectierendement gebruiken. Een ander projectierendement leidt tot een andere uitkeringshoogte.

  • A: Hebben gepensioneerden enige invloed op het voor hen gebruikte leeftijdsafhankelijke projectierendement?

    Welke redenen mag het pensioenfonds gebruiken om ongelijke projectierendementen in te stellen?

    Bij vraag 438 is geantwoord: «Het projectierendement moet gebaseerd worden op de risicovrije rente, waarbij eventueel een op- en/of afslag kan worden toegepast. Dit projectierendement geldt in beginsel voor de gehele uitkeringsperiode. De risicovrije rente is uiteraard niet constant, maar de gekozen hoogte van het projectierendement moet vóóraf zijn bepaald, dus al dan niet met een op- of afslag op de risicovrije rente. Wijzigingen zijn alleen mogelijk als de parameter voor aandelenrendement zou wijzigen, de prijsinflatie verandert als een inflatiegerelateerde afslag wordt gehanteerd of de risicohouding wijzigt.»

  • B: Wijziging van de risicovrije rente staat niet in het lijstje van 3 gronden voor een verandering van het projectierendement.

    Is het nu wel of niet de bedoeling dat het projectierendement jaarlijks (of maandelijks) wordt aangepast aan de risicovrije rente?

  • C: De prijsinflatie verandert maandelijks, is het nu de bedoeling dat het projectierendement maandelijks of jaarlijks wordt aangepast aan de prijsinflatie?

    Als het niet de bedoeling is om het projectierendement jaarlijks (of maandelijks) aan te passen, voor hoe een lange periode staat het dan vast?

  • D: In artikel 63a lid 3 staat: «Voor het projectierendement mag ten hoogste worden uitgegaan van een risicopremie die 35% bedraagt van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente op de ingangsdatum van het pensioen.»

    De risicovrije rente varieert dagelijks. De parameter voor aandelenrendement wordt telkens voor 5 jaar vastgesteld. De grenswaarde voor het projectierendement varieert dus ook van dag tot dag.

    Is het de bedoeling dat deze grenswaarde dagelijks varieert en dus voor iedere gepensioneerde afhankelijk van de pensioendatum een andere waarde heeft?

    Hoe moet een pensioenfonds hier mee omgaan?

  • E: Volgens vraag 439 heeft een wijziging van het projectierendement meteen invloed op de uitkering. Welke mogelijkheden hebben pensioenfondsen om deze extra volatiliteit op de uitkeringen te dempen?

265.

Vraag 440, volgens de WTP moet bij de spreiding van het financieel resultaat rekening gehouden worden met de verwachte resterende levensduur. Dit heeft tot gevolg dat ook bij een gelijke risicohouding de pensioenaanpassing leeftijdsafhankelijk wordt. Volgens het amendement Palland mogen de individuele vermogens herverdeeld worden om weer tot een gelijke aanpassing voor alle gepensioneerde deelnemers ongeacht de leeftijd te komen.

Kan de Minister uitleggen waarom voor deze zinloos gecompliceerde methode wordt gekozen?

Wat is het nut van ongelijke leeftijdsafhankelijke spreidingsperiodes als het gevolg daarvan weer ongedaan gemaakt wordt door het amendement Palland?

266.

In het antwoord op vraag 445 wordt gesproken over een «dynamisch projectie rendement».

  • A: De term «dynamisch projectie rendement» komt in de WTP niet voor.

    Wat wordt hiermee bedoeld?

    Hoe wordt het vastgesteld?

  • B: In de WTP staat dat parameters en toedelingsregels voor langere tijd moeten worden vastgesteld. Houdt de term «dynamisch» nu in dat deze parameter niet voor langere tijd is vastgesteld?

    Bij vraag 445 is geantwoord: «In combinatie met geschikt gekozen beschermingsrendementen en toedeling van overrendementen leidt dit tot gelijke uitkeringsaanpassingen voor alle gepensioneerden, ongeacht de leeftijd

  • C: Kan de Minister aangeven hoe je met vaste verdeelregels en een leeftijdsafhankelijkespreidingsperiode voor schokken kan komen tot gelijke uitkeringsaanpassingen voor alle leeftijden ongeacht de jaarlijks wisselende rendementen op aandelen, variaties in de rentestand etc, zonder dat dit leidt tot herverdeling?

  • D: Waarin verschilt dit van het amendement Palland waarin wel herverdeling nodig is om tot gelijke aanpassingen te komen?

  • E: Als het nodig is om de toedelingsregels en projectierendemente jaarlijks aan te passen om tot gelijke aanpassingen van de uitkeringen te komen, is er dan niet toch sprake van herverdeling?

  • F: Wat is het verschil tussen het jaarlijks aanpassen van beschermings- en overrendement en de toedelingsregels, en het jaarlijks herverdelen van het vermogen?

267.

Bij vraag 444 en 447 heeft de Minister geantwoord dat een te laag projectie rendement niet tot herverdeling leidt.

  • A: Is de Minister het er mee eens dat een lager projectie rendement leidt tot een lagere pensioenuitkering?

  • B: Is de Minister het er mee eens dat een lagere pensioenuitkering niet leidt tot een langere levensduur?

  • C: Is de Minister het er mee eens dat een lagere pensioenuitkering bij een gelijke levensduur er toe leidt dat er totaal minder pensioen wordt uitgekeerd?

