35 897 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022)

F MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 december 2021

Hierbij bied ik u de memorie van antwoord inzake het bovenvermelde voorstel aan.

De vragen van de 50Plus-fractie over indexatie van pensioenen zijn beantwoord. De beantwoording van de vragen over het invaren van bestaande pensioenen in het nieuwe stelsel (3, 4, 16 t/m 20) vergt helaas iets meer tijd. Daarom zult u de beantwoording van deze vragen uiterlijk vrijdag 10 december ontvangen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma

MEMORIE VAN ANTWOORD

1. ALGEMEEN

De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel voor de Verzamelwet SZW 2022 en hebben hierover vragen aan de regering.

De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van de Verzamelwet, en hebben nog enkele vragen.

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor hun inbreng in het voorlopige verslag. Op de vragen en opmerkingen van de twee fracties wordt hieronder nader ingegaan. Daarbij wordt zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. De vragen worden cursief weergegeven en de antwoorden niet cursief.

1.1 Pensioen

De leden van de 50PLUS-fractie citeren de stemverklaring van het Tweede Kamerlid Omtzigt bij de stemmingen overige moties Verzamelwet SZW 2022.1

«Voorzitter. Ik ben een beetje een spijtoptant, want ik had niet begrepen dat het wetsvoorstel Verzamelwet gebruikt zou worden om een pensioendiscussie te voeren. Die pensioendiscussie voer ik bijzonder graag, zoals u mij kent. Er ligt een motie voor van het lid Van Dijk om te indexeren. Het is zeker sympathiek om te gaan indexeren, want er is al jarenlang geen indexatie. Echter, de wijze waarop die motie wordt uitgelegd, betekent dat we vooruit gaan lopen op de invoering van het nieuwe pensioenstelsel. Het nieuwe pensioenstelsel is buitengewoon ingrijpend voor de gepensioneerden en we moeten heel goed weten wat we daar doen. Dat dient niet overgelaten te worden aan de sociale partners. Dit zijn de grootste eigendomsrechten die Nederlanders hebben: meer dan 1.500 miljard euro. Voor de meeste mensen is dat hun allergrootste bezit. Als dat in één keer juridisch in iets heel anders om wordt gezet wat heel volatiel is, kun je daar beter eerst zelf een besluit over nemen dan er op deze manier mee instemmen. Daarom zal ik hier niet mee instemmen.

Ik zal ook niet instemmen met de motie-De Jong, maar ik vind het wel tijd dat hier een keer snel een discussie gevoerd wordt over hoe we verdergaan met het pensioenstelsel en de indexatie.»

De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering niet heeft kunnen reageren op deze stemverklaring van het Lid Omtzigt en derhalve vragen de leden van de 50PLUS-fractie om een reactie op deze verklaring met de volgende vragen:

De leden van de fractie van 50PLUS hebben een groot aantal vragen gesteld over de indexatie van pensioenen naar aanleiding van de motie daarover die is aangenomen bij de behandeling van de Verzamelwet in de Tweede Kamer. Deze vragen zijn hieronder beantwoord. De leden hebben ook algemene vragen gesteld over het nieuwe pensioenstelsel en de overstap daarnaartoe. Voor de beantwoording van die vragen is meer tijd nodig. Middels een brief zal ik uiterlijk 10 december a.s. die vragen beantwoorden.

1

Is de regering het ermee eens dat er sprake is van vooruitlopen op de invoering van het nieuwe pensioenstelsel? Loopt de Tweede Kamermotie-Gijs van Dijk c.s.2niet teveel vooruit op de aangekondigde algemene maatregel van bestuur (AMVB)? Loopt de aangekondigde AMVB niet teveel vooruit op het transitie-FTK? Loopt dat transitie-FTK niet teveel vooruit op de voor te stellen pensioenwet? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of er sprake is van het vooruitlopen op de invoering van het nieuwe pensioenstelsel met de motie, de AMvB en het transitie-ftk. In het debat in de Tweede Kamer over de Verzamelwet SZW 2022 van 11 november jl. hebben de leden Gijs van Dijk (PvdA), Palland (CDA) en Ceder (ChristenUnie) een motie ingediend die oproept een uitwerking aan de Kamer te sturen waardoor pensioenfondsen met een beleidsdekkingsgraad van 105% in het jaar 2022 kunnen indexeren met nadrukkelijke waarborgen voor evenwichtig invaren en de belangen van toekomstige generaties. De motie is 18 november jl. aangenomen. In het debat heb ik aangegeven dat ik de samenhang van deze uitwerking met de Wet toekomst pensioenen (WTP) essentieel vind. Daarom ben ik voornemens de uitwerking van de motie – middels een AMvB – tezamen met de WTP in het voorjaar aan te bieden, zodat de Kamer van beide stukken kennis kan nemen en ze in samenhang kan bezien. In hetzelfde debat heb ik aangegeven de waarborgen uit de WTP die gelden voor fondsen die gebruik maken van het transitie-ftk, ook in de AMvB op te nemen vanuit het oogpunt van evenwichtige belangafweging die fondsbesturen dienen te betrachten. Dat zijn bijvoorbeeld waarborgen met betrekking tot de onderbouwing en het inzichtelijk maken van de effecten en het voornemen tot invaren. Het besluit om gebruik te maken van de ruimte die middels de AMvB wordt geboden, is aan de pensioenfondsen. Zij bepalen, gelet op een evenwichtige afweging van belangen, of indexatie kan worden verleend en zij leggen hierover verantwoording af. Een van de onderdelen die fondsbesturen in hun afweging betrekken is de transitie naar het nieuwe stelsel. De verbondenheid van de AMvB en het transitie-ftk als onderdeel van de Wet toekomst pensioenen komt in al deze elementen tot uitdrukking en ze worden zo gezamenlijk bezien.

