Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 januari 2022
Op 31 mei 2021 en 5 juli 2021 is bij het Openbaar Ministerie aangifte gedaan tegen
Minister Kaag, destijds Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
in verband met gestelde financiering van terrorisme.
Artikel 119 van de Grondwet bepaalt dat de leden van de Staten-Generaal, de ministers
en de staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook
na hun aftreden, terecht staan voor de Hoge Raad en dat de opdracht tot vervolging
wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer. Het protocol
inzake de behandeling van aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers
en Staatssecretarissen (hierna: het protocol ambtsmisdrijven) geeft binnen de kaders
van artikel 119 van de Grondwet en de Wet ministeriële verantwoordelijkheid richtlijnen
voor de omgang met aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen.
Conform dit protocol heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: pg Hoge
Raad) de aangiften onderzocht en is hij een oriënterend onderzoek gestart. Dit oriënterend
onderzoek heeft zich gericht op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor het starten
van een opsporingsonderzoek. De resultaten van het oriënterend onderzoek heeft de
pg Hoge Raad op 26 januari 2022 met mij gedeeld en toegelicht, verwijs ik u naar de
pagina «publicaties» op de website van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl/over-ons/publicaties
Uit het protocol ambtsmisdrijven volgt dat het vervolgens aan de Minister van Justitie
en Veiligheid is om te beslissen of een opsporingsonderzoek geïndiceerd is. De pg
Hoge Raad heeft in zijn oriënterend onderzoek geen aanknopingspunten aangetroffen
die een opsporingsonderzoek kunnen dragen. Op basis hiervan heb ik beslist dat een
opsporingsonderzoek niet geïndiceerd is en de pg Hoge Raad overeenkomstig bericht.
Dat betekent dat er vanwege de regering geen opdracht tot vervolging zal worden gegeven.
Ik hecht eraan erop te wijzen dat de bevindingen van de pg Hoge Raad en mijn daaruit
voortvloeiende beslissing om geen opsporingsonderzoek te starten niet in de weg staan
aan een opdracht tot vervolging bij een besluit van de Tweede Kamer.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius