35 920 Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder andere de uitbreiding van het bestuurlijk handhavingsinstrumentarium (Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs)

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 30 mei 2022

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

1. De artikelen VII en X tot en met XII vervallen.

2. De artikelen VIII, IX, XIII en XIV worden vernummerd tot respectievelijk VII, VIII, IX en X.

B

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 163b» vervangen door «Artikel 153».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 163b wordt «Artikel 163b» vervangen door «Artikel 153».

c. In het voorgestelde artikel 153 (nieuw), tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

d. In het voorgestelde artikel 153 (nieuw), tweede lid, onderdelen f en g, vervalt telkens «structureel».

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 163b» vervangen door «artikel 153».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 163b1 wordt «Artikel 163b1» vervangen door «Artikel 153a».

c. In het voorgestelde artikel 153a (nieuw), eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden» en wordt «artikel 163b» vervangen door «artikel 153».

d. Aan het voorgestelde artikel 153a (nieuw), derde lid, wordt toegevoegd: «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

3. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 164» vervangen door «Artikel 155».

b. In het voorgestelde eerste lid wordt «artikel 163b» vervangen door «artikel 153» en wordt «artikel 163b1» vervangen door «artikel 153a».

4. Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 164b» vervangen door «artikel 157».

b. In het voorgestelde vierde lid wordt «artikel 163b» vervangen door «artikel 153».

C

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 145a» vervangen door «Artikel 132».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 145a wordt «Artikel 145a» vervangen door «Artikel 132».

c. In het voorgestelde artikel 132 (nieuw), tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

d. In het voorgestelde artikel 132 (nieuw), tweede lid, onderdelen f en g, vervalt telkens «structureel».

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 145a» vervangen door «artikel 132».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 145b wordt «Artikel 145b» vervangen door «Artikel 132a».

c. In het voorgestelde artikel 132a (nieuw), eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden» en wordt «artikel 145a» vervangen door «artikel 132».

d. Aan het voorgestelde artikel 132a (nieuw), derde lid, wordt toegevoegd: «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

3. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 146» vervangen door «Artikel 133».

b. In het voorgestelde eerste lid wordt «artikel 145a» vervangen door «artikel 132» en wordt «artikel 145b» vervangen door «artikel 132a».

D

Artikel III wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel III. Wijziging van de Wet voortgezet onderwijs 2020

2. De aanhef komt te luiden:

De Wet voortgezet onderwijs 2020 wordt als volgt gewijzigd:

3. Onderdelen A, B, C en D worden verletterd tot respectievelijk B, C, D en A.

4. Onderdeel A (nieuw) wordt ingevoegd voor onderdeel B (nieuw).

5. Onderdeel A (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 109a» vervangen door «artikel 2.95».

b. In het voorgestelde vijfde lid wordt «artikel 103g» vervangen door «artikel 3.38».

6. Onderdeel B (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 103g» vervangen door «Artikel 3.38».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 103g wordt «Artikel 103g» vervangen door «Artikel 3.38».

c. In het voorgestelde artikel 3.38 (nieuw), tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig» en wordt «artikel 23a» vervangen door «artikel 2.87».

d. In het voorgestelde artikel 3.38 (nieuw), tweede lid, onderdeel f, vervalt «structureel» en wordt «artikel 3b» vervangen door «artikel 3.40».

e. In het voorgestelde artikel 3.38 (nieuw), tweede lid, onderdeel g, vervalt «structureel» en wordt «artikel 17» vervangen door «artikel 2.2».

7. Onderdeel C (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 103g» vervangen door «artikel 3.38».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 103g1 wordt «Artikel 103g1» vervangen door «Artikel 3.38a».

c. In het voorgestelde artikel 3.38a (nieuw), eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden» en wordt «artikel 103g» vervangen door «artikel 3.38».

d. Aan het voorgestelde artikel 3.38a (nieuw), derde lid, wordt toegevoegd: «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

8. Onderdeel D (nieuw) komt te luiden:

D

In artikel 10.1, eerste lid, eerste volzin, wordt na «als bedoeld in artikel 3.38» ingevoegd «of een spoedaanwijzing als bedoeld in artikel 3.38a».