2

Is de regering het ermee eens dat het nieuwe pensioenstelsel buitengewoon ingrijpend is voor de gepensioneerden en (gewezen) deelnemers? Zo nee, waarom niet?

De fractie van 50PLUS vraagt of de regering het ermee eens is dat het nieuwe pensioenstelsel buitengewoon ingrijpend is voor gepensioneerden en (gewezen) deelnemers. Ons pensioenstelsel is aan een herziening toe. Tegelijkertijd is hier een nuancering op zijn plaats. Voor de (gewezen) deelnemers verandert in de kern weinig. Zij behouden een pensioenrecht, waarbij deze wordt uitgedrukt in vermogen. In de communicatie naar de deelnemer staat de pensioenverwachting (in drie scenario’s) centraal, zoals ook nu reeds het geval is. Voor de gepensioneerden kan er bij de overgang naar het nieuwe stelsel sprake zijn van een verhoging of verlaging van het reeds ingegane pensioen, afhankelijk van de dekkingsgraad van het fonds. Wel geldt daarbij dat fondsen verschillende instrumenten hebben om bij het invaren de reeds ingegane uitkeringen op peil te houden, ook als er sprake is van onderdekking. In zijn algemeenheid geldt dat pensioenen in het nieuwe stelsel sneller zullen meebewegen met financiële ontwikkelingen. Dit betekent dat pensioenen bij meevallers sneller verhoogd zullen worden en bij tegenvallers sneller verlaagd. Wel zitten er in de nieuwe pensioencontracten verschillende dempende elementen om de uitslagen bij reeds ingegane pensioenen te dempen. Hoewel het pensioenstelsel in de kern – onder de motorkap – ingrijpend wordt herzien, zal de (gewezen) deelnemer en gepensioneerden dat vermoedelijk niet zo ervaren.

3

Is de regering het ermee eens dat de sociale partners niet behoren te gaan over wat er gebeurt met de pensioenrechten bij de overdracht naar het nieuwe stelsel van de grootste eigendomsrechten die Nederlanders hebben van meer dan € 1.500 miljard?

4

Is de regering het ermee eens dat de deelnemers en gepensioneerden maar beter eerst zelf een besluit nemen over omzetting van de rechten in één keer in juridisch iets geheel anders dat heel volatiel is alvorens er op de voorgestelde manier mee in te stemmen? Zo nee, waarom niet?

Ik zal de vragen 3 en 4 per brief beantwoorden, welke ik uw commissie uiterlijk 10 december a.s. zal doen toekomen.

5

Kan de regering nog eens uitleggen wat de strekking van de motie is? En wat is precies het verschil met het amendement?3 Klopt het dat de motie – anders dan het amendement – een duidelijke koppeling legt met de noodzaak dat een pensioenfonds het voornemen moet hebben over te gaan naar het nieuwe stelsel? Als voornemen niet de goede formulering is, wat is dan wel de opvatting die een fonds moet hebben?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering de strekking van de motie kan vergelijken met het ingetrokken amendement en in het bijzonder de koppeling met het overgaan naar het nieuwe stelsel. Zowel de motie Van Dijk c.s. en het ingediende amendement door lid Gijs van Dijk (PvdA) strekken tot het verruimen van de indexatieregels in 2022. Het amendement knipt de inhoudelijke link tussen de WTP en de indexatieregels los en bevat niet de waarborgen die het transitie-ftk wel bevat. De motie borgt beiden wel. Zowel het amendement als de motie maken de verruimde indexatieregels mogelijk voor pensioenfondsen die naar verwachting de huidige pensioenen zullen overzetten (invaren) naar het nieuwe pensioenstelsel.

6

Hoe kunnen fondsen in het voorjaar 2022 een besluit nemen of standpunt hebben over of zij het voornemen of anderszins hebben over te gaan, als het wetsvoorstel nog in behandeling is in de Tweede Kamer en zij vooruit zouden moeten lopen op aanvaarding van het wetsvoorstel en de precieze voorwaarden die gelden voor de AMVB, het transitie-FTK en de noodzakelijk zeer gedetailleerde – en veelal juridische – regels voor het invaren volgens de nieuwe Wet toekomst pensioenen?

De 50PLUS-fractie vraagt hoe fondsen in het voorjaar een besluit kunnen nemen als het wetsvoorstel nog in behandeling is in de Tweede Kamer, in het bijzonder hoe zij zich over het transitie-ftk en het invaren kunnen uitspreken. Ik ben mij ervan bewust dat het niet goed mogelijk is om besluiten te nemen die betrekking hebben op onderwerpen waarvoor de wetgeving nog in behandeling is bij de Kamers. Ik kan daarom niet verwachten dat besluiten met 100% zekerheid genomen worden. In de uitwerking van de AMvB houd ik daar rekening mee.

Naar aanleiding van de tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel gevoerde pensioendiscussie in de Tweede Kamer, hebben de leden van de 50PLUS-fractie de volgende vragen:

7

Erkent de regering dat het opnemen van de beleidsdekkingsgraad in voornoemde motie-Gijs van Dijk c.s. betekent dat slechts een minderheid van de deelnemers en gepensioneerden indexatie in 2022 zullen ontvangen als ze gebruik maken van de te verwachten AMVB? Wat is de precieze positie van de slapers? Kan een overzicht worden gegeven van het aantal deelnemers en gepensioneerden die in 2002 indexatie zullen ontvangen en wat is ter vergelijking het totale aantal deelnemers en gepensioneerden?