  • D: Is de Minister het er mee eens dat als er als gevolg van een lager projectierendement over de hele levensduur minder pensioen wordt uitgekeerd, er sprake is van herverdeling van vermogen?

  • E: Naar wie gaat het pensioenvermogen dat overblijft bij overlijden van een gepensioneerde deelnemer?

268.

Bij vraag 449 is geantwoord dat inflatiebescherming mogelijk is via de solidariteitsreserve. Nu wordt die reserve gevoed uit premie en rendement van de deelnemers zelf.

  • A: Kan de Minister uitleggen hoe de solidariteitsreserve die door de deelnemers zelf gevuld wordt tot een betere inflatiebescherming kan leiden dan het gebruik van premie en rendement voor de individuele pensioenvermogens van de deelnemers zelf?

  • B: Is het de bedoeling dat de solidariteitsreserve alleen wordt gebruikt voor de inflatiebescherming van de gepensioneerden?

    Zo ja, is er dan geen sprake van ex-ante herverdeling als deze reserve wordt gevuld vanuit de premie en vanuit het rendement op het vermogen van alle deelnemers?

  • C: Vraag 450, Bij een directe beschermingsportefeuille is het mogelijk inflatiebescherming in de beleggingen in te bouwen. Bij beschermingsrendement op basis van de RTS levert het beschermingsrendement een nominaal constant pensioen zonder inflatie compensatie.

    Is de Minister het er mee eens dat beschermingsrendement op basis van de RTS geen inflatiebescherming oplevert?

  • D: Bij vraag 451 heeft de Minister geantwoord: «Bij een oplopende inflatie kan het verstandig zijn om een inflatie-afslag op het projectierendement toe te passen. Dat leidt tot een lager projectierendement. Hierdoor ontstaat een in verwachting stijgend uitkeringenpatroon, waardoor de toekomstig verwacht inflatie beter bijgehouden kan worden

    Bij vraag 439 heeft de Minister aangegeven dat een lager projectierendement ook meteen tot een lagere uitkering leidt.

    Is de Minister inderdaad van mening dat bij oplopende inflatie het projectierendement moet worden verlaagd zodat ook meteen de uitkeringen worden verlaagd?

  • E: Hoe moet een pensioenfondsbestuur aan de deelnemers uitleggen dat bij oplopende inflatie de uitkeringen niet worden verhoogd maar juist worden verlaagd?

269.

Zie vraag 453, 454 en 455

De Minister heeft geantwoord dat het pensioenfonds geen geld leent en dat er ook niet van andere deelnemers wordt geleend. Wel kan een deelnemer rendement krijgen over 150% van zijn eigen pensioenvermogen.

  • A: Waar komt die 50% extra rendement vandaan als er niet extern wordt geleend en er ook niet van de andere deelnemers wordt geleend?

  • B: Heeft deze constructie niet tot gevolg dat de ene deelnemer het rendement krijgt dat op het vermogen van de andere deelnemer is gemaakt?

  • C: Is het toedelen van het rendement op het vermogen van de ene deelnemer aan een andere deelnemer niet hetzelfde als beleggen met geld dat geleend wordt door de ene deelnemer aan de andere.?

    Kan de Minister de uitleg met een rekenvoorbeeld verduidelijken?

  • D: Er wordt telkens gesteld dat het beleggen met geleend geld extra rendement oplevert. Is dit niet vooral een gevolg van het feit dat met deze constructie het rendement van de andere deelnemers afgeroomd wordt?

  • E: De risicodelings- of solidariteitsreserve moet door alle deelnemers gevuld worden en heeft meerdere doelen die met elkaar concurreren. Besteding aan het ene doel gaat altijd ten koste van andere doelen.

    Is de Minister het er mee eens dat het antwoord dat het beleggen met geleend geld de andere deelnemers niet schaad daarmee onjuist is?

270.

Bij vraag 456 was het antwoord: «Het idee achter de opheffing van de leenrestrictie is niet dat voor meer dan 100% belegd gaat worden in aandelen, bijvoorbeeld via opties, maar om meer dan 100% blootstelling te creëren naar een breed gespreide overrendementsportefeuille.»

Er zijn niet alleen opties op aandelen mogelijk maar ook op breed gespreide indexen zoals de AEX, S&P500 en de Dow Jones.

  • A; Kan de Minister uitleggen wat het verschil is tussen een breed gespreide overrendementsportefeuille en een breed gespreide aandelen index?

  • B: Het kopen van een optie brengt wel kosten met zich mee maar geen risico, omdat de optiekoper zelf beslist of de optie wel of niet wordt uitgeoefend.

Geeft het feit dat er voor een optie betaald moet worden niet aan dat de constructie van de WTP met gratis lenen, neer komt op een structurele, ex-ante subsidie van oud naar jong?

271.

Op vraag 457 is geantwoord: »In de solidaire premieovereenkomst is nog steeds sprake van een collectief beleggingsbeleid op fondsniveau. Op dit niveau kan het totale beleggingsrisico gelijk blijven, maar kan door een andere toedeling van rendementen de leenrestrictie voor de jongste leeftijdsgroepen eventueel worden opgeheven

  • A: Betekent dit antwoord niet dat er bij het opheffen van de leenrestrictie alleen maar sprake is van een andere verdeling van het totale rendement waarbij de jongere deelnemers meer krijgen en bijgevolg de andere deelnemers minder?

  • B: Kan de Minister, indien zij het hier niet mee eens is, met een rekenvoorbeeld laten zien hoe het werkt?

272.

