35 977 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

Nr. 12 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT1 VAN R.H. DE K. TE Z.2 BETREFFENDE DE AFHANDELING VAN EEN KLACHT OVER EEN GEDRAGING VAN EEN MEDEWERKER VAN DE BELASTINGDIENST

Vastgesteld op 7 juli 2022

Klacht

Verzoeker beklaagt zich over een gedraging van een medewerker van de Belastingdienst die hem een sanctie opgelegd zou hebben, omdat hij zich gedurende de afwikkeling van een bezwaarschriftenprocedure verzet zou hebben tegen uitspraken van gerechtelijke instanties. Verzoeker beschouwt dit als een aantasting van zijn (grond-)rechten, vindt dat hij hiermee gediscrimineerd wordt en vraagt om excuses en vervanging van betrokkene.

Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen verstrekt aan de commissie.

Feiten

Verzoeker tekent in 2018 bezwaar aan tegen aan hem opgelegde navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting (IB) over 2005 en 2006 en de aanslagen IB2007 tot en met 2012. Hij is van oordeel in de betreffende jaren niet in Nederland te hebben gewoond in de zin van artikel 4, 1e lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, maar in Zwitserland. Ook geeft hij aan geen «Ultimate Beneficial Owner» (UBO) te zijn van twee Zwitserse vennootschappen.

De inspecteur van de Belastingdienst is echter een andere mening toegedaan. In de uitspraak op bezwaar d.d. 31 mei 2018 verklaart hij de bezwaren tegen de (navorderings-)aanslagen IB2006 en IB2009 tot en met 2012 ongegrond. Wel vermindert hij de aanslagen IB 2007 en 2008. Vervolgens dient verzoeker een klacht in omdat hij van mening is onvoldoende in de gelegenheid te zijn gesteld om gehoord te worden in de bezwaarfase. In het kader van de klachtbehandeling wordt hij gehoord, maar hij maakt een gebruik van de hem aangeboden mogelijkheid in gesprek te gaan met de inspecteur in aanwezigheid van een procesbegeleider.

Naast genoemde klachtbehandeling gaat verzoeker bij de rechtbank in beroep tegen de uitspraken op bezwaar uit mei 2018 omdat hij van mening is dat hij vóór de uitspraken op bezwaar gehoord had moeten worden, op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur (verweerder) staat op het standpunt dat hij verzoeker meerdere malen en over een lange periode gelegenheid heeft geboden om gehoord te worden, maar dat het niet tot een concrete afspraak is gekomen omdat verzoeker, ondanks herhaald verzoek, heeft nagelaten zijn contactgegevens aan de inspecteur te overleggen. Toen bleek dat verzoeker in april 2018 opnieuw niet beschikbaar was voor een hoorzitting omdat hij in Australië zou verblijven, heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan zonder verzoeker te horen. Toch oordeelde de rechtbank in februari 2020 dat hiermee de hoorplicht is geschonden omdat verzoeker nimmer heeft afgezien van zijn recht om gehoord te worden en dat hij alsnog gehoord moet worden.

Daarnaast dient verzoeker in augustus 2020 een klacht in bij de Directeur van de Belastingdienst over een gedraging van voornoemde inspecteur. Zijn klacht richt zich niet tegen de inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift die geleid heeft tot de beslissing van 31 mei 2018, «maar tegen de discriminatie van de inspecteur (...) tegen mijn persoon in die zin dat hij mij het recht wil ontzeggen gebruik te maken van de grondrechten die de Nederlandse rechtsstaat nu eenmaal biedt aan ieder vallende onder de jurisdictie van Nederland.»

De gewraakte passage uit de beslissing op bezwaar luidt: «Het vorenstaande betekent dat ik in het kader van het doen van de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 3.951.053 verhoog en verplaats van Box 1 (progressief tarief 52%) naar Box 2 (tarief 25%). Het in aanmerking te nemen bedrag is € 4.607.053. Daarbij merk ik op dat ik ter behoud van rechten een boeking van Zwitserland naar Nederland (ad. € 2.000.000 sic) niet in aanmerking neem omdat u zich nog steeds wenst te verzetten tegen de uitspraken van de Rechtbank, het Gerechtshof en de Hoge Raad.»

Verzoeker vindt het «hoogst ongewenst en zelfs verwerpelijk» dat wanneer een inspecteur van de Belastingdienst niet zijn zin krijgt van de belastingplichtige vervolgens de aan ieder toekomende (grond)rechten in de strijd werpt, daarbij een sanctie opleggende «omdat u zich nog steeds wenst te verzetten tegen de uitspraken van de Rechtbank, het Gerechtshof en de Hoge Raad». Verzoeker vindt dat de inspecteur de gewraakte tekst moet terugnemen en zijn excuses behoort aan te bieden. Bovendien is hij van mening dat het opleggen van een zware sanctie (het bij zijn privéinkomen voegen van een terugbetaling van een geldlening van een Zwitserse BV aan een Nederlandse BV van twee miljoen) fundamenteel onjuist is. Hij vindt «een dergelijk gedrag onaanvaardbaar, vandaar de onderhavige klacht die mede dient ter voorkoming van een cultuur bij de Belastingdienst die erop neerkomt dat aan de burger zijn (grond)wettelijke rechten worden ontnomen in alle gevallen waarin de belastinginspecteur van oordeel is dat hij niet, of in onvoldoende mate, zijn zin krijgt van de belastingplichtige.»