E

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel E wordt als volgt gewijzigd:

a. Het voorgestelde artikel 6.2.3c, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. het recht op examinering voor de betreffende beroepsopleiding, of een deel daarvan;

b. In het voorgestelde artikel 6.2.3c, tweede lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden».

2. Onderdeel G komt te luiden:

G

Artikel 7.4.4a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt voor «examinering van een beroepsopleiding» ingevoegd «gehele».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Na «6.2.3b, eerste lid,» wordt ingevoegd «6.2.3c, eerste lid,».

b. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: «Voor zover er bij toepassing van artikel 6.2.3c, eerste lid, sprake is van een schorsing van een deel van het recht op examinering, bedoeld in artikel 6.2.3c, tweede lid, onder a, of een schorsing als bedoeld in artikel 6.2.3c, tweede lid, onder b, c of d, is het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid slechts gehouden dit deel over te dragen.»

3. Onderdeel H wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 9.1.4a» vervangen door «Artikel 3.1.5».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 9.1.4a wordt «Artikel 9.1.4a» vervangen door «Artikel 3.1.5».

c. In het voorgestelde artikel 3.1.5 (nieuw), eerste lid, vervalt «of de raad van toezicht».

d. In het voorgestelde artikel 3.1.5 (nieuw), tweede lid, wordt «de rechtspersoon die de instelling in stand houdt» telkens vervangen door «het bevoegd gezag».

e. In het voorgestelde artikel 3.1.5 (nieuw), tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

4. Onderdeel I wordt als volg gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 9.1.4a» vervangen door «artikel 3.1.5».

b. In het opschrift van het voorgestelde 9.1.4b wordt «Artikel 9.1.4b» vervangen door «Artikel 3.1.6».

c. In het voorgestelde artikel 3.1.6 (nieuw), eerste lid, aanhef, vervalt «of de raad van toezicht».

d. In het voorgestelde artikel 3.1.6 (nieuw) eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden» en wordt «artikel 9.1.4a» vervangen door «artikel 3.1.5».

e. Aan het voorgestelde artikel 3.1.6 (nieuw) derde lid, wordt toegevoegd «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

5. In onderdeel J wordt in het voorgestelde eerste lid «dan wel indien het bevoegd gezag of de raad van toezicht een aanwijzing als bedoeld in artikel 9.1.4a of een spoedaanwijzing als bedoeld in artikel 9.1.4b niet opvolgt» vervangen door «dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.1.5 of een spoedaanwijzing als bedoeld in artikel 3.1.6 niet opvolgt».

F

Artikel V wordt als volgt gewijzigd:

1. In het in onderdeel A voorgestelde 9.9a, tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde artikel 9.9b, eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden».

b. Aan het voorgestelde artikel 9.9b, derde lid, wordt toegevoegd «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

3. In het in onderdeel D voorgestelde 10.3e, tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

4. Onderdeel E wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde artikel 10.3e1, eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden».

b. Aan het voorgestelde artikel 10.3e1, derde lid, wordt toegevoegd «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

5. In het in onderdeel F voorgestelde 11.7a, tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

6. Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde artikel 11.7b, eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden».

b. Aan het voorgestelde artikel 11.7b, derde lid, wordt toegevoegd «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

G

Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 128» vervangen door «Artikel 122».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 128 wordt «Artikel 128» vervangen door «Artikel 122».

c. In het voorgestelde artikel 122 (nieuw), tweede lid, onderdeel b, wordt na «ernstige mate» ingevoegd «of langdurig».

d. In het voorgestelde artikel 122 (nieuw), tweede lid, onderdelen f en g, vervalt telkens «structureel».

2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «artikel 128» vervangen door «artikel 122».

b. In het opschrift van het voorgestelde artikel 128a wordt «Artikel 128a» vervangen door «Artikel 122a».

c. In het voorgestelde artikel 122a (nieuw), eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden» en wordt «artikel 128» vervangen door «artikel 122».

d. Aan het voorgestelde artikel 122a (nieuw), derde lid, wordt toegevoegd «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

3. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Artikel 129» vervangen door «Artikel 123».

b. In het voorgestelde eerste lid wordt «artikel 128» vervangen door «artikel 122» en wordt «artikel 128a» vervangen door «artikel 122a».

H

Artikel VII (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het opschrift wordt ingevoegd:

De Wet educatie en beroepsonderwijs BES wordt als volgt gewijzigd:

2. In onderdeel D wordt het voorgestelde artikel 6.2.6, tweede lid, als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel a komt te luiden:

a. het recht op examinering voor de betreffende beroepsopleiding, of een deel daarvan;

b. In onderdeel b wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden».

c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

c. het recht om voor onderdelen van die opleiding een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 te verstrekken; of

d. het recht om voor onderdelen van die opleiding een mbo-verklaring als bedoeld in artikel 7.4.8a te verstrekken.

3. Onderdeel F komt te luiden:

F

Artikel 7.4.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt voor «examinering van een beroepsopleiding» ingevoegd «gehele».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. «dan wel» vervalt.

b. Na «6.2.5, eerste lid,» wordt ingevoegd «dan wel 6.2.6, eerste lid,».

c. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor zover er bij toepassing van artikel 6.2.6, eerste lid, sprake is van een schorsing van een deel van het recht op examinering, bedoeld in artikel 6.2.6, tweede lid, onder a, of een schorsing als bedoeld in artikel 6.2.6, tweede lid, onder b, c of d, is het bevoegd gezag in afwijking van het eerste lid slechts gehouden dit deel over te dragen.

4. Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde artikel 10.1 wordt «de rechtspersoon die de school in stand houdt» telkens vervangen door «het bevoegd gezag».

b. In het voorgestelde artikel 10.1, derde lid, onderdeel b, wordt «ernstige nalatigheid om» vervangen door «het in ernstige mate of langdurig nalaten om».

5. Onderdeel H wordt als volgt gewijzigd:

a. In het voorgestelde artikel 10.1a, eerste lid, wordt «de rechtspersoon die de school in stand houdt» vervangen door «het bevoegd gezag».

b. In het voorgestelde artikel 10.1a, eerste lid, onderdeel b, wordt «ernstig vermoeden» vervangen door «redelijk vermoeden».

c. Aan het voorgestelde artikel 10.1a, derde lid, wordt toegevoegd «Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.»

6. In onderdeel I wordt voor het voorgestelde artikel 10.2, eerste lid, de aanduiding «1.» geplaatst.

7. In onderdeel I vervalt in het voorgestelde artikel 10.2, eerste lid, «indien de rechtspersoon die de school in stand houdt».

I

Artikel VIII (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef komt te luiden:

De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:

2. Na de aanhef wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

A

In artikel 3, tweede lid, onder e, wordt na «artikel 39 van de Leerplichtwet BES» ingevoegd «, artikel 11.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 10.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES».

3. Na onderdeel A wordt ingevoegd:

B

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

4. In onderdeel B (nieuw), subonderdeel 2, wordt in het voorgestelde tweede lid «de artikelen 163b1 van de Wet op het primair onderwijs, 145b van de Wet op de expertisecentra, 103g1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, 9.1.4b van de Wet educatie en beroepsonderwijs, 9.9b, 10.3e1, 11.7b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, 128a van de Wet primair onderwijs BES, 183a van de Wet voortgezet onderwijs BES en artikel 10.1a Wet educatie en beroepsonderwijs BES» vervangen door «de artikelen 153a van de Wet op het primair onderwijs, 132a van de Wet op de expertisecentra, 3.38a van de Wet voortgezet onderwijs 2020, 3.1.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, 9.9b, 10.3e1, 11.7b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, 122a van de Wet primair onderwijs BES, en artikel 10.1a Wet educatie en beroepsonderwijs BES».

