35 929 Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 tot wijziging van de fiscale regeling voor aandelenoptierechten met het oog op het wegnemen van een liquiditeitsprobleem in het geval van het verstrekken van aandelenoptierechten als loon (Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten

Op basis van de huidige wetgeving worden aandelenoptierechten belast op het moment dat deze optierechten worden uitgeoefend, met andere woorden het moment waarop de optierechten worden omgezet in aandelen. Voorgesteld wordt om deze fiscale regeling voor aandelenoptierechten te wijzigen waardoor het aantrekkelijker wordt om aandelenoptierechten als loon te verstrekken. Als gevolg van dit voorstel wordt het heffingsmoment van uitoefening van een aandelenoptierecht in beginsel verschoven naar het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn en er dus liquide middelen voorhanden kunnen zijn om de verschuldigde belastingen te voldoen. Hiermee wordt gevolg gegeven aan de toezegging in de Fiscale beleidsagenda 20191 en de aankondiging in de brief van 15 september 2020.2

Zoals uit de beleidsagenda en de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 21 december 20183 volgt is voornoemde maatregel in eerste instantie voortgekomen uit de wens van met name start-ups en scale-ups die vaak gebruikmaken van aandelenoptierechten om ondernemend, technisch en ICT-personeel aan te trekken en te betalen. Als gevolg van een bij het Belastingplan 2017 aangenomen amendement4 is per 1 januari 2018 een fiscale tegemoetkoming voor start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring ingevoerd, op grond waarvan onder voorwaarden en tot een bepaald maximum 75% van het genoten loon ter zake van een aandelenoptierecht in aanmerking wordt genomen. Deze regeling valt onder de de-minimis verordening staatssteun.5 De regeling blijkt onvoldoende doeltreffend te zijn. In de praktijk wordt ook niet of nauwelijks gebruikgemaakt van de regeling. Met de in het onderhavige voorstel opgenomen maatregel komt deze niet-toereikend gebleken tegemoetkoming per 1 januari 2022 te vervallen.

Het meest knellende probleem waar zowel start-ups als scale-ups tegenaan lopen is dat op het huidige heffingsmoment van uitoefening van een aandelenoptierecht er niet altijd (voldoende) liquide middelen beschikbaar zijn om de verschuldigde belasting te voldoen. Daarmee verliest het instrument van aandelenoptierechten als loon zijn aantrekkelijkheid in een sector waarin zowel het (potentiële) personeel als de (potentiële) (buitenlandse) investeerders in veel gevallen belang hechten aan het beschikken over een adequate aandelenoptieregeling in de onderneming waarin men wil werken of waarin men wil investeren. De sector van start-ups en scale-ups, bij monde van Techleap.nl (voorheen StartupDelta), en verschillende experts hebben onder meer voor dit punt aandacht gevraagd. Een op dit punt andere fiscale behandeling van aandelenoptierechten ten opzichte van de huidige systematiek van heffing bij uitoefening zal er toe bijdragen dat het inzetten van aandelenoptierechten in deze sector om personeel aan te trekken en te behouden veelvuldiger zal plaatsvinden. In combinatie met een potentiële toename van investeerders zal deze maatregel bijdragen aan de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van onder meer de ons omringende landen. Het voor de heffing aan kunnen sluiten bij het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn is daarmee in die zin een belangrijke stap voorwaarts.

Het kabinet heeft de resultaten van het onderzoek dat is gedaan naar de belastingheffing over aandelenoptierechten van werknemers in tien landen die relevant zijn voor Nederland als concurrerende vestigingsplaats voor start-ups en scale-ups betrokken bij de totstandkoming van deze regeling.6 Uit dit onderzoek blijkt dat de meeste van de onderzochte landen in de basis belastingheffing kennen bij uitoefening van een aandelenoptierecht, waarbij het genoten voordeel als loon wordt belast, en tevens belastingheffing kennen bij verkoop van de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen over de aangegroeide waarde van die aandelen. Indien aan specifieke voorwaarden wordt voldaan, welke van land tot land verschillen, is het bij het merendeel van de onderzochte landen mogelijk dat ofwel de belastingheffing kan worden uitgesteld tot het moment van verkoop van de bij uitoefening verkregen aandelen ofwel dat een lager tarief van toepassing is bij verkoop van de bij uitoefening verkregen aandelen of een combinatie van beide.

Het doel van het onderhavige wetsvoorstel is het wegnemen van liquiditeitsproblemen die zich voor kunnen doen in het geval van heffing van belasting op het moment van uitoefenen van het aandelenoptierecht. De bij de uitoefening verkregen aandelen zijn op dat moment niet altijd verhandelbaar, waardoor ze nog niet kunnen worden verkocht om aan de liquide middelen te komen die nodig zijn om belasting te betalen. Aan dat knelpunt wordt tegemoetgekomen door het verleggen van het heffingsmoment naar het moment waarop de aandelen verhandelbaar worden. Op dat moment kan een deel van de aandelenoptierechten indien nodig immers wel worden verkocht en daarmee kan de belastingplichtige over liquide middelen beschikken om de verschuldigde belasting te betalen. In dat kader is het niet nodig om aan te sluiten bij het moment van daadwerkelijke vervreemding van de aandelen, zoals in sommige andere landen onder voorwaarden wel mogelijk is.

Desondanks is de variant om voor het heffingsmoment aan te sluiten bij het daadwerkelijk vervreemden van de bij uitoefening verkregen aandelen wel overwogen. Met een dergelijke variant kan belastingheffing plaatsvinden op het voor de belastingplichtige qua grondslag, tarief en tijdstip meest aantrekkelijke moment. Nog los van de uitvoeringstechnische problemen is dat een inbreuk op het systeem die niet nodig is voor het probleem dat bij belastingheffing op het moment van uitoefening van een aandelenoptierecht niet altijd voldoende liquide middelen voorhanden zijn. Met een dergelijke verdergaande maatregel ontstaat wel het reële risico van langdurig uitstel van heffing en oneigenlijk gebruik. Daarom is hier niet voor gekozen.