Vraag 458, volgens de Minister kan de leenrestrictie in het flexibele contract opgeheven worden met marktproducten.

  • A: Wat voor marktproducten zijn dit?

  • B: Wordt er voor deze producten een prijs betaald?

  • C: Als er voor deze producten een prijs wordt betaald, waarom hoeft dat dan in het solidaire contract niet?

273.

Vraag 459, voor het fonds als geheel kan er niet meer dan 100% belegd worden. Als een groep deelnemers over meer dan 100% van het eigen ingelegde vermogen rendement krijgt, dan moet er dus een andere groep deelnemers zijn die over minder dan 100% van het ingelegde vermogen rendement ontvangen.

  • A: Is de Minister het hier mee eens?

    Zo nee, kan de Minister dit met een rekenvoorbeeld toelichten?

  • B: Waarom vond de Minister het niet nodig deze vraag concreet, correct en volledig te beantwoorden?

274.

Met betrekking tot vraag 460, 462. De uitkomsten van het RPO moeten door het pensioenfonds vertaald worden in een beleggingsbeleid. De RPO-onderzoeken die ik tot nu toe heb gezien leggen de nadruk op het beleggingsrisico en negeren het inflatie risico. Volgens de Minister wordt er in de vraag stelling wel rekening gehouden met het inflatie risico. Echter bij vraag 462 was het antwoord: «De risicohouding geeft aan het beleggingsrisico dat deelnemers kunnen en willen dragen.» Hier wordt dus weer geen rekening gehouden met het inflatie risico.

  • A: Mag een pensioenfonds bij het vaststellen van de risico houding rekening houden met het inflatie risico?

  • B: Betekent dit dat een pensioenfonds dat risico aversie vertaald in een beleggingsbeleid met veel aandelen en inflation linked bonds om zo het inflatie risico te beperken een correcte interpretatie van risico aversie heeft?

    Zo niet, waarom is dit dan niet correct?

275.

Bij vraag 463 is geantwoord dat bij het indirecte beschermingsrendement in het solidaire contract. de jonge deelnemers niet het renterisico van de oudere deelnemers dragen.

  • A: Is de Minister het er mee eens dat dit alleen het geval is als het deel van het vermogen dat onder beschermingsrendement valt ook is belegd in looptijd gematchte staatsleningen en renteswaps?

  • B: Zonder deze gematchte beleggingen wordt het rente risico van de ouderen toch via het overrendement op de jongere deelnemers verhaald?

276.

Volgens het antwoord op vraag 464 a kan iemand die uit dienst is gegaan en nu werkt als ZZP-er de pensioenregeling vrijwillig voortzetten, ook als hij/zij naast het ondernemerschap ook nog een (part time) loondienst betrekking heeft. Maar weer niet als aan die dienstbetrekking een pensioenregeling is verbonden.

  • A: Geldt dat verbod op vrijwillige voortzetting alleen voor het parttime percentage van de dienstbetrekking of volledig?

    Zou een dienstbetrekking van b.v. 4 uur per week betekenen dat er in het geheel geen recht op vrijwillige voortzetting is?

  • B: Een actuarieel neutrale leeftijdsafhankelijke premie (zie vraag 466) is alleen mogelijk als premie wordt gesplitst in een OP en een NP premie. Bij vraag b wordt gesteld dat bij vrijwillige voortzetting de normale premie als percentage van het inkomen betaald moet worden. Moet dit niet zijn de premie als percentage van het inkomen boven de franchise voor het ouderdomspensioen en een premie als percentage van het totale inkomen voor het nabestaanden pensioen?

  • C: Klopt het dat art 54 gaat over de situatie van vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling waarbij de deelnemer premie betaald en art 61a over de situatie dat alleen de NP dekking wordt voortgezet ten laste van het opgebouwde pensioenvermogen waarbij de ex-deelnemer dus geen premie betaald?

  • D: Kan een alleenstaande deelnemer er voor kiezen bij de vrijwillige voortzetting op grond van art 54 alleen premie te betalen voor de opbouw van het ouderdomspensioen zonder premie te betalen voor de NP-risico verzekering?

    Mag een pensioenfonds deze optie aan de ex-deelnemer aanbieden. (zie vraag 465). Deze vraag is ook gesteld bij vraag 467 maar daar niet beantwoord.

  • E: Bij de vraag of een regeling die alleen aantrekkelijk is voor gehuwden geen (indirecte) discriminatie is heeft de Minister geantwoord dat de deelnemer er zelf voor kan kiezen om de pensioenopbouw wel of niet voort te zetten.

    Stel dat een pensioenfonds een bepaalde regeling alleen openstelt voor vrouwen en stelt dat dit geen discriminatie inhoudt omdat iedereen er vrijwillig voor kan kiezen wel of niet van geslacht te veranderen. Is dit dan toegestaan?

  • F: Vraag 466. Bij de voortzetting van de NP risico dekking wordt een actuarieel neutrale premie geheven. Wordt hierbij rekening gehouden met de leeftijd van de potentiële nabestaande?

277.

Bij vraag 468, kan de Minister uitwerken waarom niet is gekozen voor het verplicht stellen van de regeling maar met vrije keuze voor de uitvoerder, bij de zorgverzekering is hier ook voor gekozen?

Het WTP pensioen is in de opbouwfase vooral een beleggingsfonds. Het is niet helder waarom die dienst niet in concurrentie door verschillende aanbieders geboden kan worden.