De 50PLUS-fractie vraagt hoeveel mensen indexatie zullen ontvangen en wat de positie van slapers is. De mate waarin uiteindelijk indexatie wordt verleend is afhankelijk van de stand van de dekkingsgraad op basis waarvan het indexatiebesluit wordt genomen en de afweging die het bestuur maakt om al dan niet te indexeren. Het besluit om gebruik te maken van de ruimte die middels de AMvB wordt geboden, is aan de pensioenfondsen. Zij bepalen, gelet op een evenwichtige afweging van belangen, of indexatie kan worden verleend en zij leggen hierover verantwoording af. Conform artikel 58 van de Pensioenwet is de positie van slapende deelnemers gelijk aan die van gepensioneerde deelnemers.

8

Erkent de regering dat de beleidsdekkingsgraad destijds is ingevoerd om kortingen te voorkomen toen was gebleken dat de peildatum van 31 december en later de peildatum van het 4e kwartaal toch te willekeurige momenten waren om kortingen te voorkomen? Immers, het ging om de willekeurige marktrente op die momenten. Zo nee, waarom niet?

De 50PLUS-fractie vraagt of de regering erkent dat de beleidsdekkingsgraad is ingevoerd om kortingen te voorkomen toen gebleken was dat de peildata willekeurige momenten waren. De beleidsdekkingsgraad is per 1 januari 2015 ingevoerd als onderdeel van het nieuwe financiële toetsingskader voor pensioenfondsen om meer stabiliteit in het pensioenstelsel te brengen, zonder het zicht op de daadwerkelijke financiële positie van pensioenfondsen te verliezen. Daarom is het uitgangspunt van consistente marktwaardering aan beide zijden van de pensioenfondsbalans bij de invoering van de beleidsdekkingsgraad gehandhaafd. Meer stabiliteit wordt bereikt door een 12-maands voortschrijdend gemiddelde van de op deze wijze berekende actuele dekkingsgraden voor te schrijven als beleidsdekkingsgraad.

9

Is het voor het bepalen van de financiële ruimte voor het al of niet indexeren niet logischer uit te gaan van de actuele dekkingsgraad, die geeft immers de actuele stand van de financiële positie van het fonds weer? Zeker als daarbij een extra buffer van 5% wordt ingebouwd. (Bij het ABP zou dat een extra buffer van € 25 miljard zijn). Zo nee, waarom niet?

10

Is de regering bereid de beleidsdekkingsgraad te vervangen door de actuele dekkingsgraad in de te ontwerpen AMVB? Zo nee, waarom niet?

De leden van 50PLUS-fractie vragen of het voor het bepalen van de financiële ruimte om te indexeren logischer is om uit te gaan van de actuele dekkingsgraad. Ze vragen ook of de regering bereid is van die actuele dekkingsgraad uit te gaan in de op te stellen AMvB. De reden dat de beleidsdekkingsgraad de relevante dekkingsgraad voor indexatie is, is dat dit een stabiele graadmeter vormt voor pensioenfondsen voor het nemen van eventuele beleidsmaatregelen. Deze beleidsdekkingsgraad wordt berekend als een voortschrijdend gemiddelde van de actuele dekkingsgraden over 12 maanden. De beleidsdekkingsgraad geeft daarmee een stabieler beeld van de ruimte om te indexeren dan de actuele dekkingsgraad, die per maand (fors) kan verschillen, ook in de AMvB zal de regering daarom van de beleidsdekkingsgraad uitgaan.

11

Erkent de regering dat in het oude FTK de actuele dekkingsgraad van 105% als norm was opgenomen voor indexatie? Zo ja, waarom wordt die dan niet als een rechtvaardige en voorzichtige norm genomen?

De 50PLUS-fractie vraagt of in het oude ftk de actuele dekkingsgraad van 105% als norm was opgenomen voor indexatie en waarom die nu niet als een rechtvaardige en voorzichtige norm genomen wordt. In het financieel toetsingskader, zoals dat van kracht was tot 1 januari 2015, werden geen directe randvoorwaarden gesteld aan indexatie. Aangezien een fonds ook toen al aan onder meer de eis van het minimaal vereist eigen vermogen moest voldoen, mocht de facto inderdaad boven een dekkingsgraad van ca. 105% geïndexeerd worden. Bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader werd geconstateerd dat als een fonds direct tot indexatie overgaat zodra het over het minimaal vereist eigen vermogen beschikt, het daarmee de kans vergroot dat het onder de dekkingsgraad komt die hoort bij dat minimaal vereist eigen vermogen. Dit werd niet wenselijk geacht. Daar kwam bij dat de voorwaarden ten aanzien van het korten van pensioenen per 1 januari 2015 werden versoepeld. Er kwam een herstelplansystematiek, waarbij fondsen ieder jaar opnieuw met een hersteltermijn van 10 jaar konden gaan rekenen en kortingen mochten ook nog eens meer in de tijd worden gespreid. Deze versoepelingen ten opzichte van het oude ftk waren gunstig voor oudere generaties. Om generatie-evenwichtigheid te bewaren, was het daarom noodzakelijk om de indexatiedrempel op 110% dekkingsgraad te leggen en voor te schrijven dat op basis van de beleidsdekkingsgraad een zodanige indexatie mag worden verstrekt dat naar de toekomst toe een permanente indexatie van dezelfde hoogte kan worden gefinancierd. Er waren dus goede redenen om de indexatiedrempel toen te verhogen naar 110% beleidsdekkingsgraad.