Toelichting

Deze nota van wijziging verruimt de aanwijzingsbevoegdheid en de spoedaanwijzingsbevoegdheid op een aantal punten, voert een aantal (beperkte) aanpassingen en verduidelijkingen door met betrekking tot de schorsingsbevoegdheid ten aanzien van het middelbaar beroepsonderwijs, en bevat niet-inhoudelijke, wetstechnische aanpassingen, waaronder met name vernummeringen in verband met de samenloop. Op deze drie categorieën van wijzigingen wordt hieronder achtereenvolgens ingegaan.

1. Verruimingen aanwijzingsbevoegdheid en spoedaanwijzingsbevoegdheid

(Onderdelen B, subonderdelen 1, onder c en d, en 2, onder c en d, C subonderdelen 1, onder c en d, en 2, onder c en d, D, subonderdelen 6, onder c, d en e, 7, onder c en d, E, subonderdelen 3, onder e, 4, onder d en e, F, G, subonderdelen 1, onder c en d, 2, onder c en d, H, subonderdelen 4, onder b, en 5, onder b en c)

Dit betreft de volgende verruimingen. Het langdurig nalaten maatregelen te treffen ter waarborging van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs wordt ook aangemerkt als wanbeheer. Daarnaast vervalt het begrip «structureel» uit de definitie van wanbeheer met betrekking tot de zorgplicht voor de veiligheid en de burgerschapsopdracht. Voorts is voor het opleggen van een spoedaanwijzing geen ernstig vermoeden, maar een redelijk vermoeden van wanbeheer (naast de overige normcondities) voldoende. Ten slotte wordt het mogelijk de spoedaanwijzing eenmalig met zes maanden te verlengen.

1.1 Langdurig nalaten

Onderdelen B, subonderdeel 1, onder c, C, subonderdeel 1, onder c, D, subonderdeel 6, onder c, E, subonderdeel 3, onder e, F, subonderdelen 1, 3 en 5, G, subonderdeel 1, onder c, en H, subonderdeel 4, onder b.

Van wanbeheer met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs is naar huidig recht sprake, indien een bevoegd gezag1 ernstig nalatig is om, in ieder geval in strijd met de wettelijke eisen omtrent kwaliteitszorg, maatregelen te treffen om de kwaliteit en de goede voortgang van het onderwijs te bewaken. Een aanwijzing kan daarom slechts worden gegeven indien sprake is van ernstige overtredingen van de regels over kwaliteitszorg. Men denke aan een casus als Avicenna.

Naar huidig inzicht doet dit onvoldoende recht aan de belangen van leerlingen en studenten en is dit dus te beperkt. In de praktijk doen zich ook casus voor waarin een bevoegd gezag langdurig de kwaliteitszorg niet op orde heeft, zonder dat (op zichzelf) sprake is van een ernstige overtreding. In dat soort situaties blijkt het bestuur gedurende lange tijd niet bij machte om de kwaliteitszorg op orde te krijgen. Bijsturing is dan nodig. Naar huidig recht geschiedt die bijsturing in dit type casus vooral door herstelopdrachten en (eventueel) bekostigingssancties. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kan een dergelijk traject zeer veel tijd in beslag nemen. Ook raken bekostigingssancties uiteindelijk de belangen van leerlingen en studenten.

Dat is op zichzelf al kwalijk voor leerlingen en studenten, maar ook is in dergelijke gevallen een risico aanwezig dat de school of instelling verder «afglijdt», omdat het bevoegd gezag zodanig ondermaats functioneert dat het langdurig niet lukt om een basale deugdelijkheidseis met betrekking tot het zicht op de kwaliteit na te leven. Aangezien in dit soort gevallen het probleem ligt bij het functioneren van het bevoegd gezag, ligt de oplossing daar ook. Anders gezegd: een ingreep in het bevoegd gezag van de school of instelling is noodzakelijk, teneinde deze weer op koers te krijgen. De aanwijzingsbevoegdheid is daarvoor het geëigende middel, nu daarmee een bevoegd gezag (bijvoorbeeld) kan worden verplicht een extern adviseur van het bestuur aan te stellen, het bestuur aan te vullen, of (deels) te vervangen.