Een monopolie voor één uitvoerder lijkt derhalve niet noodzakelijk voor het behalen van de sociale doelstelling.

278.

De antwoorden op vraag 470 zijn inconsistent en warrig.

Volgens art 18b wet op de loonbelasting is de grondslag voor het OP het loon onder aftrek van de franchise en voor de NP risico verzekering het laatstverdiende loon. Art 17 WTP moet er voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen een voor alle deelnemers een gelijk percentage van het loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen geheven worden.

  • A: Is de Minister het er mee eens dat alleen aan deze eisen voldaan kan worden als de pensioenpremie wordt gesplitst is in OP-premie over het loon boven de franchise en een NP premie over het totale loon? (zie ook het antwoord op vraag 471)

  • B: Is de Minister het er mee eens dat de som van NP en OP premie als percentage nu afhangt van het inkomen?

    Zo niet, kan de Minister dan met rekenvoorbeelden aangeven welke premies er geheven worden?

  • C: Wat wordt er bij het antwoord op vraag 470 b bedoeld met een «progressieve» premie?

    wordt hiermee een leeftijdsafhankelijke premie bedoeld?

  • D: Kan bij vraag 470 d en e is gevraagd om uit te rekenen hoe hoog de NP premie moet worden voor een 50% NP. Kan de Minister dit uit (laten) rekenen voor een pensioenfonds met gelijke aantallen deelnemers en gelijke aantallen mannen en vrouwen en gelijke inkomens in alle leeftijden?

    Als dit niet mogelijk is, waarom verwacht de Minister dan dat de pensioenfondsen in staat zijn een NP premie vast te stellen?

  • E: Bij vraag 470 g is gevraagd naar de subsidie van jong naar oud ten gevolge van het heffen van een doorsnee premie voor het NP. Het antwoord is een niet ter zake doende verhaal over inflatie bescherming.

    Kan de Minister uitleggen wat het antwoord met de vraag te maken heeft?

    En indien het antwoord niets met de vraag te maken heeft, deze vraag alsnog beantwoorden?

  • F: volgens het antwoord op vraag 470 h is de solidariteits- of risicodelingsreserve bedoeld om intergenerationele risico’s met elkaar te kunnen delen.

    Volgens art 10 WTP is het doel van deze reserves «gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties »

    Is dit hetzelfde? en zo ja, waarom wordt dan niet de tekst van art 10 gebruikt?

279.

Bij vraag 471 a is geantwoord dat de deelnemer niet op de UPO te zien krijgt hoeveel van de premie is gebruikt voor de NP-risico verzekering.

  • A: Waarom wordt dit niet vermeld? De WTP was toch bedoeld om meer transparantie te bieden?

  • B: Volgens art 38 wordt op het UPO wel vermeld hoeveel premie er is ingelegd door de werknemer en de werkgever, het beleggingsrendement en de verworven pensioenaanspraken. Uit deze gegevens kan de deelnemer zien dat een behoorlijk deel van de premie niet aan zijn persoonlijke pensioenvermogen is toegevoegd.

    Hoe moet het pensioenfonds dit uitleggen?

    Zou het niet veel eenvoudiger zijn om te vermelden hoeveel premie er nodig was voor de NP-risico verzekering?

  • C: Bij vraag 471 b was de vraag of dit een premieverhoging betekent voor mensen met lage inkomens. Dit is een feitelijke vraag die beantwoord wordt met een waarde oordeel over het nut van een NP verzekering. Dat waarde oordeel valt te betwisten omdat het hierbij vaak gaat om jonge mensen zonder partner en met een laag inkomen die nu premie moeten betalen voor een risico verzekering die ze niet nodig hebben.

    Kan de Minister de feitelijke vraag alsnog beantwoorden?

  • D: Bij vraag 472a over de hoogte van de NP risico premie heeft de Minister geantwoord dat de premie afhankelijk is van de pensioengrondslag en dat daar dus geen zinvolle uitspraak over gedaan kan worden. Volgens art 18b van de wet loonbelasting is de pensioengrondslag voor de NP risicoverzekering het hele salaris.

    Kan de Minister deze vraag alsnog beantwoorden nu de pensioengrondslag duidelijk is?

  • E: bij vraag 472b is gevraagd naar de totaal benodigde risicopremie voor een fonds met gelijke aantallen deelnemers in alle leeftijdsgroepen.

    Het antwoord was dat het resultaat afhangt van de verhouding jong/oud.

    Kan de Minister uitleggen waarom dit niet uitgerekend kan worden zelfs als gegeven is dat er gelijke aantallen deelnemers in alle leeftijdsgroepen zijn.?

    Kan de Minister dit uit laten rekenen voor een fonds met gelijke aantallen mannen en vrouwen in iedere leeftijdsklasse en gelijke salarissen voor alle deelnemers?

    Kan de ministere uitleggen waarom zij dit soort berekeningen niet wil uitvoeren?

    Kan de ministere uitleggen wat zij hier te verbergen heeft?

  • F: Bij vraag 472 c over het feit dat alleenstaanden wel moeten mee betalen aan de risicoverzekering voor gehuwden is een niet ter zake doende antwoord gegeven dat bij een doorsnee premie de deelnemer gemiddeld over de hele carrière evenveel betaald als bij een leeftijdsafhankelijke premie.

    De vraag was echter naar de mate van herverdeling tussen alleenstaanden en gehuwden.

    Zou de Minister deze eenvoudige vraag alsnog correct en ter zake willen beantwoorden?

