35 869 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID1

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering). De fractieleden onderschrijven het belang van de modernisering van het huidige Wetboek van Strafvordering, dat stamt uit 1926, en dat in de ogen van de VVD-fractie onvoldoende aansluit op de ingrijpend veranderde samenleving, de nieuwe vormen van criminaliteit en de communicatiemiddelen van deze tijd. Aangezien het beproeven van een aantal pilots, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel, de innovatie in het strafprocesrecht helpt bevorderen en de kwaliteit, rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van het nieuwe Wetboek van Strafvordering ten goede kan komen, ziet de fractie de waarde de voorgestelde innovatiewet in. Gegeven de nauwe relatie tussen het wetsvoorstel Innovatiewet strafvordering en het eveneens lopende wetgevingsproces van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, en gegeven de amendering van het oorspronkelijke wetsvoorstel in de Tweede Kamer, stellen de leden van de VVD-fractie de regering graag drie vragen.

Met belangstelling hebben de leden van de ChristenUnie-fractie kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen met het kabinet het uitgangspunt dat het grote meerwaarde kan hebben om enkele onderdelen van het mogelijk toekomstige Wetboek van Strafvordering in de praktijk uit te proberen en stellen verheugd vast dat daaraan een wet in formele zin ten grondslag gelegd wordt. Deze leden realiseren zich ook dat innovaties en experimenten naar hun aard met bepaalde onzekerheden gepaard gaan. Dat maakt het echter des te belangrijker om de verschillende experimenten met de grootste zorgvuldigheid uit te voeren, zeker nu het gaat om experimenten die effect hebben op strafrechtelijke procedures. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen daarom graag enkele vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze innovatiewet vormt de grondslag voor het uitvoeren van vijf pilots en heeft een geldigheidsduur van drie jaar met de mogelijkheid tot verlening via een daartoe strekkend wetsvoorstel. De leden van de 50PLUS-fractie stellen hierover graag enkele vragen.

2. Tijdpad innovatiewet in relatie tot tijdpad nieuw wetboek van strafvordering

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de bedoeling van de wet is dat de pilots inzichten zullen opleveren die gedurende het wetgevingsproces van het nieuwe Wetboek van Strafvordering de kwaliteit, rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van het nieuwe wetboek zullen vergroten. Het nieuwe wetboek is thans in behandeling bij de Raad van State. In hoeverre acht de regering het realistisch dat de pilots tijdig tot de beoogde nieuwe inzichten zullen leiden, zodat zij inderdaad meegenomen kunnen worden bij de verdere behandeling van het nieuwe wetboek, zonder dat dit wetgevingsproces daar vertraging mee oploopt? Welke maatregelen kan de regering treffen om ervoor te zorgen dat de pilots op een zo spoedig mogelijke termijn inzichten verschaffen waar het parallelle wetgevingsproces van het wetboek profijt van kan hebben?

De leden van de 50PLUS-fractie begrijpen de keuze om met een aantal onderdelen van de beoogde modernisering van het Wetboek van Strafvordering alvast praktijkervaring op te doen, de zogenaamde pilots, zodat de evaluatie hiervan kan worden meegenomen bij het wetstraject van het nieuwe Wetboek van Strafvordering en zoals deze leden begrepen uit de nota naar aanleiding van het verslag betekent dat geenszins dat dit zou leiden tot vertraging van de daadwerkelijke invoering.2 Graag vernemen deze leden of zij dit correct hebben begrepen. Evaluatie van de pilots vindt plaats na twee jaar. Mocht daaruit blijken dat significante wijzigingen in het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering benodigd zouden zijn dan vragen deze leden zich af hoe realistisch het is dat vertraging van invoering nieuw Wetboek van Strafvordering wordt voorkomen. Deze leden menen dat het in zo’n geval eerder voor de hand ligt dat deze innovatiewet dan wordt verlengd. Graag een nadere reactie van de regering hierop.

3. Uitvoering en evaluatie

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader toe te lichten op welke manier de pilots geëvalueerd zullen worden? In hoeverre zal de evaluatie zich, naast uitvoeringsconsequenties en de eventuele noodzaak van flankerend beleid, ook richten op de vraag of elk van de wijzigingen ook daadwerkelijk zijn meerwaarde voor het strafprocesrecht heeft bewezen?

Het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) krijgt bij de begeleiding en de inhoudelijke toetsing van de experimenten een belangrijke rol, zo begrijpen de leden van de ChristenUnie-fractie. Is het WODC er, met name waar het gaat om menskracht, ook daadwerkelijk op toegerust om deze taak te vervullen? En hoe is de toedeling van begeleidende en/of toetsende bevoegdheden aan de betrokken ketenpartners geregeld? Op welke wijze worden de methodologische integriteit en de onafhankelijkheid van begeleiding en toetsing verzekerd? Welke rol spelen externe partijen daarin?

Om met succes te kunnen experimenteren binnen de relatief korte periode die daarvoor beschikbaar is lijkt het de leden van de ChristenUnie-fractie van groot belang dat alle professionele betrokkenen goed beslagen ten ijs komen. Op welke wijze worden opsporingsambtenaren, rechterlijk ambtenaren, advocaten en anderen snel en effectief in staat gesteld om met adequate kennis van zaken deel te kunnen nemen aan de pilots?

Zoals al eerder aangegeven staan de leden van de ChristenUnie-fractie positief ten opzichte van het toetsen van mogelijke strafvorderlijke innovaties aan de praktijk. De zaken waarin dat gebeurt zijn echter geen experiment, maar realiteit. Dat vraagt om extra aandacht voor de informatievoorziening aan en de rechtsbescherming van betrokkenen in de strafzaken waarin de innovaties worden toegepast. Kan het kabinet kernachtig aangeven hoe dit gestalte gaat krijgen en of daarvoor extra middelen beschikbaar gesteld worden?

4. De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

De leden van de 50PLUS-fractie zien de voorgestelde prejudiciële procedure bij de Hoge Raad conform artikel 553 Wetboek van Strafvordering als een verrijking van het strafproces. Meent de regering dat door deze toevoeging het aantal cassatiezaken bij de Hoge Raad ook mogelijk zal afnemen? Zo ja, aan welk percentage denkt zij?

Gelet op het met de prejudiciële vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang vragen de leden van de 50PLUS-fractie zich af of deze uitspraken van de Hoge Raad – zelfs indien de rechter al een zaaksbeslissing heeft genomen conform artikel 555 derde lid Wetboek van Strafvordering zonder het antwoord van de Hoge Raad af te wachten – ook te allen tijde gepubliceerd worden? En zo niet, waarom niet? En aan welke casuïstiek denkt de regering in geval een rechter een rechtsvraag voorlegt bij de Hoge Raad maar alvorens het antwoord daarvan verkregen wordt reeds een uitspraak doet? Hoe verhoudt zich zo’n rechtelijke uitspraak dan met artikel 555 vijfde lid waarin is voorgeschreven dat de rechter vonnis wijst met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad?

5. Mediation

De leden van de 50PLUS-fractie hebben nog een concrete vraag aangaande mediation na aanvang van het onderzoek op de terechtzitting. Artikel 572 tweede lid vermeldt dat bij het onderzoek de Officier van Justitie, de verdachte, het slachtoffer en de benadeelde partij gehoord worden. Deze leden vragen of onder «benadeelde partij» mede de erven dan wel de nabestaanden van een slachtoffer vallen of dat deze categorieën zich tot de civiele rechter moeten wenden voor herstel van geleden schade.

6. Behandeling wetsvoorstel in de Tweede Kamer

In de Tweede Kamer zijn 7 amendementen en 2 subamendementen op het oorspronkelijke wetsvoorstel aangenomen. De leden van de VVD-fractie vragen of deze amendementen vanuit het oogpunt van de regering uitdagingen ten aanzien van de inhoudelijke consistentie en uitvoerbaarheid van de wet met zich mee brengen? Zo ja, welke? Welke plannen heeft de regering om de inhoudelijke consistentie en uitvoerbaarheid van de wet na amendering te borgen?

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat in de Tweede Kamer 9 amendementen betreffende dit wetsvoorstel zijn aangenomen. Voor een tijdelijke Innovatiewet is dat een behoorlijk aantal. Deze leden zijn benieuwd welke consequenties de aangenomen amendementen met zich meebrengen voor de uitwerking in de praktijk, onder andere qua aanvullende financiering, financiële dekking van eventuele meerkosten en onderzoekscapaciteit in het strafproces. Kan de regering hierover enige duidelijkheid verschaffen?