12

Erkent de regering dat de norm van actuele dekkingsgraad van 105% bij een rekenrente van 0% betekent dat een fonds financieel kerngezond is. Gewezen wordt op het feit dat voor de bepaling van de pensioenpremies gerekend mag worden met het verwachte rendement dat aanvankelijk 4% was en nu rondom 2% dat is als prudent vastgesteld door de Commissie Parameters. Erkent de regering dat bij een voorzichtige rekenrente van 2% de actuele dekkingsgraad 30% tot 35% hoger is dan nu en derhalve 130% tot 135%, waardoor volledige indexatie mogelijk is en ook inhaalindexatie?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering erkent dat een actuele dekkingsgraad van 105% bij een rekenrente van 0% betekent dat een fonds financieel kerngezond is. De regering is het niet met de leden eens dat een fonds bij een dekkingsgraad van 105% kerngezond is. Een dekkingsgraad van 105% bij een feitelijke rentestand van 0% is ook niet beter of slechter dan een dekkingsgraad van 105% bij een feitelijk hogere rentestand. Bij een dekkingsgraad van 105% heeft een fonds voldoende vermogen om de nominale pensioenverplichtingen na te komen en voldoet het aan de wettelijke minimaal vereiste buffer, maar ook niet meer dan dat. Er is helaas geen vermogen beschikbaar om te kunnen indexeren. Er is ook geen buffer om aan de nominale wettelijke zekerheidsmaat van 97,5% te kunnen voldoen. Het feit dat fondsvermogens veel hoger zijn dan in het verleden wordt ongedaan gemaakt door het feit dat bij een rentestand van 0% de toegezegde (toekomstige) pensioenen ook veel duurder zijn geworden. Bovendien is de lage rente een belangrijke verklarende factor voor de hoge pensioenvermogens. Hierdoor zijn obligatie- en aandelenkoersen omhoog gestuwd. Bij een hogere rente zouden fondsvermogens lager zijn geweest. De parameters ftk, zoals vastgesteld door Commissie parameters, gaan over het verwachte toekomstige rendement over het vermogen aan de activazijde van de balans. De rekenrente heeft een fundamenteel andere functie, namelijk het bepalen van de contante waarde van de actuele pensioenverplichtingen aan de passivazijde van de balans. Toekomstig verwacht rendement heeft geen economische waarde en kan dus niet meegenomen worden in de rekenrente ter bepaling van de actuele waarde van de pensioenverplichtingen. Premies zullen nog jarenlang belegd blijven worden binnen het fonds en daarom is het gerechtvaardigd dat rekening kan worden gehouden met een prudent verwacht rendement dat in de toekomst over deze ingelegde premies aan de activazijde van de balans kan worden behaald.

13

Erkent de regering dat dit meten met twee maten tot gevolg heeft dat de dekkingsgraad hierdoor steeds verder is gedaald ten detrimente van gepensioneerden, voor wie juist kortingen dichterbij kwamen? Gegeven het feit dat gerealiseerde rendementen gemiddeld 7% waren over de laatste 30 jaar en in de laatste jaren zelfs nog hoger zijn, het rekenen met gemiddeld 0,5% niet meer te verdedigen is?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering erkent dat het meten met twee maten (rendementen van gemiddeld 7% versus een rekenrente van gemiddeld 0,5%) tot gevolg heeft dat de dekkingsgraad is gedaald ten detrimente van gepensioneerden. Zoals hierboven aangegeven, wordt er bij de huidige berekeningswijze van dekkingsgraden niet met twee maten gemeten. Juist het loslaten van marktwaardering aan beide zijden van de pensioenfondsbalans, als gevolg van een kunstmatige verhoging van de rekenrente, leidt tot inconsistentie. Het feit dat gemiddelde rendementen over de afgelopen jaren goed zijn geweest, is geen economisch valide argument om de rekenrente te verhogen. De rekenrente is geen voorspeller van het verwachte rendement, maar bepaalt de prijs van een toegezegde pensioenuitkering. Verwachte rendementen zijn binnen het financieel toetsingskader begrensd door de parameters van het ftk, waarbij voor bijvoorbeeld aandelen met een verwacht rendement ver boven de risicovrije rente mag worden gerekend. Het gaat dan echter om een berekening over de ontwikkeling van het pensioenvermogen in de toekomst, niet om de actuele waarde van de pensioenverplichtingen, die wordt bepaald door de actuele markrente.

14

Heeft de regering kennis genomen van berichten in Pensioen Pro d.d. 17 november 2021, getiteld: «Slechts beperkt aantal fondsen zal lagere indexatiegrens benutten»?4 Daarin wordt gepleit zeer voorzichtig te zijn met meer indexeren als gevolg van de motie-Gijs van Dijk en de daarop aangekondigde AMVB? Erkent de regering dat toegestane indexatie die door een dergelijk beleid toch niet wordt verleend, niet meer kan worden ingehaald wegens de afspraken in het Pensioenakkoord? Erkent de regering dat dit een extra argument is om indexatie aan iedereen te geven bij fondsen die de 105% actuele dekkingsgraad halen? Erkent de regering dat dit een vorm van sparen is om het invaren betaalbaar te maken? Zo nee waarom niet?

De 50PLUS-fractie vraagt of de regering kennis heeft genomen van het bericht dat een beperkt aantal fondsen de lagere indexatiegrens zal benutten. Daarvan heeft de regering kennisgenomen. De keuze om te indexeren ligt bij de pensioenfondsen. Zij kunnen kiezen voor indexatie mits dit leidt tot een evenwichtige uitkomst voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Ik kan mij voorstellen dat zij daarbij ook de transitie naar het nieuwe stelsel meenemen in hun afweging.

De leden van de fractie van 50PLUS stellen dat niet verleende indexatie in 2022 door de afspraken in het pensioenakkoord niet op een later moment ingehaald kan worden. De leden vragen of hierin niet juist een argument ligt om indexatie aan iedereen geven bij dekkingsgraden boven 105%. De leden vragen of de regering erkent dat het niet verlenen van indexatie een vorm van sparen is om invaren betaalbaar te maken. In reactie op deze vragen kan de regering aangeven dat pensioenfondsen aan bepaalde financiële eisen moeten voldoen voordat sprake kan zijn van indexatie. Een van die afspraken gaat over de voorwaarden waaronder inhaalindexatie verleend kan worden. Die voorwaarden worden inderdaad met de Wet toekomst pensioenen niet gewijzigd. De regering vindt het daarbij onverstandig om indexatie automatisch te verlenen bij een dekkingsgraad boven 105% en op deze manier pensioenfondsbesturen buiten spel te zetten. Pensioenfondsbesturen hebben een verantwoordelijkheid om te wegen of indexatieverlening passend is. De regering kan zich voorstellen dat zij ook de transitie naar het nieuwe stelsel meenemen in hun afweging, zeker nu die transitie zo dichtbij is. De regering vindt het verstandig dat zij naar meer dan alleen de korte termijn kijken, zodat zij ook de komende jaren een evenwichtige afweging kunnen blijven maken, bijvoorbeeld omtrent het invaren.

15

Klopt het dat voor inhaalindexatie de eis van 110% blijft gelden van het NFTK?

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de eisen voor inhaalindexatie van het nFTK blijven gelden. De regels voor inhaalindexatie zijn opgenomen in artikel 137, lid 2, sub c van de Pensioenwet. Die regels wijzigen niet in het transitie-ftk.

16

Is er overwogen om bij de pensioenhervorming het bestaande stelsel te handhaven voor de bestaande aanspraken en rechten en alleen nieuwe rechten onder te brengen in het nieuwe stelsel?

Zo ja, waarom is hier niet voor gekozen? Een benadering die wereldwijd is en wordt gevolgd bij dergelijke omzettingen. Waarom is Nederland het enige land dat gaat proberen in één klap het systeem van rechtenopbouw te vervangen door een systeem van kapitaalopbouw? Met de onduidelijke en onoverzichtelijke invaarproblematiek tot gevolg. Waarom is er niet gekozen voor de methode die in alle andere landen behalve Nederland wordt gehanteerd? Gaarne een uitvoerig en onderbouwd antwoord om aanvullende vragen zo veel mogelijk te beperken.

Zo nee, kan dit alsnog in studie worden genomen?

Het argument is gebruikt dat twee stelsels naast elkaar ingewikkeld zou zijn voor de pensioenfondsen. Kan aangetoond worden waaruit de ingewikkeldheid zou bestaan? Het zou juist eenvoudiger zijn omdat er voor de 3.3 miljoen gepensioneerden niets verandert en een massa aan rechtszaken wordt voorkomen over de vraag of invaren aantasting van het eigendomsrecht is met alle juridische risico’s van dien? Gewezen wordt op Shell dat destijds het bestaande pensioenfonds heeft gesloten en een nieuw pensioenfonds heeft opgericht voor nieuwe werknemers. Unilever ging nog een stap verder: alle nieuwe rechten komen in een nieuw fonds. Klopt het dat bij pensioenhervormingen in andere landen in Europa consequent is gekozen voor twee stelsels naast elkaar?

17

Bij de overname van een klein pensioenfonds door een groter pensioenfonds krijgen de deelnemers en de gepensioneerden van het kleine fonds een extra indexatie als de dekkingsgraad van het kleine fonds aanzienlijk boven dat van het grote fonds ligt. Vindt de regering het evenwichtig en rechtvaardig dat voor een dergelijke extra indexatie, die als een inhaalindexatie kan worden gezien, de overname door een veel zwakker fonds noodzakelijk is?

18

Bij het invaren met de standaardprocedure wordt het vermogen verdeeld door gebruik te maken van de dan geldende RTS. Vervolgens mag met een projectierendement worden gewerkt waarbij in de individuele pot buffers verschijnen die voordien onzichtbaar waren. Vindt de regering het evenwichtig en rechtvaardig dat deze buffers onzichtbaar worden gehouden vóór het invaren?

19

Met behoud van het huidige stelsel is het mogelijk de zekerheid te verlagen van 97,5% naar 0%. Volgens artikel 13 van IORP-II mag dan worden gewerkt met een prudent rentepercentage waarbij rekening gehouden wordt met het rendement van de overeenkomstige activa die door het pensioenfonds worden beheerd en met de verwachte beleggingsopbrengsten. Waarom kiest de regering niet voor deze eenvoudige weg die onmiddellijk tot indexatie leidt?

20

In welke mate wordt bij het invaren van de bestaande rechten rekening gehouden met het omzetten van de huidige RTS naar het prudente projectierendement? Anders gezegd, is het zo dat bij het omzetten van rechten de bestaande pensioenuitkering wordt omgezet in kapitaal tegen de huidige RTS of wordt dan al rekening gehouden met het projectierendement? In het laatste geval wordt bij het omzetten de bestaande pensioenverplichting de facto verlaagd, waardoor de pensioenreserves oplopen. Reserves die dan kunnen worden ingezet voor het financieren van de compensatie van de doorsneepremie en de opbouw van de solidariteitsreserve. De gepensioneerden worden dan tweemaal gekort. Eerst door de afgelopen jaren indexatie te onthouden en vervolgens door (impliciet) hun startkapitaal te verlagen. Dit probleem zal niet door technische commissies worden opgelost. Je kunt geen kapitaal vrijmaken voor het oplossen van compensatieproblemen en solidariteitsbuffers, zonder dat daarvoor wordt betaald. In de huidige plannen ligt de rekening bij de gepensioneerden. Gaarne een uitvoerig en onderbouwd antwoord om zo veel mogelijk aanvullende vragen te voorkomen.

Ik zal de vragen 16 tot en met 20 per brief beantwoorden, welke ik uw commissie uiterlijk 10 december a.s. zal doen toekomen.

21

Als de dekkingsgraad nu ruim genoeg is, waarom wordt dan geen volledige indexatie toegelaten in afwachting van de AMVB? De gepensioneerden hebben het geld nu nodig, aldus de leden van de 50PLUS-fractie.

De 50PLUS-fractie vraagt of volledige indexatieverlening niet per direct mogelijk gemaakt kan worden. Het kost tijd om de regels aan te passen met wet- en regelgeving. De regering moet ook de juiste onderdelen uit de Wet Toekomst Pensioenen bekijken en de samenhang daartussen bezien. Sneller is niet verstandig gelet op de kwaliteit van regelgeving en gegeven de doorlooptijden met verplichte uitvoeringstoetsen en Raad van State-advies ook niet mogelijk.

1.2 Wet financiering sociale verzekeringen (artikel XI) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI)5

Het is gebruikelijk dat in een Verzamelwet enkel klein beleid of nadere verduidelijking of reparaties aan bestaande wetgeving worden doorgevoerd. Met de voorgestelde wijzigingen zouden geen substantiële beleidswijzigingen worden beoogd. De leden van de SGP-fractie constateren dat via diverse nota’s van wijziging er toch een aantal substantiële wijzigingen in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, waardoor de Raad van State hierover geen advies heeft uitgebracht. In navolging van het amendement-Stoffer6 vragen de leden van de SGP-fractie zich af of het niet tot een zuiverder wetsproces zal leiden als de beleidsrijke elementen rondom de WGA-overschotten en de beperking van de termijn voor het claimen van ziekengeld bij een no-riskstatus als aparte wetsvoorstellen worden ingediend en dus niet meegenomen worden in deze Verzamelwet. Is de regering het met de SGP-fractie eens dat dergelijke controversiële wijzigingen niet voldoen aan de voorwaarden voor een verzamelwet, gegeven de daarvoor gestelde criteria die zijn vastgelegd in de brief van de regering d.d. 20 juli 2011?7

Het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2022 beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te wijzigen. Het gaat hierbij om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten. Ook dienen en dienden enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». De Verzamelwet SZW 2022 voldoet hiermee aan de criteria die de regering in de brief van 20 juli 20118 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, zoals geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud.

De leden van de SGP-fractie vragen specifiek hoe het mogelijk is dat twee wijzigingen met betrekking tot WIA-voorschotten en ziekengeldclaims in de Verzamelwet SZW 2022 zijn opgenomen. Hieronder schetst de regering de afwegingen die ertoe hebben geleid beide onderwerpen op te nemen in de Verzamelwet SZW 2022.

Met artikel XXXII, onderdeel F, wordt aan artikel 84, derde lid, van de WIA een zin toegevoegd, luidende: dit lid is van overeenkomstige toepassing, indien een voorschot op een uitkering is betaald. Met de toevoeging van deze zin wordt een expliciete grondslag gecreëerd om, wanneer het UWV een voorschot verleent op de WGA, dit voorschot te verhalen op de eigenrisicodragende werkgever.

De voorgestelde wijziging van artikel 84, derde lid, van de WIA voldoet aan de criteria die gelden voor verzamelwetgeving, omdat het hier (slechts) gaat om een verduidelijking van de wet. De regering is van mening dat de bevoegdheid om het voorschot op de eigenrisicodrager te verhalen reeds volgt uit de periode van eigenrisicodrager in de zin van artikel 83, eerste lid, van de WIA. Uit dat artikel volgt dat de eigenrisicodrager het risico voor de betaling van de WGA-uitkering draagt vanaf het moment dat er een recht op uitkering ontstaat. Wanneer het recht op uitkering ontstaat, is geregeld in artikel 54 van de Wet WIA: zodra een verzekerde de wachttijd heeft doorlopen, gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en er geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Het ontstaan van het recht op uitkering staat dus los van de vaststelling door UWV van het recht op uitkering, geregeld in artikel 64 van de Wet WIA. De voorgestelde wijziging van artikel 84, derde lid, van de WIA betreft daarom een verduidelijking van een bevoegdheid die impliciet al uit de WIA was af te lezen.

De wijzigingen met betrekking tot de ziekengeldclaims hebben tot doel UWV niet langer claims te laten beoordelen die niet meer tot uitbetaling van ziekengeld kunnen leiden. Onder het huidige recht geldt er geen beperking tot wanneer werkgevers bij UWV het ziekengeld kunnen claimen voor hun arbeidsongeschikte werknemers, terwijl het ziekengeld niet meer tot uitbetaling kan komen. De reden dat werkgevers nu toch zo’n claim indienen is dat hen dit een financieel voordeel kan opleveren – ingeval van langdurige arbeidsongeschiktheid – voor de WGA. Wanneer achteraf blijkt dat er een fictief recht op ziekengeld was, leidt dit er nu namelijk toe dat de werkgever die eigenrisicodrager is voor de WGA, de WGA-uitkering niet zelf hoeft te betalen. En voor de werkgever die bij het UWV is verzekerd betekent dit dat hij hiermee een verhoogde WGA-premie kan voorkomen. Met dit voorstel wordt geregeld dat werkgevers dit WGA-voordeel niet meer kunnen krijgen als sprake is van een fictieve ziekengeldclaim, dat wil zeggen een claim die er niet meer toe kan leiden dat ziekengeld wordt uitgekeerd. Op dit moment komt het regelmatig voor dat werkgevers nog na zeer lange tijd (bijvoorbeeld na zeven jaar), na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, aan UWV verzoeken om het recht op ziekengeld te beoordelen. Het ziekengeld kan in die situatie niet meer met terugwerkende kracht tot uitbetaling komen (omdat de maximale toekenningstermijn verstreken is), maar UWV moet nu toch het eventuele recht op ziekengeld beoordelen vanwege de mogelijke financiële WIA-/WGA-gevolgen voor de werkgever. Het is ongewenst en past niet in de structuur van deze wetgeving om fictieve rechten vast te stellen, terwijl het beoogde doel van de no-riskpolis – namelijk het over de streep trekken van werkgevers om iemand in dienst te nemen met een arbeidsongeschiktheidsverleden – hier niet meer mee wordt bereikt. Er zij in dit verband ook op gewezen dat werknemers na twee maanden dienstverband desgevraagd hun werkgever moeten informeren of zij aanspraak maken op een no-riskpolis.