De klachtbehandelaar laat bij brief van 9 september 2020 aan verzoeker weten dat hij zijn klacht niet in behandeling zal nemen, onder verwijzing naar de Awb, artikel 9:8, eerste lid, onderdeel b. De klacht richt zich tegen een gedraging van een medewerker van de Belastingdienst en betreft een tekst in een brief van 31 mei 2018. Het betreffende wetsartikel stelt dat een bestuursorgaan niet verplicht is een klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden.

De klachtbehandelaar heeft op 31 augustus 2020 tevergeefs telefonisch contact gezocht met verzoeker om de inhoud van de klacht te bespreken en hem per brief d.d. 1 september van zijn voornemen op de hoogte gebracht de klacht niet in behandeling te nemen, waarbij verzoeker de gelegenheid werd geboden op 8 september te motiveren waarom de klacht wel in behandeling zou moeten worden genomen. Verzoeker heeft daarop niet gereageerd.

Overwegingen

In zijn verzoekschrift van 9 februari 2021 schrijft verzoeker aan de commissie het niet eens te zijn met het besluit van de klachtbehandelaar om zijn klacht niet in behandeling te nemen.

Hij is van mening dat de klachtbehandelaar artikel 9:8, eerste lid, onderdeel b, van de Awb niet had mogen toepassen met als motivering dat de gedraging van 31 mei 2018 geen voltooide handeling van de medewerker van de Belastingdienst is en dat deze medewerker verzoeker van zijn grondrechten heeft «beroofd», een term die overigens later door verzoeker is afgezwakt.

De Staatssecretaris van Financiën brengt daartegen in dat klachten gaan over gedragingen en dat de Awb voorschrijft dat een klacht buiten behandeling kan worden gelaten als de termijn tussen klacht en gedraging meer dan een jaar bedraagt. Aangezien de gedraging op 31 mei 2018 plaatsvond met de uitspraak op bezwaar en daarmee de aanslag met behoud van rechten is opgelegd, werd ook het effect van de gedraging aanstonds duidelijk en had een klacht kunnen worden ingediend. Verder geeft hij aan dat de inspecteur geenszins de bedoeling heeft gehad om verzoeker zijn beroepsmogelijkheden te onthouden, maar louter toe te lichten welke fiscale gevolgen de standpunten van verzoeker met zich meebrachten.

In antwoord op het commissieverzoek om nadere inlichtingen over dit dossier schrijft de ambtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 13 april 2022 dat er inmiddels in december 2021 een hoorgesprek tussen verzoeker en de vaktechnisch coördinator klachten heeft plaatsgevonden. Nadien heeft verzoeker een brief ontvangen met de mededeling dat zijn klacht gegrond is verklaard. In reactie daarop zou verzoeker telefonisch hebben aangegeven tevreden terug te kijken op het hoorgesprek en positief te zijn over de brief.

Verzoeker heeft aangegeven, gezien deze duidelijke formulering in de brief van de Staatssecretaris, het onnodig te achten een aanvullende reactie te geven op zijn brief van 13 april 2022 en de beslissing van de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven af te wachten.

Oordeel van de commissie3

De commissie is van oordeel dat het haar niet past in deze complexe casus waarvan de afwikkeling zich over meerdere jaren uitstrekt een standpunt in te nemen dat recht doet aan de posities van betrokkenen. Daarvoor ontbreekt het haar aan voldoende informatie over de (voor-)geschiedenis van het geschil. Wel is zij van mening dat het belang van goede communicatie tussen Belastingdienst en belastingplichtigen hiermee opnieuw wordt aangetoond. Dat neemt niet weg dat bij de commissie het beeld bestaat dat de handelwijze van de Belastingdienst wat betreft het zoeken naar contactmomenten met verzoeker in deze casus niet verwijtbaar is.

Daarnaast is de commissie van mening dat in de uitspraak op bezwaar de verwijzing naar het verzet van verzoeker tegen uitspraken van gerechtelijke instanties beter achterwege had kunnen blijven omdat de vermeende dreiging die daarvan uitgaat geen doel dient.

Voorstel aan de Kamer

Er is geen aanleiding om aan de Kamer een voorstel te doen.

De voorzitter van de commissie, El Yassini

De griffier van de commissie, Hessing-Puts


X Noot
1

Dit adres en de stukken welke de commissie bij haar onderzoek ten dienste hebben gestaan, liggen desgewenst ter inzage op het commissiesecretariaat Verzoekschriften.

X Noot
2

Naam en adres van verzoeker zijn bij de commissie bekend.

X Noot
3

De commissie bestaat uit de leden: El Yassini (voorzitter, VVD), Sahla (D66), A. Mulder (CDA), Leijten (SP), Bromet (GL), Van Houwelingen (FVD), Stoffer (SGP), Koekkoek (Volt) en de plaatsvervangend leden: Kamminga (VVD), Van Beukering-Huijbregts (D66), Van Nispen (SP), Van der Lee (GL), Kerseboom (FVD) en Dassen (Volt).

Naar boven