  • G: Kan de Minister vraag 472 d alsnog beantwoorden onder de aanname van een fonds met gelijke aantallen mannen en vrouwen in iedere leeftijdsklasse en gelijke salarissen voor alle deelnemers?

  • H: Kan de Minister uitleggen waarom zij de feitelijke en zakelijke vragen over de kosten van de NP risico dekking niet wil beantwoorden?

280.

Zie vraag 474, 475, 476

Veel pensioenfondsen hebben nu een regeling van NP met opbouw en een risico verzekering voor de ontbrekende opbouw. Een dergelijk NP systeem is veel goedkoper dan het voorgestelde WTP systeem omdat voor oudere actieve deelnemers met de grootste overlijdenskans het NP grotendeels uit de opgebouwde OP dekking betaald kan worden. Het is eerlijker voor alleenstaanden omdat die het hogere opgebouwde NP voor een hoger OP kunnen gebruiken. En het sluit goed aan op de al opgebouwde NP rechten zodat er veel minder overgangsproblemen zijn.

Waarom is niet gekozen voor een bovengenoemd systeem?

Waarom is gekozen voor een totaal afwijkende oplossing die niet aansluit op de bestaande situatie, veel duurder is en die veel overgangsproblemen met zich mee brengt?

281.

Met betrekking tot vraag 480, 481, 482, 484, 485,486, 487. Het WTP pensioen zou eenvoudiger en transparanter moeten zijn. Vermelding van het risicoprofiel en verwacht rendement is een goede maatregel om de deelnemer tot handelen aan te zetten t.a.v. wijziging van het risico profiel of bijsparen in de 3e pijler.

  • A: Waarom wordt dan niet op het UPO vermeld welk risico profiel, verwacht rendement en volatiliteit de deelnemer heeft?

  • B: Wat heeft een pensioenfonds hier te verbergen?

  • C: waarom heeft de Minister er bezwaar tegen om op de UPO te vermelden hoeveel van de premie er gebruikt is voor her NP risico pensioen?

    Dat voorkomt veel vragen omdat de deelnemer toch kan zien dat het bedrag aan ingelegde premie niet overeen komt met de toename van het pensioenvermogen.

  • D: waarom wordt het kosten niveau wel op het UPO vermeld maar de veel hogere NP premie niet (zie vraag 484 en 485)

  • E: waarom wordt de hoogte van de NP dekking wel op het UPO vermeld maar mogen de deelnemers niet weten wat deze dekking kost (zie vraag 486 en 487)

282.

Met betrekking tot vraag 483

  • A: Kan de Minister uitleggen wat de betekenis is van de uitspraak: «Ik ben het eens dat de exposure naar zakelijke en vastrentende waarden over de leeftijden of op basis van andere deelnemerskenmerken vóóraf helder moet zijn vastgelegd.»

  • B: Wat moet een pensioenfonds doen om aan deze eis te voldoen?

  • C: Hoe kan de deelnemer zien of aan die eis is voldaan en wat zijn exposure naar zakelijke en vastrentende waarden is?

283.

Bij vraag 488 is geantwoord: »Uit de berekeningen komt dan ook naar voren dat de pensioenuitkomsten in het slechtweerscenario negatiever worden ten opzichte van het ftk-contract naarmate de leeftijdsgroep jonger is, als gevolg van de lagere buffervorming

  • A: nu is telkens gezegd dat in het WTP systeem de pensioenen hoger worden omdat er geen geld meer in de buffers verdwijnt. Juist bij lage rendementen in de negatieve scenario’s zou je dan een beter resultaat dan onder het FTK verwachten als er geen geld meer in de buffers verdwijnt.

    Hoe kan het dan dat er nu een slechter resultaat uit komt bij lagere buffers?

  • B: in het antwoord is aangegeven: «In de nieuwe scenariosets wordt tevens meegenomen dat onzekerheid gemiddeld toeneemt bij negatieve rendementen en gemiddeld afneemt bij positieve rendementen.»

    Waarom neemt de onzekerheid toe bij negatieve rendementen en af bij positieve rendementen?

    Wordt hier niet de pensioenhoogte verward met de zekerheid?

  • C: De oorspronkelijke vraag was of het vertrouwen in het pensioensysteem niet wordt geschaad door het grote verschil tussen het goed weer en het slecht weer scenario.

    Zou de Minister die vraag alsnog willen beantwoorden.

284.

Volgens vraag 489 worden de deelnemers in de flexibele regeling wel geïnformeerd over de te bereiken hoogte van het kapitaal, maar in de solidaire regeling niet.

Alle beslissingen in de solidaire regeling zijn echter gebaseerd op de hoogte van het persoonlijke pensioenvermogen. Transparantie zou dan vereisen dat deelnemers hierover geïnformeerd worden zodat zij ook zelf kunnen beoordelen hoe hun pensioen tot stand komt. Wat heeft men hier te verbergen? Waarom wordt die informatie niet op transparante wijze verstrekt?

Vragen van de leden van de SGP-fractie:

Allereerst over de solidariteitsreserve. Uit de beantwoording blijkt dat dit bij een hogere inflatie, eventueel gekoppeld aan een hogere rente, niet te dragen is.

  • 1. Wat is volgens de regering het scenario dat in werking zal treden in een dergelijk onverhoopt geval?