Voorgesteld wordt daarom dat UWV het recht op ziekengeld beoordeelt totdat het ziekengeld niet meer daadwerkelijk tot uitbetaling kan komen door tijdsverloop. Dat komt neer op een beoordeling tot uiterlijk drie jaar na de eerste ziektedag. Het ziekengeld wordt namelijk met hoogstens één jaar terugwerkende kracht uitbetaald en de maximale duur van het recht op ziekengeld bedraagt twee jaar. Het gaat dus om situaties dat werkgevers langer dan drie jaar na de eerste ziektedag alsnog een claim indienen. Wanneer de werkgever wel tijdig ziekengeld claimt, dus binnen drie jaar na de eerste ziektedag, dan kan het recht op ziekengeld nog wel tot uitbetaling komen en heeft hij het WGA-voordeel wel. Dat is geldend beleid. Daarin wordt geen wijziging aangebracht. Er is geen sprake van een substantiële beleidswijziging. Hier is dan ook sprake van klein beleid.

Is het correct dat het UWV volgens de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) de taak heeft om de WIA keuringen uit toe voeren bij het einde van de wachttijd? En dat het UWV volgens de SUWI dus in gebreke blijft als zij hiertoe niet (tijdig) in staat is? En dat het onrechtmatig is dat het UWV de gevolgen daarvan wil doorberekenen aan de eigenrisicodragende werkgever?

Wanneer iemand een WIA-uitkering aanvraagt (dit kan voor of na het einde van de standaard wachttijd van twee jaar zijn) dan moet UWV in beginsel binnen 8 weken vaststellen of de aanvrager recht heeft op een WIA-uitkering. Indien het niet mogelijk is om binnen 8 weken op de aanvraag te beschikken, dient de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld te worden onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Het UWV handelt dus niet onrechtmatig wanneer het de aanvrager tijdig in kennis heeft gesteld van de termijn waarbinnen de beschikking tegemoet kan worden gezien. Afgelopen jaar is het aantal mensen dat lang moest wachten op de vaststelling van hun recht op een WIA-uitkering gestegen. Dat heeft ertoe geleid dat er vaker een voorschot is uitgekeerd. De bevoegdheid om een voorschot te verstrekken is geregeld in artikel 4:95 van de Awb. Uit dat artikel volgt dat een voorschot alleen kan worden verleend «indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld». Er wordt dus niet zomaar een voorschot uitbetaald. Als er een voorschot op de WGA-uitkering wordt uitbetaald leidt dit niet tot extra kosten die UWV doorberekent aan eigenrisicodragende werkgevers. Het voorschot wordt namelijk verrekend met de daadwerkelijke uitkering zodra het recht op uitkering (met terugwerkende kracht) is vastgesteld. Als UWV vaststelt dat er geen recht op een WGA-uitkering is, wordt het in rekening gebrachte voorschot altijd terugbetaald aan de betreffende werkgever. De eigenrisicodragende werkgever betaalt uiteindelijk dus uitsluitend de toegekende WGA-uitkeringen die aan hem toegerekend moeten worden.

Als het afwentelen van de WGA-overschotten op de eigenrisicodragende werkgever inderdaad «staand beleid» is, hoe kan het dan zijn dat de rechter bij toetsing van dit beleid geen enkele wettelijke grondslag kan vinden?9 Is daarmee het beleid niet in strijd met de wet, en is hier daarom niet sprake van een controversiële aanscherping in plaats van een tekstuele aanpassing of technische verbetering terwijl deze zaak nog onder de rechter is?

Allereerst merk ik op dat er van afwentelen van kosten geen sprake is. Uiteindelijk worden alleen de toe te rekenen WGA-uitkeringen in rekening gebracht bij eigenrisicodragende werkgevers, ook als er sprake was van een voorschot. Het recht op een WGA-uitkering gaat in vanaf het einde van de wachttijd (ervan uitgaande dat de uitkering tijdig is aangevraagd), en niet pas vanaf het moment dat UWV heeft vastgesteld dat er recht is op een uitkering. De toe te rekenen uitkeringen zijn dus onafhankelijk van het moment waarop UWV het recht heeft vastgesteld en van het eventueel betaalde voorschot. Het is inderdaad zo dat de Rechtbank Limburg onlangs heeft geoordeeld dat de wet niet ondubbelzinnig bepaalt dat UWV eventuele voorschotten alvast doorberekent aan eigenrisicodragende werkgevers, en vervolgens verrekent zodra het recht op een uitkering is vastgesteld. Daarom wil het kabinet dit verduidelijken met deze verzamelwet.