De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregel zal worden geëvalueerd binnen vijf jaar na inwerkingtreding daarvan. Uit deze evaluatie zal met name moeten blijken of er daadwerkelijk sprake is van een toename van het gebruik van aandelenoptierechten als loon bij start-ups en scale-ups en in andere sectoren. Een ander belangrijk element van de evaluatie zal zijn de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid door de Belastingdienst.

Vooruitlopend op deze evaluatie is het van belang om ook snel na invoering van de maatregel aan de hand van signalen uit de praktijk van de Belastingdienst en van de sectoren die gebruikmaken van de regeling te bezien in hoeverre de gewijzigde fiscale behandeling een positieve invloed heeft op de inzet van aandelenoptierechten als instrument om personeel aan te trekken en te behouden. Samen met de praktijk zal worden uitgewerkt hoe deze monitoring het beste vorm kan krijgen.

Hoewel de aanleiding voor de per 1 januari 2022 in te voeren maatregel, zoals aangegeven, ligt bij de knelpunten die start-ups en scale-ups ervaren, wordt deze als generieke maatregel ingevoerd voor elke inhoudingsplichtige die een werknemer een aandelenoptierecht aanbiedt. Daarmee wordt ook in andere situaties waarin de beschikbaarheid van liquide middelen eveneens een rol speelt om al dan niet gebruik te maken van een aandelenoptierecht tegemoetgekomen. Ook wordt hiermee complexiteit in de uitvoeringspraktijk tegengegaan die een samenloop van verschillende regelingen voor verschillende groepen per definitie met zich meebrengt. Het breed toepassen betekent echter niet dat in alle gevallen een wijziging plaatsvindt met betrekking tot het moment waarop loon in aanmerking wordt genomen en de hoogte daarvan. Zo blijft het bestaande heffingsmoment van vervreemding van een aandelenoptierecht bestaan. Zoals aangegeven komt in plaats van het heffingsmoment van uitoefening van een aandelenoptierecht het moment van het verhandelbaar zijn van de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen. Hiervan is sprake op het eerste moment waarop de werknemer de mogelijkheid heeft de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen te vervreemden. Bij een beursgenoteerde onderneming zal dit moment veelal gelijktijdig met het uitoefenen van het aandelenoptierecht plaatsvinden.

Aangezien niet in alle gevallen bij uitoefening sprake is van een gebrek aan liquiditeiten om het aandelenoptierecht reeds bij uitoefening van dat recht in de heffing te betrekken wordt een keuzeregeling geïntroduceerd. Onder voorwaarden vindt met betrekking tot een aandelenoptierecht waarbij de bij uitoefening verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar zijn naar keuze van de werknemer toch heffing bij uitoefening plaats.

In de situatie dat de bij uitoefening verkregen aandelen wel direct verhandelbaar zijn, wordt het aandelenoptierecht op dat moment in de heffing betrokken en wordt de waarde in het economische verkeer van de verkregen aandelen als loon in aanmerking genomen.7 Dit leidt tot eenzelfde uitwerking als het geval is onder de huidige regeling van heffing bij uitoefening. Voor die gevallen wijzigt er in wezen dus niets. In de situatie van vervreemding van het aandelenoptierecht of de situatie waarin de verkregen aandelen direct verhandelbaar zijn doet zich ook geen onoverkomelijk liquiditeitsprobleem voor. De verschuldigde belasting kan immers plaatsvinden vanuit de opbrengst van de vervreemding van het aandelenoptierecht dan wel vanuit de opbrengst van vervreemding van de bij uitoefening verkregen aandelen. Het blijft uiteraard een eigen keuze of iemand er ook daadwerkelijk voor kiest om op dat moment de aandelen te vervreemden.

In de situatie dat de bij uitoefening verkregen aandelen nog niet direct verhandelbaar zijn, wordt het aandelenoptierecht in de heffing betrokken op het moment dat deze aandelen wel verhandelbaar zijn. Als loon wordt dan in aanmerking genomen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat moment van verhandelbaar worden.8 Door voor het heffingsmoment aan te sluiten bij het verhandelbaar worden van de verkregen aandelen in plaats van bij het moment van uitoefening wordt ook in deze gevallen de heffing uitgesteld tot het moment waarop de verschuldigde belasting plaats kan vinden vanuit de opbrengst van vervreemding van de inmiddels verhandelbaar geworden aandelen. Zoals aangegeven kan men echter door van de keuzeregeling gebruik te maken in deze gevallen ook kiezen voor heffing bij uitoefening.

Om oneigenlijk gebruik en langdurig uitstel van heffing te voorkomen wordt een uitzondering gemaakt op het in de heffing betrekken van het aandelenoptierecht bij het verhandelbaar zijn van de bij uitoefening verkregen aandelen. Indien de werknemer de verkregen aandelen niet mag vervreemden als gevolg van een contractuele beperking, wordt het heffingsmoment tot maximaal vijf jaar na beursgang van de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden dan wel indien deze vennootschap bij uitoefening van het aandelenoptierecht reeds beursgenoteerd is tot maximaal vijf jaar na uitoefening van het aandelenoptierecht uitgesteld. Na afloop van deze termijn worden de verkregen aandelen geacht verhandelbaar te zijn geworden en wordt het aandelenoptierecht op dat moment in de heffing betrokken waarbij het loon wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat moment.