Door aanneming van de amendementen 20 en 21 van het Tweede Kamerlid Sneller bij artikelen 556 eerste lid en 557 eerste lid is binnen drie dagen na inbeslagneming een machtiging van de rechter-commissaris vereist alvorens kennis genomen kan worden van inbeslaggenomen geautomatiseerd werk.3 De leden van de 50PLUS-fractie onderschrijven het belang dat vanwege de inbreuk die wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene een zware toets voor de inzet van deze bevoegdheden noodzakelijk is. Wel vragen deze leden zich af wat de verplichte machtiging van de rechter-commissaris voor een invloed gaat hebben op het verloop van het opsporingsproces. De memorie van toelichting bij artikel 555 stelt dat het vanuit praktisch oogpunt niet haalbaar is om bij elk onderzoek aan bijvoorbeeld een smartphone een rechter-commissaris in te schakelen.4 Denk hierbij aan de situatie van een aanhouding op straat waarbij sprake is van inbeslagneming van de smartphone van verdachte. Niet zelden zal de opsporingsambtenaar direct een eerste onderzoek aan die smartphone willen verrichten. Jurisprudentie van de Hoge Raad op dit gebied maakt dit ook mogelijk.5 Kort gezegd, oordeelde de Hoge Raad dat een onderzoek dat een geringe inbreuk maakt op de privacy van betrokkene door de opsporingsambtenaar zelfstandig mag worden uitgevoerd. Voor een meer uitvoerig onderzoek (meer dan beperkte inbreuk op de privacy) aan de smartphone is betrokkenheid van de officier van justitie of zelfs door de rechter-commissaris aangewezen, aldus de Hoge Raad. Daarbij valt volgens de Hoge Raad – in het licht van artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – wat betreft onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken aan gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn.6 De fractieleden van 50PLUS horen graag van de regering of na aanneming van dit wetsvoorstel de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van de opsporingsambtenaar die ter plekke een eerste onderzoek wilt verrichten naar de smartphone in stand blijft of vervalt.

Tevens vragen de leden van de 50PLUS-fractie zich af wat de verplichte machtiging van een rechter-commissaris betekent in zijn algemeenheid voor de werkdruk van rechters nu al een tekort aan rechters bestaat? Kan de praktische uitvoering van dit voorgestelde wetsartikel er onverhoopt toe leiden dat door tekorten aan rechters de korte termijn van drie dagen feitelijk niet haalbaar is? Wordt dan standaard uitgeweken naar artikel 556 tweede lid waardoor alsnog de mogelijkheid ontstaat om in een periode van maximaal drie maanden na de inbeslagneming gegevens van geautomatiseerd werk te onderzoeken? Wat is dan de toegevoegde waarde van het eerste lid van artikel 556? Graag een reflectie hierover van de regering.

De leden van de 50PLUS-fractie delen de mening dat verlening van een termijn van drie maanden op grond van artikel 556 derde lid noodzakelijk kan zijn, zodat kennis kan worden genomen van inbeslaggenomen gegevens opgeslagen op geautomatiseerd werk, maar onderschrijven eveneens dat aan verleningen wel een maximale duur moet worden gekoppeld. Via subamendement 22 en 23 van het Tweede Kamerlid Sneller is deze maximale duur beperkt tot 6 maanden in de artikelen 556 derde lid en 557 derde lid.7 Kan de regering een reflectie geven over deze bepaalde tijdsduur van 6 maanden voor opsporingspraktijken gelet op het feit dat het doorbreken van de beveiliging van geautomatiseerd werk en onderzoek naar netwerken veel tijd kan kosten, acht zij het voldoende voor gedegen onderzoek naar vermeende feiten?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Boer

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Backer (D66), De Boer (GL) (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Rombouts (CDA), Baay-Timmerman (50PLUS), Van den Berg (VVD), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Dittrich (D66), Doornhof (CDA), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten) (ondervoorzitter), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (Fractie-Nanninga), Nanninga (Fractie-Nanninga), Raven (OSF), Karakus (PvdA), Talsma (CU) en Hiddema (Fractie-Frentrop).

X Noot
2

Kamerstukken II 2020/21, 35 869, Nr. 6, p. 2.

X Noot
3

Kamerstukken II 2021/22, 35 869, Nr. 20; Kamerstukken II 2021/22, 35 869, Nr. 21.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 40.

X Noot
5

Hoge Raad 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584.

X Noot
6

Kamerstukken II 2020/21, 35 869, nr. 3, p. 40.

X Noot
7

Kamerstukken II 2021/22, 35 869, Nr. 22; Kamerstukken II 2021/22, 35 869, Nr. 23.

Naar boven