Hoe verhoudt het voorstel van de regering om de termijn voor het claimen van ziektegeld binnen de no-risk Ziektewetuitkering te beperken tot drie jaar na de eerste ziektedag zich tot het recht op privacy van medische gegevens? Immers, de invoering van de termijn van drie jaar kan voor werkgevers een perverse prikkel zijn om te verifiëren voor welke werknemers de no-riskpolis geldt. Komt zodoende niet het doel van de no-risk Ziektewetuitkering – het wegnemen van ziekterisico’s bij werkgevers en het daarmee verhogen van de arbeidsparticipatie van mensen met een handicap of ziekte – onder druk te staan?

De no-riskpolis is bedoeld om werkgevers over de streep te trekken om iemand in dienst te nemen met een arbeidsongeschiktheidsverleden. Werkgevers moeten immers gedurende de eerste twee ziektejaren het loon doorbetalen aan hun zieke werknemers. Het ziekengeld op grond van de no-riskpolis compenseert werkgevers in de kosten van het loon tijdens ziekte. Het ziekengeld wordt ten hoogste twee jaar uitgekeerd. Als de werknemer na twee jaar nog steeds arbeidsongeschikt is, dan stroomt de werknemer de WIA/WGA in. Als de werknemer ziek wordt en er is recht op ziekengeld op grond van de no-riskpolis, dan moet de werkgever melding doen van de ziekte bij UWV en een beroep doen op de no-riskpolis. De werkgever moet binnen zes weken na de eerste ziektedag melding doen bij UWV10 of, als hij van de aanspraak op de no-riskpolis niet eerder op de hoogte was, binnen vier dagen nadat hij daarvan op de hoogte is geraakt.11 Als een werkgever tijdig een beroep doet op de no-riskpolis – en er ook voldaan is aan de overige voorwaarden voor het recht op ziekengeld – dan betaalt UWV het ziekengeld aan de werkgever en worden bovendien ook de WGA-lasten niet aan de werkgever toegerekend.

Het onderhavige voorstel regelt dat een werkgever dit WGA-voordeel niet meer krijgt als hij het ziekengeld pas claimt wanneer het ziekengeld door tijdsverloop niet meer tot uitbetaling kan komen. Het gaat dan om de situatie dat een werkgever na meer dan een jaar na de laatste ziektedag waarover recht zou bestaan op ziekengeld alsnog een ziekengeldclaim indient wegens een (vermeende) no-riskpolis. Als het gaat om een werknemer die na twee jaar ziekengeld instroomt in de WIA/WGA, dan moet de werkgever de claim dus uiterlijk drie jaar na de eerste ziektedag doen. In dat geval kan het ziekengeld nog steeds tot uitbetaling komen en worden ook de WGA-lasten niet aan hem toegerekend.

Alleen als werkgevers kennis hebben van het feit dat de desbetreffende werknemer recht heeft op de no-riskpolis, kunnen zij tijdig een ziekengeldclaim indienen bij UWV. Soms weet een werkgever al vóór indiensttreding dat de sollicitant recht heeft op een no-riskpolis, bijvoorbeeld omdat de sollicitant zelf heeft verteld dat hij een WIA-verleden heeft. Als de werkgever aarzelingen heeft om deze persoon aan te nemen, vanwege diens mogelijke verhoogde arbeidsongeschiktheidsrisico, dan kan de sollicitant de no-riskpolis als troef inzetten om de werkgever ertoe te bewegen hem in dienst te nemen. Dit is ook precies de bedoeling van de no-riskpolis, namelijk om werkgevers over de streep te trekken om iemand in dienst te nemen. Als de werknemer dit niet heeft verteld bij indiensttreding en de werkgever nadien vermoedt dat de werknemer mogelijk recht heeft op een no-riskpolis, dan mag de werkgever hiernaar informeren bij de werknemer. De werknemer is in deze fase echter niet verplicht om aan de (aspirant-)werkgever te vertellen dat hij recht heeft op een no-riskpolis. De reden hiervoor is gelegen in het recht op privacy van de werknemer. De werknemer hoeft hier pas twee maanden na de indiensttreding op te antwoorden. Deze termijn correspondeert met de maximale duur van de proeftijd. Dit is wettelijk vastgelegd.12 Alleen tijdens de sollicitatiefase en tijdens de proeftijd hoeft de werknemer hierover dus nog geen openheid van zaken te geven. De belangrijkste reden hiervoor is zoals gezegd gelegen in de bescherming van de privacy van de werknemer, omdat het gegeven dat iemand een ziekteverleden heeft een bijzonder (medisch) persoonsgegeven gegeven is. Tijdens de sollicitatiefase en de proeftijd prevaleert het belang van de werknemer bij zijn recht op privacybescherming en diens arbeidsdeelname boven het belang van de werkgever om van het recht op de no-riskpolis te weten. Vanaf twee maanden na indiensttreding prevaleert het belang van de werkgever om bij ziekte-uitval van de werknemer financieel gecompenseerd te worden boven het recht op privacy van de werknemer.

De werkgever mag dan openheid van zaken van zijn werknemer verwachten met betrekking tot de (eventuele) aanwezigheid van een no-riskpolis. Van een perverse prikkel is hier dan ook geen sprake.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma


X Noot
1

Handelingen II 2021/22, nr. 24, stemverklaring

X Noot
2

Kamerstukken II 2021/22, 35 897, nr. 17.

X Noot
3

Kamerstukken II 2021/22, 35 897, nr.13.

X Noot
5

Na de derde nota van wijziging (Kamerstukken II 2021/22, 35 897, nr. 9): artikel XIV, onderdelen D en E, en XXXII, onderdelen E en K.

X Noot
6

Kamerstukken II 2021/22, 35 897, nr. 26.

X Noot
7

Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M.

X Noot
8

Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M.

X Noot
10

Artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet.

X Noot
11

Artikel 38b, tweede lid, van de Ziektewet.

X Noot
12

Artikel 38b, eerste lid, van de Ziektewet.

Naar boven