Indien de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen nog niet verhandelbaar zijn of geacht worden te zijn en het aandelenoptierecht dus nog niet in de heffing betrokken is, worden de voordelen die in de tussentijd worden genoten uit de aandelen mede gerekend tot het loon ter zake van het aandelenoptierecht. Met de aanvullende heffing wordt grondslaguitholling voorkomen met betrekking tot de in de loonbelasting in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer van de bij uitoefening verkregen aandelen op het heffingsmoment van verhandelbaar worden van die aandelen. Door voorafgaand aan voornoemd heffingsmoment voordelen zoals dividend uit te keren, zou de in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer kunnen worden verlaagd. Door ook deze voordelen in de heffing te betrekken wordt per saldo steeds over de beoogde waarde belasting geheven.

Verder wordt een delegatiegrondslag ingevoerd om in specifieke situaties, mede vanwege de omstandigheid dat de mogelijkheden om aandelen in een niet-beursgenoteerde onderneming te verhandelen veelal anders zijn dan bij een beursgenoteerde onderneming, nadere regels te kunnen stellen met betrekking tot het niet, deels of geheel verhandelbaar worden van verkregen aandelen. Hierbij kan worden tegemoetgekomen aan situaties waarin het verhandelbaar worden van aandelen afhankelijk is van bepaalde onzekere factoren die grotendeels buiten de invloedsfeer van de betreffende werknemer liggen. Dit zal zich bijvoorbeeld voordoen in de situatie dat via inschrijving een deel van de aandelen van een niet-beursgenoteerde onderneming worden opgekocht. Bij een dergelijke opkoop van de aandelen is het verhandelbaar worden van een deel van de aandelen die een betreffende werknemer bij uitoefening van zijn aandelenoptierecht heeft verkregen daardoor afhankelijk van onder meer de mate van inschrijving voor de opkoop door andere werknemers die eveneens de mogelijkheid krijgen een deel van hun aandelen te vervreemden. Bij ministeriële regeling zal een fictie worden opgenomen die tot doel heeft om in dergelijke situaties vast te leggen of en in welke mate de aandelen worden geacht niet, deels of geheel verhandelbaar te worden.

Met de voorgestelde maatregel wordt voor de belastingheffing dus zoveel als mogelijk aangesloten bij het moment waarop daadwerkelijk inkomsten uit het aandelenoptierecht kunnen worden gegenereerd. Dat is een moment dat objectief kan worden vastgesteld. In veel gevallen zal dit moment overeenkomen met het moment dat ook daadwerkelijk wordt vervreemd. Hiermee wordt het aantrekkelijker gemaakt om voor het aantrekken en behouden van personeel gebruik te maken van aandelenoptierechten.

2. Budgettaire aspecten

De invoering van het nieuwe heffingsmoment voor aandelenoptierechten – namelijk bij het verhandelbaar worden van de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen – heeft tot gevolg dat de loonheffing voor het deel van de werknemers dat geen gebruikmaakt van de keuzeregeling op een later moment plaatsvindt. Hierdoor wordt het betreffende aandelenvermogen op een later moment tot het box 3-vermogen9 gerekend, wat leidt tot een budgettaire derving van structureel € 1 miljoen.10

3. Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het wel gevolgen voor de regeldruk heeft, maar deze in de toelichting toereikend in beeld zijn gebracht.

Op basis van de voorgestelde maatregel voor aandelenoptierechten worden aandelenoptierechten in de heffing betrokken op het moment dat de bij uitoefening verkregen aandelen verhandelbaar zijn. Een werknemer met aandelenoptierechten krijgt echter de mogelijkheid om op het moment van uitoefening van die rechten aan de inhoudingsplichtige kenbaar te maken dat hij kiest voor heffing op het moment van uitoefening. De inhoudingsplichtige moet de schriftelijke keuze van de werknemer opnemen in zijn administratie. Het opnemen en bewaren van de keuze van (een deel van) de werknemers leidt tot een zeer beperkte toename van de administratieve lasten.

Daarnaast zal de inhoudingsplichtige loonheffing in moeten houden in het geval dat een werknemer voordelen geniet uit bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen die nog niet verhandelbaar zijn of nog niet verhandelbaar worden geacht. Een dergelijke situatie is bij beursgenoteerde ondernemingen doorgaans niet aan de orde (de aandelen zijn doorgaans immers direct bij uitoefening van het aandelenoptierecht verhandelbaar, waardoor er op dat moment wordt geheven en de aandelen de loonsfeer verlaten). Bij start-ups en scale-ups zal een dergelijke situatie (vermoedelijk) vrij uitzonderlijk zijn. Naar verwachting zal een dergelijke situatie zich dus bij een beperkt aantal overige ondernemingen voor kunnen doen waardoor het effect op de administratieve lasten beperkt blijft.

4. Doenvermogen

Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is het voorkomen van een liquiditeitsprobleem bij het verschuldigd worden van belasting op het moment van uitoefening van aandelenoptierechten. Daarom wordt het heffingsmoment in beginsel verschoven naar het moment van verhandelbaar worden van de bij de uitoefening verkregen aandelen. Er is echter niet altijd sprake van een liquiditeitsprobleem op het moment van uitoefening. Om die reden is de mogelijkheid opgenomen om toch te kiezen voor belastingheffing op het moment van uitoefening. De werknemer moet op het moment van uitoefenen vaststellen of hij op dat moment over de benodigde liquide middelen beschikt of kan beschikken om de dan verschuldigde belasting te voldoen en of hij deze middelen ook op dat moment daarvoor wil aanwenden. Die afweging kan de werknemer zelf het beste maken. Ten aanzien van de mogelijkheid om gebruik te maken van de keuzeregeling en de wijze waarop deze keuze kenbaar gemaakt dient te worden draagt de inhoudingsplichtige een zekere verantwoordelijkheid voor een adequate informatievoorziening aan de werknemer met aandelenoptierechten.

5. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregel tot wijziging van de fiscale regeling voor aandelenoptierechten is door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets. Deze maatregel wordt door de Belastingdienst uitvoerbaar geacht per de voorgestelde datum van inwerkingtreding, maar de Belastingdienst wijst daarbij wel op de complexiteit van de maatregel. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd11. De aan deze maatregelen voortvloeiende uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn opgenomen in de hierna opgenomen tabel. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.

Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst (bedragen x € 1.000)

Maatregel

2021

2022

2023

2024

2025

2026

Aanpassing fiscale regeling voor aandelenoptierechten

10

1.220

1.220

12.20

1.220

1.220

6. Advies en consultatie

Het wetsvoorstel voor aandelenoptierechten is in overleg met Techleap.nl tot stand gekomen. Dit overleg en nadere gedachtenvorming hebben geresulteerd in de wettekst en toelichting zoals voorgelegd ter consultatie. Op de internetconsultatie voor de aandelenoptieregeling, die liep van 31 mei 2021 tot en met 30 juni 2021, zijn in totaal 38 reacties binnengekomen, waarvan er 26 openbaar zijn. De volgende organisaties, bedrijven en burgers hebben gereageerd en ingestemd met openbaarmaking van de reactie:

  • Nederlandse Orde van Belastingadviseurs;

  • ONL;

  • SNPI;

  • NVP;

  • Index Ventures;

  • Amstone;

  • Warmte Transitie Makers;

  • Van Minnen;

  • INKEF Capital;

  • APT

  • Glass Lewis

  • Cooper Collective B.V.

  • Starred

  • Tellow

  • Vibes Building Engineers

  • Bella Vista B.V.

  • Solid Ventures

  • Bambi Medical

  • Gitlab

  • Stefan Verkerk

  • Jobert Abma

  • Daan Archer

Onder meer naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is de regeling aangevuld met een bepaling die regelt hoe een eventuele dividenduitkering op aandelen verkregen na de uitoefening van de optierechten maar die nog niet verhandelbaar zijn, in de loonbelasting wordt betrokken.

Het meest in het oog springende punt uit de reacties betreft de keuze voor het moment van verhandelbaarheid en niet voor het moment van daadwerkelijke vervreemding. Daarbij wordt ook in veel reacties voorgesteld om de heffing op dat moment te verlagen – met bijvoorbeeld een vrijstelling of een tariefverlaging. Ten aanzien van dit punt zit veel overlap tussen de verschillende reacties.

Uitgangspunt voor het kabinet om tot de geconsulteerde regeling te komen is het wegnemen van het liquiditeitsprobleem dat (mogelijk) aanwezig is ingeval van belastingheffing op het moment van uitoefenen van de aandelenopties. Veelal kunnen de aldus verkregen aandelen op dat moment nog niet worden vervreemd. De regeling heeft niet tot doel de verschuldigde belasting te verlagen. Het eventuele liquiditeitsprobleem wordt weggenomen door de belastingheffing te verleggen naar het moment dat de aandelen daadwerkelijk verhandelbaar zijn en dus kunnen worden vervreemd. In de memorie van toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de redenen waarom het kabinet niet heeft gekozen voor uitstel tot het daadwerkelijk vervreemden van de aandelen. Omdat de belasting bij uitoefenen mogelijk lager is dan die welke verschuldigd zal zijn op het moment van verhandelbaarheid en er op het moment mogelijk ook geen sprake is van een liquiditeitsprobleem wordt aan de belanghebbende de mogelijkheid geboden om te kiezen voor de heffing op het moment van uitoefenen. Deze keuzemogelijkheid wordt in de reacties in het algemeen als positief ervaren.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A (artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 10, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is geregeld dat hetgeen ingevolge artikel 10a Wet LB 1964 wordt genoten ter zake van een als vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb Wet LB 1964 in aanmerking genomen aandelenoptierecht ondanks de omstandigheid dat de inhoudingsplichtige ter zake van die vertrekvergoeding een pseudo-eindheffing is verschuldigd, tot het (op het reguliere heffingsmoment) bij de werknemer te belasten loon blijft behoren. In verband met de voorgestelde wijziging van artikel 10a Wet LB 1964 waarbij hetgeen wordt verkregen ter zake van de uitoefening van een aandelenoptierecht als zodanig in beginsel niet meer tot het loon behoort, maar wel hetgeen bij het verhandelbaar worden van de bij die uitoefening verkregen aandelen wordt genoten, wordt voorgesteld artikel 10, vijfde lid, onderdeel c, Wet LB 1964 hier overeenkomstig op aan te passen.

Artikel I, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 10a Wet LB 1964 is geregeld wat tot het loon wordt gerekend met betrekking tot een aandelenoptierecht dat een werknemer in het kader van zijn huidige of vroegere dienstbetrekking verkrijgt. Onder de huidige regeling is dat het bedrag dat wordt genoten ter zake van de uitoefening van het betreffende aandelenoptierecht of hetgeen wordt genoten bij vervreemding van het aandelenoptierecht. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven wordt voorgesteld met ingang van 1 januari 2022 hetgeen de werknemer geniet bij uitoefening van het aandelenoptierecht als zodanig niet langer tot het loon te rekenen, maar wel hetgeen hij geniet of geacht wordt te genieten bij het verhandelbaar worden van de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen. De voorgestelde wijziging van artikel 10a, eerste lid, Wet LB 1964 dient hiertoe waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen aandelen die bij uitoefening direct verhandelbaar zijn en aandelen die op dat moment nog niet verhandelbaar zijn.

In het voorgestelde onderdeel a, aanhef en onder 1°, van genoemd lid is opgenomen dat tot het loon behoort de waarde in het economische verkeer van de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen ten tijde van de uitoefening van dat recht ingeval de verkregen aandelen onmiddellijk verhandelbaar zijn. Als de aandelen direct verhandelbaar zijn op het moment dat deze bij uitoefening worden verkregen, blijft het heffingsmoment en hetgeen als loon in aanmerking wordt genomen dus gelijk aan de uitwerking onder de huidige regeling van heffing bij uitoefening.

In het voorgestelde onderdeel a, aanhef en onder 2°, van genoemd lid is opgenomen dat tot het loon behoort de waarde in het economische verkeer van de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen ten tijde van het verhandelbaar worden van die aandelen ingeval de verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar zijn. Als de aandelen niet direct verhandelbaar zijn op het moment dat deze bij uitoefening worden verkregen, wordt het aandelenoptierecht – op grond van de in samenhang hiermee voorgestelde aanpassing van artikel 13a Wet LB 1964 – dus niet langer op het moment van uitoefening van dat recht in de heffing betrokken, maar op het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar worden voor de waarde van de aandelen op het moment van verhandelbaar worden.

In het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, onderdeel b, Wet LB 1964 is opgenomen dat – net als onder de huidige regeling – ook tot het loon wordt gerekend hetgeen wordt genoten bij vervreemding van een aandelenoptierecht.

Op het op basis van artikel 10a, eerste lid, Wet LB 1964 in aanmerking te nemen loon komt ingevolge artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 in mindering hetgeen aan de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht.

Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld de bestaande regeling voor start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring per 1 januari 2022 te laten vervallen. Daarom vervalt de huidige tekst van artikel 10a, negende tot en met elfde lid, Wet LB 1964.

Onder het verhandelbaar worden van de bij uitoefening verkregen aandelen wordt verstaan het eerste moment waarop de betreffende werknemer de mogelijkheid heeft deze aandelen te vervreemden. Dat is niet alleen het geval wanneer de aandelen aan een willekeurige derde verkocht kunnen worden, maar ook wanneer de aandelen slechts aan een selecte groep verkocht kunnen worden zoals aan andere personen die binnen de onderneming werkzaam zijn.

Indien er ten aanzien van de werknemer een wettelijke of contractuele beperking geldt op basis waarvan hij de bij uitoefening verkregen aandelen op het moment van verkrijging van de aandelen voor een bepaalde periode nog niet mag vervreemden, is er voor deze werknemer in beginsel geen sprake van verhandelbare aandelen in de zin van artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, Wet LB 1964. Dit geldt in ieder geval zolang de betreffende wettelijke beperking geldt. Ten aanzien van een contractuele beperking is dat in beginsel eveneens het geval. Echter, wanneer de onderneming waarin de aandelen worden gehouden naar de beurs gaat dan wel indien de onderneming waarin de aandelen worden gehouden op het moment van uitoefening van het aandelenoptierecht reeds beursgenoteerd is, wordt hierop een uitzondering gemaakt. Om oneigenlijk gebruik en langdurig uitstel van heffing te voorkomen geldt in die situatie een maximale termijn van vijf jaar. Na die periode worden de bij uitoefening verkregen aandelen geacht verhandelbaar te zijn. Dit is opgenomen in het voorgestelde artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964.

De aandelen worden na afloop van de periode van de contractuele beperking en uiterlijk vijf jaar na beursgang of uiterlijk vijf jaar na uitoefening bij een bij uitoefening reeds bestaande beursnotering geacht verhandelbaar te worden – en het aandelenoptierecht wordt op dat moment dus in de heffing betrokken – ook als de contractuele beperking een langere periode dan vijf jaar beslaat. Indien naast de contractuele beperking ook een wettelijke beperking geldt en deze wettelijke beperking na de periode van vijf jaar nog van toepassing is, wordt aangesloten bij het moment waarop de wettelijke beperking vervalt.

Met verlegging van het heffingsmoment naar het moment waarop de bij uitoefening verkregen aandelen verhandelbaar worden, wordt aangesloten bij het moment waarop de werknemer de aandelen kan of zou kunnen vervreemden waarmee over voldoende liquide middelen beschikt wordt of kan worden om aan de belastingheffing te voldoen. Of de werknemer op dat moment ook feitelijk overgaat tot vervreemding van zijn bij uitoefening verkregen aandelen doet niet ter zake.

Indien de aandelen die bij uitoefening van een aandelenoptierecht worden verkregen direct verhandelbaar zijn – zoals aandelen van een beursgenoteerde onderneming waarvoor ten aanzien van de werknemer geen restricties gelden – verandert er zoals aangegeven in wezen niets. Het huidige heffingsmoment van uitoefenen van het aandelenoptierecht is dan immers gelijk aan het beoogde heffingsmoment van het verhandelbaar worden van de met die uitoefening verkregen aandelen.

In het huidige artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 is opgenomen dat het loon dat ingevolge het eerste lid van dat artikel in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht, maar niet verder dan tot nihil.

In verband met de voorgestelde wijzigingen van artikel 10a, tiende en elfde lid, Wet LB 1964 en om beter tot uitdrukking te brengen dat beoogd is dat hetgeen op basis van artikel 10a Wet LB 1964 in de heffing wordt betrokken steeds het (minimaal op nihil te stellen) saldo is van hetgeen de werknemer geniet met betrekking tot een aandelenoptierecht en hetgeen hem ter zake van dat aandelenoptierecht in rekening is gebracht, wordt voorgesteld de werking van genoemd tweede lid niet langer te koppelen aan (alleen) het eerste lid van artikel 10a Wet LB 1964, maar aan het gehele artikel, met uitzondering van het hierna toegelichte dertiende lid.

In het huidige artikel 10a, derde lid, Wet LB 1964 is geregeld dat het in het kader van een aandelenfusie, een splitsing of fusie van een rechtspersoon of een overname van 50% of meer van de aandelen in de inhoudingsplichtige of een daarmee verbonden vennootschap wijzigen van de voorwaarden van het aandelenoptierecht of het vervangen door een ander aandelenoptierecht fiscaal geruisloos kan plaatsvinden. Dit blijft van toepassing met betrekking tot nog niet uitgeoefende aandelenoptierechten. Voor wel reeds uitgeoefende aandelenoptierechten waarbij de daarmee verkregen aandelen nog niet verhandelbaar zijn geworden – en artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, Wet LB 1964 hierop dus nog niet is toegepast – wordt in het voorgestelde artikel 10a, tiende lid, Wet LB 1964 een soortgelijke fiscaal geruisloze overgang geregeld voor het in de situaties van artikel 10a, derde lid, Wet LB 1964 vervangen van de aandelen door andere aandelen. Het aandelenoptierecht wordt ingevolge de voorgestelde artikelen 10a, eerste lid, onderdeel a, en 13a, vierde lid, onderdeel a, Wet LB 1964 dan in de heffing betrokken op het moment dat de vervangende aandelen verhandelbaar worden, waarbij – bij de toepassing van de genoemde bepalingen en van het voorgestelde 32bb, vijfde lid, onderdeel b, Wet LB 1964 – tot het loon wordt gerekend de waarde in het economische verkeer van die vervangende aandelen op het moment van het verhandelbaar worden van die aandelen. Op deze waarde komt ingevolge artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 in mindering hetgeen aan de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht.

Indien met betrekking tot de vervangende aandelen voor de werknemer een contractuele of wettelijke beperking geldt ten aanzien van de verhandelbaarheid van de vervangende aandelen, wordt het aandelenoptierecht na afloop van de periode van die contractuele of wettelijke beperking in de heffing betrokken, met inachtneming van het voorgestelde artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964 en de daarin opgenomen maximale termijn van vijf jaar.

Indien de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar zijn, vindt de heffing zoals hiervoor is weergegeven ingevolge het voorgestelde artikel 10a, eerste en negende lid, Wet LB 1964 plaats op het moment dat de aandelen verhandelbaar worden, waarbij voor een contractuele beperking een maximumtermijn van vijf jaar geldt. Voor de situatie waarin de verkregen aandelen als zodanig wel verhandelbaar zijn, maar deze ingevolge een op de werknemer van toepassing zijnde contractuele of wettelijke beperking voor de betreffende werknemer in beginsel niet verhandelbaar zijn en de werknemer zich niet aan de contractuele of wettelijke beperking houdt, wordt een afwijkende heffingsgrondslag voorgesteld in artikel 10a, elfde lid, Wet LB 1964 en wordt het heffingsmoment opgenomen in het voorgestelde artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964. Als loon wordt onder overeenkomstige toepassing van artikel 10a, vijfde lid, Wet LB 1964 in aanmerking genomen hetgeen de werknemer geniet ter zake van de vervreemding van die verkregen aandelen. Dit betekent dat indien bij de vervreemding van de aandelen een tegenprestatie ontbreekt of deze is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, als loon in aanmerking wordt genomen de waarde in het economische verkeer van de aandelen ten tijde van de vervreemding van die aandelen. Op het in aanmerking te nemen loon komt zoals gezegd ingevolge het voorgestelde artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 in mindering hetgeen aan de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht. Daarnaast komt ingevolge het voorgestelde artikel 10a, elfde lid, tweede zin, Wet LB 1964 in mindering hetgeen de werknemer ter zake van de schending van de contractuele of wettelijke bepaling in rekening is gebracht. Het is immers mogelijk dat bijvoorbeeld de inhoudingsplichtige een sanctie oplegt vanwege het in strijd met de contractuele bepaling toch vervreemden van de met het aandelenoptierecht verkregen aandelen. Voornoemde verminderingen vinden niet verder plaats dan tot nihil.

Het voorgestelde artikel 10a, elfde lid, Wet LB 1964 is alleen van toepassing zolang de aandelen voor de werknemer nog niet verhandelbaar zijn en ook niet op grond van artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964 geacht worden verhandelbaar te zijn. Als dat wel het geval is, is het aandelenoptierecht immers reeds op het eerdere moment dat de daarmee verkregen aandelen verhandelbaar zijn geworden in de heffing betrokken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer voor de werknemer een contractuele beperking geldt van zeven jaar na beursgang van de onderneming bij een tot dan niet-beursgenoteerde onderneming of van zeven jaar na uitoefening van het aandelenoptierecht bij een reeds beursgenoteerde onderneming en hij de verkregen aandelen in strijd met die beperking in jaar zes vervreemdt. Het aandelenoptierecht is dan immers al na afloop van de maximale termijn van vijf jaar, bedoeld in artikel 10a, negende lid, Wet LB 1964, in de heffing betrokken.

Zoals hiervoor is toegelicht vervalt het huidige artikel 10a, negende, tiende en elfde lid, Wet LB 1964 waarin een tegemoetkoming voor start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring is opgenomen. Met betrekking tot deze regeling is in het huidige artikel 35o, eerste lid, Wet LB 1964 een horizonbepaling tot 1 januari 2022 opgenomen. In het wetsvoorstel Belastingplan 202212 wordt voorgesteld voornoemde horizonbepaling – voordat deze per 1 januari 2022 wordt toegepast – te laten vervallen. In onderhavig wetsvoorstel wordt als gevolg van het vervangen van de huidige tekst van artikel 10a, negende, tiende en elfde lid, Wet LB 1964 door de hiervoor toegelichte vervangende tekst alsnog voorzien in het vervallen van voornoemde tegemoetkoming voor start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring.

