1. Voor zover een bestuurder van een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 47
van de Wet op het primair onderwijs, artikel 50 van de Wet op de expertisecentra,
artikel 3.4 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, artikel 53 van de Wet primair onderwijs
BES, artikel 97 van de Wet voortgezet onderwijs BES, van een stichting als bedoeld
in de artikelen 17, 17d of 48 van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 28,
28j of 51 van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 3.10, 3.16 of 3.22 van de
Wet voortgezet onderwijs 2020, artikel 54 van de Wet primair onderwijs BES, de artikelen
98 of 109 van de Wet voortgezet onderwijs BES, van een rechtspersoon als bedoeld in
artikel 55 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 57 van de Wet op de expertisecentra,
artikel 4.1, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs 2020, de artikelen 1.4.1,
1.4a.1, 1.6.1, of 2.1.3, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 60
van de Wet primair onderwijs BES, artikel 105, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs
BES, onderscheidenlijk een lid van het instellingsbestuur bedoeld in artikel 1.1,
onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of een
lid van het bestuur van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie
en beroepsonderwijs BES, tevens lid is van een toezichthoudend orgaan als bedoeld
in de artikelen 1.2, onderdelen f, g en h, 1.3, 1.4 of 1.5 van de Wet normering topinkomens,
bedraagt de som van de bezoldigingen niet meer dan de maximale bezoldiging, bedoeld
in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet normering topinkomens.