Wat de betekenis van het begrip «langdurig» betreft: daarvan zal in de regel sprake zijn als een bevoegd gezag niet heeft voldaan aan meerdere herstelopdrachten met betrekking tot de kwaliteitszorg. Echter, ook het niet naleven van een enkele herstelopdracht kan langdurig nalaten opleveren, indien een aanzienlijke hersteltermijn is gesteld.

1.2 Vervallen begrip «structureel»

(Onderdelen B, subonderdeel 1, onder d, C, subonderdeel 1, onder d, en D, subonderdeel 6, onder d en e)

In het funderend onderwijs werd voorgesteld het begrip wanbeheer uit te breiden met structurele overtredingen van de veiligheid en de burgerschapsopdracht, indien die (kort gezegd) ernstige consequenties (dreigen) te hebben voor de veiligheid van een of meer leerlingen of een of meer basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Door deze nota van wijziging vervalt het vereiste dat de overtreding structureel van aard dient te zijn.

Hoewel daarmee het toepassingsbereik van deze bepaling wordt verruimd, zal het in de praktijk nog steeds (doorgaans) zo zijn dat de Minister slechts naar de aanwijzingsbevoegdheid grijpt, indien blijkt dat het bevoegd gezag een (ernstige) overtreding niet wil of kan beëindigen. Dat kan blijken uit de duur van de overtreding of uit het feit dat een herstelopdracht niet is opgevolgd. In die gevallen is dus sprake van een structurele overtreding, in de betekenis van het oorspronkelijke wetsvoorstel.

Er kunnen zich echter ook gevallen voordoen, die weliswaar incidentele overtredingen betreffen, maar die zodanig ernstig zijn dat zij direct aanleiding geven voor een zware sanctie als een aanwijzing. Een theoretisch voorbeeld is een bevoegd gezag dat eenmalig zeer anti-rechtsstatelijke denkbeelden propageert. Als het incident ernstig genoeg is, kan daaruit volgen dat het bestuur ongeschikt is om zijn taak te vervullen. In dat type situaties is het niet geraden af te wachten totdat het bestuur het volgende ernstige incident veroorzaakt, maar dient het mogelijk te zijn om direct, naar aanleiding van het incident, met een aanwijzing in te grijpen.

1.3 Spoedaanwijzing: redelijk in plaats van ernstig vermoeden

(Onderdelen B, subonderdeel 2, onder c, C, subonderdeel 2, onder c, D, subonderdeel 7, onder c, E, subonderdeel 4, onder d, F, subonderdelen 2, onder a, 4, onder a, en 6, onder a, G, subonderdeel 2, onder c, en H, subonderdeel 5, onder b)

Het aan de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) voorgelegde wetsvoorstel bevatte, ten aanzien van de spoedaanwijzing, het vereiste dat de spoedaanwijzing kan worden opgelegd indien sprake is van een redelijk vermoeden van wanbeheer (en indien tevens sprake is van een overtreding en van onverwijlde spoed). Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is dit gewijzigd naar een ernstig vermoeden, waarmee de bewijsmaatstaf werd verhoogd. Naar huidig inzicht doet dit echter te veel afbreuk aan de praktische inzetbaarheid van het instrument, in gevallen waarin weliswaar niet in hoge mate aannemelijk is dat sprake is van wanbeheer, maar er wel redelijke, objectiveerbare vermoedens in die richting zijn. Een en ander past binnen de kaders van artikel 23 van de Grondwet. Zie dienaangaande paragraaf 1.5 van deze toelichting.

1.4 Spoedaanwijzing: eenmalige verlenging met maximaal zes maanden

(Onderdelen B, subonderdeel 2, onder d, C, subonderdeel 2, onder d, D, subonderdeel 7, onder d, E, subonderdeel 4, onder e, F, subonderdelen 2, onder b, 4, onder b, en 6, onder b, G, subonderdeel 2, onder d, en H, subonderdeel 5, onder c)

Het aan de Afdeling voorgelegde wetsvoorstel bevatte een verlengingsmogelijkheid voor de spoedaanwijzing. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is dit uit het wetsvoorstel geschrapt. Normaal gesproken is de inspectie in staat om binnen zes maanden (de maximale duur van een spoedaanwijzing volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel) een onderzoek af te ronden naar de vraag of daadwerkelijk sprake is van wanbeheer en om een reguliere aanwijzing voor te bereiden. Een verlenging van de spoedaanwijzing is dan niet nodig, omdat de spoedaanwijzing als het ware overgaat in de reguliere aanwijzing. Omdat zaken waarin wanbeheer speelt veelal complex en contentieus zijn, dient het onderzoek daarnaar met grote zorgvuldigheid plaats te vinden. Niet uit te sluiten valt dat de voor de spoedaanwijzing geldigheidsduur van zes maanden in uitzonderingsgevallen daarom te kort blijkt. Om die reden wordt voorgesteld dat de Minister de geldigheidsduur van een spoedaanwijzing eenmalig kan verlengen met zes maanden.

1.5 Verhouding tot artikel 23 Grondwet

Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Grondwet is de regering aanhoudende zorg voor het onderwijs te betrachten. Onderwijsdeelnemers, die recht op goed onderwijs hebben, dienen dus door de overheid te worden beschermd tegen ondeugdelijk onderwijs. De vrijheid van onderwijs is geen vrijbrief om ondermaats onderwijs te geven. Deze vrijheid mag dan ook in het belang van de deugdelijkheid worden beperkt, indien de noodzaak kan worden aangetoond. Op die noodzaak is in de bovenstaande paragrafen ingegaan. Men bedenke hierbij dat het steeds gaat om het optreden tegen overtredingen die onder buitengewone omstandigheden (bijvoorbeeld omdat zij bijzonder ernstig zijn of langdurig plaatsvinden) plaatsvinden. Daar past ook een bijzonder instrumentarium bij, teneinde de belangen van leerlingen en studenten zo goed mogelijk te kunnen beschermen.

Mitsdien acht de regering de (extra) inperking van de vrijheid van onderwijs die deze nota van wijziging tot gevolg heeft, in overeenstemming met artikel 23 van de Grondwet. Hierbij zij aangetekend dat ook de verruimde bevoegdheden omgeven zijn met waarborgen (waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel). De inperking van de onderwijsvrijheid blijft daarom zo beperkt mogelijk, zonder de effectiviteit uit het oog te verliezen.

2. Aanpassingen met betrekking tot de schorsingsbevoegdheid in het mbo

(Onderdelen E, subonderdelen 1 en 2, en H, subonderdelen 2 en 3, en I, subonderdeel 2)

Onderdeel E

Subonderdeel 1, onder a. Dit betreft een redactionele wijziging.

Subonderdeel 1, onder b. Hiermee wordt het vereiste van het ernstig vermoeden gewijzigd naar een redelijk vermoeden. Deze wijziging vindt plaats in verband met de slagvaardigheid van dit voor de bescherming van de waarde van het diploma belangrijke instrument. Juist gezien dat belang dient de drempel voor toepassing van de schorsingsbevoegdheid niet te hoog te zijn, al zal het instrument ook na deze verlaging van de bewijsmaatstaf alleen in een beperkt aantal gevallen voor toepassing in aanmerking zullen komen. Zie voorts paragraaf 1.3 van deze toelichting.

Subonderdeel 2. Artikel 7.4.4a WEB regelt dat het bevoegd gezag de examinering van een beroepsopleiding kan (eerste lid) of moet (tweede lid) overdragen aan een andere instelling of exameninstelling, voor zover deze het recht op examinering van die beroepsopleiding heeft. Hiermee wordt de gehele examinering van die beroepsopleiding bedoeld, inclusief het uitreiken van diploma’s, certificaten of mbo-verklaringen. Dit wordt in het eerste lid verduidelijkt door «de gehele examinering» te vermelden in plaats van «de examinering». Het is dus niet mogelijk om vrijwillig een deel van de examinering over te dragen. In dat geval is er namelijk sprake van samenwerking of inkoop, waarbij de instelling zelf eindverantwoordelijk blijft.