Het voorgestelde artikel 10a, twaalfde lid, Wet LB 1964 bevat een keuzeregeling met betrekking tot het heffingsmoment voor een aandelenoptierecht waarbij bij uitoefening aandelen worden verkregen die niet onmiddellijk verhandelbaar zijn. Naar keuze van de werknemer kan dit aandelenoptierecht in afwijking van de hoofdregel van artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964 in de heffing worden betrokken naar de op het moment van uitoefening van dat aandelenoptierecht geldende waarde in het economische verkeer van de daarbij verkregen aandelen en vindt de heffing ingevolge de voorgestelde aanpassing van artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964 ook op dat moment plaats. Voorwaarde voor toepassing van de keuzeregeling is dat de werknemer zijn keuze uiterlijk op het moment van uitoefening van het aandelenoptierecht schriftelijk kenbaar maakt aan de inhoudingsplichtige. De inhoudingsplichtige moet de schriftelijke keuze van de werknemer bewaren bij de loonadministratie. Bij het niet, niet tijdig of op onjuiste wijze kenbaar maken van de keuze vindt heffing plaats volgens de hoofdregel van het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964 en wordt de waarde in het economische verkeer van de bij uitoefening van dat recht verkregen aandelen ten tijde van het (feitelijk of fictief) verhandelbaar worden van die aandelen in aanmerking genomen en vindt de heffing ingevolge de voorgestelde aanpassing van artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964 ook op dat moment plaats.

In het voorgestelde artikel 10a, dertiende lid, Wet LB 1964 wordt geregeld dat voordelen waaronder dividend, die door de werknemer worden genoten uit de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen waarop artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, en twaalfde lid, Wet LB 1964 nog geen toepassing heeft gevonden, tot het loon ter zake van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, Wet LB 1964 behoren. Het voorgestelde dertiende lid is enkel van toepassing als de bij uitoefening verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar zijn en er niet gekozen is voor toepassing van de keuzeregeling van het voorgestelde artikel 10a, twaalfde lid, Wet LB 1964. Immers, slechts in een dergelijk geval hebben de aandelen de loonsfeer nog niet verlaten. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht worden de voordelen die uit dergelijke bij uitoefening verkregen aandelen worden genoten tussen het moment van uitoefenen van het aandelenoptierecht en het verhandelbaar worden, dan wel verhandelbaar geacht worden, van de bij uitoefening verkregen aandelen mede als loon ter zake van het aandelenoptierecht in de heffing betrokken. De kosten die betrekking hebben op het genoten voordeel kunnen in mindering worden gebracht op het voordeel, maar niet verder dan tot nihil.

Het bedrag dat op grond van het voorgestelde artikel 10a, dertiende lid, Wet LB 1964 tot het loon behoort, wordt – in tegenstelling tot het bedrag dat op grond van het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet LB 1964 tot het loon behoort – genoten op het reguliere genietingsmoment van artikel 13a, eerste lid, Wet LB 1964.

Het voorgestelde artikel 10a, veertiende lid, Wet LB 1964 biedt de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot situaties waarin bepaalde aandelen voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van genoemd artikel worden geacht niet, deels of geheel verhandelbaar te worden. Dit mede vanwege de omstandigheid dat de mogelijkheden om aandelen in een niet-beursgenoteerde onderneming te verhandelen veelal anders zijn dan bij een beursgenoteerde onderneming. Zo kan het verhandelbaar worden van aandelen binnen een niet-beursgenoteerde onderneming afhankelijk zijn van keuzes van meerdere werknemers met aandelenoptierechten en daarmee vooraf gekoppeld zijn aan onzekere factoren die grotendeels buiten de invloedsfeer van de betreffende werknemer liggen. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een opkoop van een deel van de aandelen door het eigen bedrijf of een externe investeerder. Veelal wordt daarbij door middel van inschrijving bepaald welke werknemer voor welk aandeel van zijn aandelenpakket aan de opkoop kan deelnemen. In een dergelijke situatie zou het onverkort vasthouden aan het uitgangspunt van verhandelbaarheid van de aandelen ertoe leiden dat er in meer gevallen heffing aan de orde is dan wel voor een grotere omvang dan gezien de omstandigheden van de situatie wenselijk is. Dit geeft aanleiding het mogelijk te maken in dergelijke situaties deels rekening te houden met de feitelijke achteraf bepaalde uitkomst. In een ministeriële regeling zal in ieder geval voor de genoemde situatie van een opkoop van een deel van de aandelen een gedeeltelijke uitzondering op het verhandelbaar worden van aandelen worden opgenomen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de voorgestelde wijzigingen van artikel 10a Wet LB 1964 niet gelden voor aandelenoptierechten die als gevolge van de uitoefening of vervreemding daarvan reeds voor 1 januari 2022 de loonsfeer hebben verlaten.

Artikel I, onderdeel C (artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 10a, eerste lid, Wet LB 1964 is het beoogde genietingsmoment van een aandelenoptierecht waarvan de bij uitoefening verkregen aandelen niet direct verhandelbaar zijn het moment waarop die verkregen aandelen verhandelbaar zijn of worden. Indien voor een dergelijk aandelenoptierecht gebruik wordt gemaakt van de keuzeregeling van het voorgestelde artikel 10a, twaalfde lid, Wet LB 1964 of indien er sprake is van een aandelenoptierecht waarvan de bij uitoefening verkregen aandelen wel direct verhandelbaar zijn, is het beoogde genietingsmoment het moment waarop het aandelenoptierecht wordt uitgeoefend. In de situatie van het voorgestelde artikel 10a, elfde lid, Wet LB 1964 is het beoogde genietingsmoment het moment waarop de aandelen worden vervreemd.

Om in voornoemde gevallen discussie te voorkomen over de vraag of er op voornoemde beoogde genietingsmomenten sprake is van een genietingsmoment als bedoeld in artikel 13a Wet LB 1964 worden voornoemde genietingsmomenten expliciet benoemd in het voorgestelde artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964.

Vanwege de verlettering van de onderdelen in artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964 wordt in artikel 13a, vijfde en zesde lid, Wet LB 1964 een verwijzing aangepast.