    Ten aanzien van het invaren wordt in de beantwoording duidelijk dat er twee systemen naast elkaar kunnen bestaan. Dat heeft consequenties voor de positie van het pensioenfonds voor het geval dit niet WIL of niet KAN invaren en voor de individuele pensioenspaarder voor het geval hij niet KAN en WIL invaren.

  • 2. Op welke wijze zijn deze posities beschermd door de wetgever of door de rechterlijke macht?

    De geschilleninstantie kan uitspraken doen, die voor de pensioenfondsen leiden tot extra uitvoeringstechnische problemen.

  • 3. Zijn de pensioenfondsen voldoende voorbereid op de veelheid aan uitvoeringsmogelijkheden die ontstaan door wel/niet invaren, en door toewijzingen van de geschillencommissie?

  • 4. Heeft de onafhankelijke geschillencommissie voldoende doorzettingsmacht oftewel wat is de zeggenschap van de geschillencommissie na een gedane uitspraak?

Vragen van het lid van de OSF-fractie:

Naar aanleiding van onze vraag over het negatief advies van de landsadvocaat. Gesteld wordt dat bij procesadviezen actief openbaar maken niet aan de orde is. Daarom stelt de OSF de volgende vragen:

1.

Door het niet openbaar maken van de procesadviezen is de Eerste Kamer niet volledig geïnformeerd aangaande de WTP. Dat is in strijd met de beginselen van fatsoenlijk bestuur, omdat men nu door niet volledig geïnformeerd te zijn een afgewogen besluit kan nemen. Is de regering dat met de fractie van OSF eens?

2.

Indien een beroep wordt gedaan op de wet Open Overheid worden de procesadviezen dan aan de aanvrager beschikbaar gesteld? Zo nee, wat is daarvan de in de wet vastgelegde reden?

In reactie op onze vragen 5 en 6 aangaande de juistheid van data en het compenseren door de regering. Hierbij wordt gesteld dat gedurende de transitieperiode de voortgang wordt gemonitord en beide kamers worden geïnformeerd over deze voortgang. Om zodoende knelpunten te identificeren en waar nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen. Verder wordt gesteld dat de regering geen fouten of nadelige gevolgen voor deelnemers en gepensioneerde direct gaat compenseren vanuit overheidsmiddelen. Hier ontstaat een tegenstelling.

Tijdens de deskundigenbijeenkomst van 21 februari 202321 heeft mevr. Knoef, hoogleraar economie aan de universiteit van Tilburg en tevens directeur van Netspar, meer dan duidelijk uiteengezet dat zeker na het «invaren» er geen «algemeen» geld meer is bij de fondsen. Dit omdat dan de gelden zijn toegewezen aan de individuele deelnemers en de fondsen geen eigenaar meer zijn. Daarom de volgende aanvullende vragen.

3.

Wat is het nut van het monitoringsproces van beide Kamers als er geen financiële middelen zijn om aanvullende maatregelen te kunnen nemen als de gang van zaken daarom vraagt?

4.

Is om toch in te kunnen grijpen als de beide Kamers dat noodzakelijk achten het ministerie voornemens een schadepot in het leven te roepen van zegge 1% van het uitstaande pensioenvermogen a 1500 miljard is 15 miljard, zodat ook ingegrepen kan worden? (Een en ander gelet op de lessen van de toeslagenaffaire de aardbevingsschade in Groningen en de overstromingsschade in Limburg.)

In reactie op onze vragen onder 7 tot en met 11 wordt nadrukkelijk op de rol/rollen van CPB Netspar DBN en later ook de AFM ingegaan. Tendens van de reactie door het ministerie: deze instituten zijn gerenommeerd en betrouwbaar en vertrouw op hun bevindingen.

De fractie van de OSF moet echter het volgende constateren. Het rapport van Netspar waaraan gerefereerd wordt is gepubliceerd voor de grootschalige inflatie begin 2022.

In hun boek het worst bank scenario gaan publicisten Hester Bais en Wink Sabée in op de rol die DNB en de AFM hebben gespeeld in najaar 2009 waar twee nieuwe entiteiten in het leven werden geroepen door de kort daarvoor opgerichte uitvoeringsorganisaties APG van ambtenaren pensioenfonds ABP en PGGM van pensioenfonds Zorg en Welzijn nl. de treasury Centers.22

Het hoofdstuk «De geheime pensioen-CCP’s» (CCP staat voor center counter party oftewel centrale tegenpartij. De CCP neemt het tegenpartijrisico bijv. wanbetaling over en waarborgt de marktwaardekoers van het financieel instrument) geeft aan hoe via het oprichten van de treasury Centers de pensioenfondsen ABP en PGGM jarenlang de treasury functie van de bank-verzekeraars hebben overgenomen. Daarbij wordt opgemerkt dat de toezichthouders AFM en DNB hier een twijfelachtige rol hebben gespeeld. Dit omdat deze pensioen CCP’s in zeer korte tijd vergunning hebben gekregen van de AFM, terwijl in het algemeen de vergunning verlening voor een CCP erg lang duurt. Daarbij zijn op dat moment DNB en AFM toezichthouders van pensioenfondsen en hun pensioenuitvoerders. Dus zowel DNB als AFM zijn vanaf 2009 intensief bij het doen en laten van pensioenfondsen betrokken en hebben hen (al dan niet verplicht) tot acties aangezet waarvan de vraag kan worden gesteld of deze in het belang waren van de pensioenfondsen dan wel de commerciële financiële wereld (2008 bankencrisis en dreigend failliet van met name ABN Amro en ING). Voor de fractie van OSF is het maar de vraag of vanaf dat moment (2009) de beide instanties als onafhankelijk en integer handelen richting pensioenfondsen of hun eigen handelen trachten te verdedigen. Daarom stelt het OSF-lid de volgende vragen:

5.