Met het voorgestelde artikel 6.2.3c krijgt de Minister ten aanzien van niet-bekostigde instellingen de mogelijkheid om het recht op examinering geheel te schorsen (artikel 6.2.3c, tweede lid, onder a). In dat geval is het bevoegd gezag verplicht om de gehele examinering aan een andere instelling of exameninstelling over te dragen conform artikel 7.4.4a, tweede lid. Om deze reden wordt artikel 6.2.3c toegevoegd aan de opsomming in artikel 7.4.4a, tweede lid.

Echter, met het voorgestelde artikel 6.2.3c kan de Minister het recht op examinering ook gedeeltelijk schorsen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een tijdelijk verbod om één of meer examenonderdelen te examineren op grond van artikel 6.2.3c, tweede lid, onder a, maar ook aan een tijdelijk verbod om diploma’s, certificaten of mbo-verklaringen uit te reiken op grond van artikel 6.2.3c, tweede lid, onder b, c of d. Daarom wordt aan artikel 7.4.4a toegevoegd dat de instelling in dat geval alleen verplicht is om het geschorste deel van de examinering over te dragen aan een andere instelling of exameninstelling. Hierbij is er geen sprake van samenwerking of inkoop, aangezien ook de verantwoordelijkheid voor dat deel van de examinering wordt overgedragen aan de andere instelling of exameninstelling. Dit is een afwijking van artikel 7.4.4a, eerste lid.

Onderdeel H

Subonderdeel 2 onder a en c. De wijziging van het voorgestelde artikel 6.2.6, tweede lid, onder a, WEB BES betreft een redactionele wijziging. Verder worden aan artikel 6.2.6, tweede lid, twee nieuwe onderdelen toegevoegd. Het nieuwe onderdeel c heeft betrekking op het schorsen van het recht op het uitreiken van certificaten. Per abuis bevatte het oorspronkelijke wetsvoorstel deze mogelijkheid niet, terwijl de WEB BES met artikel 7.2.3 wel certificaten kent. Het nieuwe onderdeel d heeft betrekking op het schorsen van het recht op het uitreiken van mbo-verklaringen. Ten tijde van indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel was artikel 7.4.8a met betrekking tot de mbo-verklaringen nog niet in werking getreden, maar inmiddels is dit wel het geval.

Subonderdeel 2, onder b. Zie de toelichting van onderdeel E, subonderdeel 1, onder b.

Subonderdeel 3. Artikel 7.4.6 WEB BES regelt dat het bevoegd gezag de examinering van een beroepsopleiding kan (eerste lid) of moet (tweede lid) overdragen aan een andere instelling of exameninstelling, voor zover deze het recht op examinering van die beroepsopleiding heeft. Hiermee wordt de gehele examinering van die beroepsopleiding bedoeld, inclusief het uitreiken van diploma’s, certificaten of mbo-verklaringen. Dit wordt in het eerste lid verduidelijkt door «de gehele examinering» te vermelden in plaats van «de examinering». Het is dus niet mogelijk om vrijwillig een deel van de examinering over te dragen. In dat geval is er namelijk sprake van samenwerking of inkoop, waarbij de instelling zelf eindverantwoordelijk blijft.

Met het voorgestelde artikel 6.2.6 krijgt de Minister ten aanzien van niet-bekostigde instellingen de mogelijkheid om het recht op examinering geheel te schorsen (artikel 6.2.6, tweede lid, onder a). In dat geval is het bevoegd gezag verplicht om de gehele examinering aan een andere instelling of exameninstelling over te dragen conform artikel 7.4.6, tweede lid. Om deze reden wordt artikel 6.2.6 toegevoegd aan de opsomming in artikel 7.4.6, tweede lid.

Echter, met het voorgestelde artikel 6.2.6 kan de Minister het recht op examinering ook gedeeltelijk schorsen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een tijdelijk verbod om één of meer examenonderdelen te examineren op grond van artikel 6.2.6, tweede lid, onder a, maar ook aan een tijdelijk verbod om diploma’s, certificaten of mbo-verklaringen uit te reiken op grond van artikel 6.2.6, tweede lid, onder b, c of d. Daarom wordt aan artikel 7.4.6 toegevoegd dat de instelling in dat geval alleen verplicht is om het geschorste deel van de examinering over te dragen aan een andere instelling of exameninstelling. Hierbij is er geen sprake van samenwerking of inkoop, aangezien ook de verantwoordelijkheid voor dat deel van de examinering wordt overgedragen aan de andere instelling of exameninstelling. Dit is een afwijking van artikel 7.4.6, eerste lid.

Onderdeel I

Subonderdeel 2. Om de inspectie mandaat te kunnen verlenen om de bestuurlijke boete, bedoeld in de artikelen 11.2 van de WEB en 10.3 van de WEB BES, op te kunnen leggen, worden deze artikelen opgenomen in het (bestaande) artikel 3, tweede lid, onderdeel e, WOT. Artikel 3 betreft de grondslag voor mandaatverlening van de Minister aan de inspectie voor onder andere het verlenen van bestuurlijke boetes.

3. Technische aanpassingen, onder andere in verband met samenloop

(Onderdelen A, B, subonderdelen 1, onder a en b, 2, onder a, b en c, 3 en 4, C, subonderdelen 1, onder a en b, 2, onder a, b en c, en 3, D, subonderdelen 1 tot en met 5, 6, onder a, b en c, en 7, onder a, b en c, en 8, E, subonderdelen 3, onder a tot en met d, 4, onder a, b en c, en 5, G, subonderdelen 1, onder a en b, 2, onder a, b en c, en 3, H, subonderdelen 1, 4, onder a, 5, onder a, 6 en 7, en I, subonderdelen 1 en 3)

Deze wijzigingen betreffen technische, niet-inhoudelijke aanpassingen. Het gaat vooral om wijzigingen in verband met de samenloop met andere wetten, alsook om enkele redactionele verbeteringen.

In het wetsvoorstel was voorzien in samenloopbepalingen met betrekking tot drie wetten: 1) de Wet voortgezet onderwijs 2020, 2) de Wet van 25 februari 2021 tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op het voortgezet onderwijs en enkele andere wetten vanwege de vereenvoudiging van de bekostiging van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden, en 3) de Wet bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs. De eerstgenoemde wet zal in werking treden per 1 augustus 2022, de als tweede genoemde wet per 1 april 2022, terwijl de laatstgenoemde wet (grotendeels) per 1 januari 2022 in werking is getreden. Aangezien het onderhavige voorstel van wet naar verwachting eerst op 1 januari 2023 in werking kan treden, kan in de wijzigingsopdrachten worden uitgegaan van de tekst van de (te wijzigen) bepalingen zoals die (komen te) luiden na inwerkingtreding van voornoemde wetten. Deze nota van wijziging voorziet in de in dit verband noodzakelijke aanpassing van de wijzigingsopdrachten in het wetsvoorstel. De in het wetsvoorstel opgenomen samenloopbepalingen (artikel X t/m XII (oud)) komen te vervallen. Ook artikel VII (oud), dat de Wet voortgezet onderwijs BES wijzigde, komt te vervallen, nu de Wet voortgezet onderwijs BES is geïncorporeerd in de Wet voortgezet onderwijs 2020, waardoor het wetsvoorstel kan volstaan met een wijziging van laatstgenoemde wet.

Deze nota van wijziging wordt gegeven mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma


X Noot
1

In de Wec, Wpo, Wvo en Web is de normadressaat het bevoegd gezag. In de Whw is de normadressaat het instellingsbestuur. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt in deze toelichting slechts de term «bevoegd gezag» gebruikt, ook waar wordt gedoeld op het instellingsbestuur in het hoger onderwijs.

Naar boven