35 784 Verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 28 mei 2021

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt Verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces. Hoewel thans elementen van het recht op een eerlijk proces verspreid in onze wetgeving terug te vinden zijn, bevat de huidige Grondwet geen algemene bepaling daarover. Daarin voorziet dit wetsvoorstel. Daar het om een fundamenteel recht gaat, achten de leden van de VVD-fractie het een goede zaak dat het recht op een eerlijk proces nu ook in onze Grondwet wordt vastgelegd. Het wetsvoorstel geeft de leden van de VVD-fractie geen aanleiding tot het stellen van vragen aan de regering.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces. Deze leden onderschrijven de meerwaarde van het voor-liggend voorstel. De toegang tot het recht en het recht op een eerlijk proces vormen het fundament van onze rechtsstaat, en behoren dan ook thuis in onze Grondwet. Zodat voor eenieder duidelijk is dat zij daarop moeten kunnen (blij-ven) rekenen. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel om een bepaling over het recht op een eerlijk proces op te nemen in de Grondwet. Deze leden onderschrijven, dat een recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter voor alle rechtsgebieden grondwettelijk verankerd behoort te zijn. Deze leden nodigen de regering uit een nadere beschouwing te geven op dit punt, mede in het licht van het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag «Onge-kend onrecht».

De leden van de SP-fractie hebben de grondwetswijziging gelezen en zijn ten aanzien van de eerste lezing niet van mening veranderd. Zij zien geen aanlei-ding voor het maken van verdere opmerkingen.

2. Relatie met het internationaal recht

De leden van de D66-fractie constateren dat in de voorliggende wijziging van de Grondwet wordt bepaald dat ieder bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter heeft. De aan het woord zijnde leden zien hierin sterke verwantschap met de formulering van het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Onderschrijft de regering dat het hier grotendeels codificatie van internationaal recht betreft, en kan zij uiteenzetten welke toegevoegde waarde daarvan uitgaat? In de nota naar aanleiding van het verslag bij de verklaringswet van onderhavig voorstel, gaf de regering aan dat zij deze uitwerking van belang acht omdat internationale verdragen het recht op een eerlijk proces niet in alle rechtsgeschillen waarborgen (zie TK 34 517, nr. 6). Kan de regering dat nader toelichten?

3. Grondrecht en art. 120 Grondwet

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering de voorliggende bepaling als een subjectief (grond)recht beschouwt, daar het door de burger kan worden ingeroepen in een concrete rechterlijke procedure. Deze leden zijn benieuwd of de regering het daarmee als een klassiek of sociaal grondrecht beschouwt? Voorts vragen deze leden de regering in hoeverre het toetsings-verbod als neergelegd in artikel 120 Grondwet aan (volledige) effectuering van dit grondrecht door burgers in de weg staat.

4. Overige vragen

De leden van de D66-fractie vernemen graag welke positiefrechtelijke verplich-tingen volgens de regering – ook zonder actieve inroeping door een burger – uit de voorliggende bepaling voortvloeien. Welke implicatie heeft de bepaling op voorstellen van de regering aangaande de rechtsbijstand, de hoogte van griffierechten en (adequate) bekostiging van de rechtspraak? En hoe normatief beoordeelt de regering de voorliggende bepaling als het gaat om doorlooptijden? Tot slot vragen de genoemde leden of de regering van plan is bij wetswijzigingen en beleidswijzigingen op de voorgaande vlakken voortaan steeds in te gaan op de verhouding tot dit grondrecht op een eerlijk proces?

De fungerend voorzitter van de commissie, Martin Bosma

De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx

Naar boven