Waarom acht de regering zowel DNB als de AFM integer en betrouwbaar om te adviseren in de WTP gelet op hun discutabele rol bij het oprichten van de CCP’s en hun blijvende verbinding met de pensioenfondsen daarna?

6.

Was de gang van zaken over het participeren in de CCP’s van de pensioenfondsen bekend binnen dit ministerie of andere ministeries?

7.

Is vastgelegd en door wie, dat de pensioenfondsen geen nadelige gevolgen hebben gehad van het participeren in de CCP’s?

8.

Hoe is de integriteit en objectiviteit van DBN en de AMF getoetst bij het opstarten van de WTP en hoe zijn de beide kamers daarover geïnformeerd?

9.

Constaterende dat het rapport van Netspar waarin gesteld wordt dat met de nieuwe pensioencontracten beter resultaten worden gehaald van voor de hoge inflatieperiode is ontstaat de vraag wordt dit rapport nog getoetst vanuit de gegevens zeker aangaande de inflatie die nu van toepassing zijn?

10.

Kan de regering gelet op de vragen van de OSF fractie aangaande de onafhankelijkheid van DNB en de AFM tezamen met de achterhaalde gegevens in het rapport van Netspar nog staande houden dat de WTP nog de zelfde garanties aangaande koopkracht bevat als op basis van parameters is voorspeld terwijl deze ook parameters op geen enkel wijze rekening hebben gehouden met de huidige inflatiepercentages?

11.

Een van de redenen dat het huidige pensioencontract onvoldoende functioneert en dat het vertrouwen van deelnemers sterk is gedaald is gelegen in het «incomplete» karakter van de pensioenregeling en het kader dat beschrijft hoe er gehandeld wordt bij tekorten. Die incompleetheid maakt(e) het mogelijk dat belangengroepen via een lobby bij de besturen van pensioenfondsen hun welgevallige(r) besluiten afdwongen. De bedoeling van de pensioenhervorming was mede het «completeren» van het pensioencontract, zodat een dergelijke lobby niet meer effectief zou zijn. In de WTP kunnen bestuur en sociale partners regels opstellen voor bijvoorbeeld het vullen van en onttrekken aan de solidariteitsreserve. Die regels kunnen zij ook weer aanpassen. Hoe garandeert u dat de lobby van belangengroepen om deze regels in hun voordeel aan te passen vanaf nu niet meer effectief zal zijn?

12.

Is de regering bekend met het recente financiële debacle, bekend als de woekerpolisaffaire, met producten zoals LegioLease, die gebruik maakten van beleggen met geleend geld?

13.

Hoe garandeert de regering dat indien een pensioenfonds zijn deelnemers opzadelt met een beleggingsbeleid waarbij die beleggen met geleend geld (door het opheffen van de leenrestrictie) die deelnemers niet een virtueel negatief vermogen kunnen krijgen?

14.

Is de regering bereid om het opheffen van de leenrestrictie te verbieden dan wel de deelnemer er een persoonlijk veto over te verlenen?

15.

Pensioenfondsen, met verplichtingen die vaak vele decennia duren, zijn verplicht tot een evenwichtige belangenafweging. Beslissingen van pensioenfondsbesturen kunnen nog vele decennia de pensioenpremies en -uitkeringen beïnvloeden. Is de regering het ermee eens, dat het voor een evenwichtige belangenafweging niet volstaat om alleen naar de toekomst te kijken?

16.

We hebben nu een DB stelsel, daarin worden harde beloftes gedaan. Die zekerheid vertaalt zich in een benodigde buffer op dat deel van de toezeggingen dat beschermd wordt (nl. 100% in een DB stelsel) van ca. 25%. Die is bedoeld om voldoende te zijn tegen volatiele beurzen. De WTP behelst overgang naar een DC stelsel. Om moverende redenen is daar een solidariteitsreserve (SR) bij gekomen. Die SR in de vorm nu voorligt bij veel pensioenfondsen (de »Ortecvariant») is expliciet uitsluitend bedoeld voor het opvangen van schommelingen in de uitkeringen van enig jaar. De beoogde omvang van de SR is in die variant ca. 5% van het vermogen van het fonds. Die buffer is in de grootte-orde oplopend van ruim boven de 100% tot zelfs 300% op dat deel van de toezeggingen dat beschermd wordt (nl. alleen de uitkeringen in enig jaar). Anders gezegd, bij de overgang naar een DC-stelsel wordt een bescherming van gepensioneerden ingebouwd die vele malen hoger is dan in het huidige stelsel. Hoe beoordeelt de regering dat?

 

ABP

PFZW

PME

PMT

Vermogen

551.644

277.456

64.283

101.941

Verplichtingen

498.797

260.600

59.330

95.544

dekkingsgraad

110,6%

106,6%

108,3%

106,7%

Aanwezige buffer

10,6%

6,6%

8,3%

6.7%

Uitkeringen

12.908

3.433

1.298

1.585

5% vh vermogen

27.582

13.872

3.214

5.097

Virtuele dekkingsgraad

213,7%

404,1%

247%

321,6%

Virtuele buffer

113,7%

304,1%

147%

221,6%

         

Indexering

17.