Artikel I, onderdeel D (artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 32bb, vijfde lid, Wet LB 1964 is geregeld dat een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a Wet LB 1964 ook als vertrekvergoeding in aanmerking wordt genomen indien het aandelenoptierecht in het kalenderjaar van beëindiging van de dienstbetrekking of in het daaraan voorafgaande kalenderjaar is overeengekomen en met betrekking tot dat recht nog geen loon in aanmerking is genomen. De waarde van het aandelenoptierecht wordt dan in aanmerking genomen bij de berekening van het zogenoemde toetsloon en het zogenoemde vergelijkingsloon voor de vaststelling van de vertrekvergoeding.

Als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 10a Wet LB 1964 waarbij hetgeen wordt genoten ter zake van de uitoefening van een aandelenoptierecht als zodanig niet meer tot het loon behoort, maar wel hetgeen bij het verhandelbaar worden van de bij die uitoefening verkregen aandelen wordt genoten, wordt artikel 32bb, vijfde lid, Wet LB 1964 hier overeenkomstig op aangepast.

Voor de vaststelling of er sprake is van een aandelenoptierecht dat nog niet in de heffing is betrokken, blijft de toepassing van artikel 10a, dertiende lid, Wet LB 1964 buiten beschouwing. Het enkele feit dat er tussen het moment van uitoefening van het aandelenoptierecht en het verhandelbaar worden van de daarbij verkregen aandelen sprake is van enig genoten voordeel uit een verkregen aandeel, maakt nog niet dat het aandelenoptierecht als zodanig voldoende in de heffing is betrokken en geen onderdeel meer zou moeten uitmaken van de vaststelling of ter zake sprake is van een vertrekvergoeding.

Voor de vaststelling van de vertrekvergoeding van een reeds uitgeoefend aandelenoptierecht waarbij de verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar waren en waarbij geen gebruik is gemaakt van de keuzeregeling van het voorgestelde artikel 10a, twaalfde lid, Wet LB 1964 wordt de waarde van de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen.

Van een nog niet uitgeoefend aandelenoptierecht wordt de waarde van dat recht op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking in aanmerking genomen ervan uitgaande dat de bij uitoefening te verkrijgen aandelen op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking verhandelbaar zouden worden.

Op de in aanmerking te nemen waarde komt ingevolge artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 in mindering hetgeen aan de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht.

In artikel 32bb, zesde lid, Wet LB 1964 is geregeld dat een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a Wet LB 1964 waarvoor in het kalenderjaar van beëindiging van de dienstbetrekking of het daaraan voorafgaande kalenderjaar loon in aanmerking is genomen, niet als vertrekvergoeding in aanmerking wordt genomen wanneer dit loon betrekking heeft op een aandelenoptierecht dat onvoorwaardelijk is toegekend of onvoorwaardelijk is geworden in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar van beëindiging van de dienstbetrekking.

Als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 10a Wet LB 1964 waarbij hetgeen wordt genoten ter zake van de uitoefening van een aandelenoptierecht als zodanig niet meer tot het loon behoort, maar wel hetgeen bij het verhandelbaar worden van de bij die uitoefening verkregen aandelen wordt genoten, wordt artikel 32bb, zesde lid, Wet LB 1964 hier overeenkomstig op aangepast.

Artikel I, onderdeel E (artikel 36 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 36 Wet LB 1964 is een overgangsbepaling opgenomen die ziet op vóór 1 januari 2005 overeengekomen en onvoorwaardelijk geworden aandelenoptierechten. Omdat dergelijke aandelenoptierechten waarvoor vóór 1 januari 2005 deels al loon is genoten inmiddels voor zover nodig aanvullend in de heffing zullen zijn betrokken en daarmee fiscaal afgewikkeld zijn, kan deze overgangsbepaling vervallen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat geen overgangsrecht wordt opgenomen ter zake van de per 1 januari 2022 voorgestelde wijzigingen van artikel 10a Wet LB 1964. Zoals bij die wijzigingen is toegelicht, gelden die wijzigingen (automatisch) niet voor aandelenoptierechten die als gevolg van de uitoefening of vervreemding daarvan reeds voor 1 januari 2022 de loonsfeer hebben verlaten. Voor andere aandelenoptierechten die voor 1 januari 2022 zijn overeengekomen is de nieuwe regeling onverkort van toepassing. Omdat de nieuwe regeling voorziet in een keuzeregeling waarbij kan worden gekozen voor heffing bij uitoefening van het aandelenoptierecht – hetgeen ook in de tot 1 januari 2022 geldende regeling het geval is – is een overgangsregeling ook anderszins als zodanig overbodig.

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief


X Noot
1

Kamerstukken II 2018/19, 32 140, nr. 51, pag. 14, zie ook de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 3 juni 2019, Kamerstukken II 2018/19, 32 637, nr. 374, pag. 5 en 6.

X Noot
2

Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 5, pag. 10 en 11.

X Noot
3

Kamerstukken II 2018/19, 32 637, nr. 343, pag. 5.

X Noot
4

Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 48.

X Noot
5

Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013 L 352).

X Noot
6

Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 88.

X Noot
7

Hierop komt ingevolge artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 in mindering hetgeen aan de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht.

X Noot
8

Hierop komt ingevolge artikel 10a, tweede lid, Wet LB 1964 in mindering hetgeen aan de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht.

X Noot
9

Of in een beperkt aantal gevallen tot een aanmerkelijk belang of lucratief belang gaan behoren.

X Noot
10

Dit ervan uitgaande dat heffing in de loonbelasting over de voordelen uit de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen zeer beperkt aan de orde zal zijn.

X Noot
11

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
12

Het bij koninklijke boodschap van 21 september 2021 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2022).

Naar boven