Voor de privatisering ABP in 1996 was indexatie onvoorwaardelijk. Dit was een wettelijk recht.23

  • a. Deelt de regering dat? Zo nee, waarom niet?

  • b. Vindt de regering niet dat die toezegging ook in de jaren na 1996 moet plaatsvinden, dus indexatie over het opgebouwde deel tot 1996? Zo nee, waarom niet?

  • c. Had het ABP er niet beter voorgestaan als onder de regering Lubbers bij de Grote Herijking geen ABP geld (van de deelnemers) was afgeroomd?24 Zo nee, waarom niet?

  • d. Wil de regering dit in de WTP alsnog repareren?

De OSF is van mening dat het stopzetten van de indexering van de pensioenen in de periode 2009–2022 onrechtvaardig is. Door niet te indexeren over deze vele jaren is de koopkracht van pensioengerechtigden met meer dan 25% gedaald en werd de pensioengerechtigden groot onrecht ongedaan. Immers zij werden pas na hun werkzame leven geconfronteerd met deze koopkrachtvermindering en waren daardoor niet meer in staat zich tegen deze financiële teruggang te kunnen verweren, terwijl zij tijdens hun werkzame leven steeds de mededeling hebben gekregen dat zij zouden kunnen beschikken over een waardevast pensioen. Met andere woorden: na de wedstrijd veranderde de overheid de regels van het spel zonder daarvoor een adequate tegemoetkoming te verstrekken.

De OSF ziet het als een morele plicht van de pensioenfondsen en ook van de overheid om nu bij het invaren eenmalig de gemiste pensioenindexeringen over genoemde periode alsnog ineens uit te betalen. Naar schatting betreft het een achterstallig bedrag van 50 miljard euro.

Uit de technische toelichting bleek dat herindexering mogelijk zou kunnen zijn indien na invaren alsnog financiële middelen resteren uit de te verdelen pensioenfondsen.

Ambtenaren gaven tijdens deze technische voorlichting aan dat sociale partners in dat geval een bestemming voor dit restant kunnen aanwijzen.

18.

Is de regering bereid deze keuzemogelijkheid voor de sociale partners om te zetten in een verplichting om bij invaren een restant eerst in te zetten voor een eenmalige compensatie van gemiste pensioenindexeringen over de periode 2009–2022 ten gunste van de pensioengerechtigden en hiervoor via een novelle aanpassing van de wetgeving te initiëren?

De leden van de commissie zien de nadere memorie van antwoord met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk vrijdag 21 april 2023, 17.00 uur.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Vos

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van der Bijl


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Essers (CDA), Kennedy-Doornbos (CU), Vos (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD) (ondervoorzitter), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA), Frentrop (Fractie-Frentrop), Geerdink (VVD), Van Gurp (GL), Moonen (D66), Rosenmöller (GL), vacant (GL), De Vries (Fractie-Otten), De Blécourt-Wouterse (VVD), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Berkhout (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Prast (PvdD) en N.J.J. van Kesteren (CDA).

X Noot
2

SER-advies 23/02: Balans en houdbaarheid alternatieve geschillenbeslechting voor consumentenzaken; maart 2023.

X Noot
3

Kamerstukken II 2022/2023, 36 067, nr. 140.

X Noot
4

Kamerstukken II 2022/2023, 36 067, nr. 173.

X Noot
5

Ter inzage bij de griffie onder griffienummer 170746.88.

X Noot
6

Joseph, A. en Van Tuyll, R., Pensioenwet brengt risico’s mee voor jongeren, financieel dagblad, 28 maart 2023, https://fd.nl/opinie/1471993/pensioenwet-brengt-risicos-mee-voor-jongeren.

X Noot
7

Bodie, Merton en Samuelson (1992), Labor supply flexibility and portfolio choice in a life cycle model, JEDC, https://www.sciencedirect.com/science/article/pii/016518899290044F; Bodie en Treussard (2007), Making investment choices as simple as possible, but not simpler, https://www.jstor.org/stable/4480846; Robert C. Merton (2003), Thoughts on the Future: Theory and Practice in Investment Management, Financial Analysts Journal 59 (1).

X Noot
8

WGO (wetgevingsoverleg) 2 december 2022: «Het toestaan van een bepaalde vorm van restitutie betekent feitelijk dat er ook een kapitaalgedekt partnerpensioen wordt toegestaan ter dekking van het overlijden voor pensioendatum.»

X Noot
17

Zie ook de artikelen in pensioenpro: Transitiespagaat dreigt voor apg en dnb grote fondsen hoeven niet per se voor 2027 over.

X Noot
18

Rapport berekeningen transitie-effecten van enkele voorbeeldfondsen naar aanleiding van advies Commissie

Parameters 2022; bijlage bij Kamerbrief Impactberekeningen Commissie Parameters 2022 door DNB en

Pensioenfondsen, december 2022, https://www.tweedekamer.nl/downloads/document?id=2022D53592.

X Noot
19

Kamerstukken II 2022/23, 32 043, nr. 597.

X Noot
21

Deskundigenbijeenkomst Eerste Kamer, 21 februari 2023, https://www.eerstekamer.nl/commissievergadering/20230221_szw.

X Noot
22

Bais, H. en Sabée, W., Worst bank scenario; Over netwerkcorruptie en de grootste bankenfraude ooit, 2022, citaten p. 252 t/m 254.

X Noot
23

Zie: ECLI:NL:RBDHA:2021:5372, Rechtbank Den Haag, 8525237 RL EXPL 20–8964.

Naar boven