De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt Verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging
over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een bepaling over het
recht op een eerlijk proces. Hoewel thans elementen van het recht op een eerlijk proces
verspreid in onze wetgeving terug te vinden zijn, bevat de huidige Grondwet geen algemene
bepaling daarover. Daarin voorziet dit wetsvoorstel. Daar het om een fundamenteel
recht gaat, achten de leden van de VVD-fractie het een goede zaak dat het recht op
een eerlijk proces nu ook in onze Grondwet wordt vastgelegd. Het wetsvoorstel geeft
de leden van de VVD-fractie geen aanleiding tot het stellen van vragen aan de regering.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces.
Deze leden onderschrijven de meerwaarde van het voor-liggend voorstel. De toegang
tot het recht en het recht op een eerlijk proces vormen het fundament van onze rechtsstaat,
en behoren dan ook thuis in onze Grondwet. Zodat voor eenieder duidelijk is dat zij
daarop moeten kunnen (blij-ven) rekenen. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
om een bepaling over het recht op een eerlijk proces op te nemen in de Grondwet. Deze
leden onderschrijven, dat een recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke
en onpartijdige rechter voor alle rechtsgebieden grondwettelijk verankerd behoort
te zijn. Deze leden nodigen de regering uit een nadere beschouwing te geven op dit
punt, mede in het licht van het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie
Kinderopvangtoeslag «Onge-kend onrecht».
De leden van de SP-fractie hebben de grondwetswijziging gelezen en zijn ten aanzien
van de eerste lezing niet van mening veranderd. Zij zien geen aanlei-ding voor het
maken van verdere opmerkingen.
2. Relatie met het internationaal recht
De leden van de D66-fractie constateren dat in de voorliggende wijziging van de Grondwet
wordt bepaald dat ieder bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of
bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op
een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige
rechter heeft. De aan het woord zijnde leden zien hierin sterke verwantschap met de
formulering van het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 6 van het
EVRM. Onderschrijft de regering dat het hier grotendeels codificatie van internationaal
recht betreft, en kan zij uiteenzetten welke toegevoegde waarde daarvan uitgaat? In
de nota naar aanleiding van het verslag bij de verklaringswet van onderhavig voorstel,
gaf de regering aan dat zij deze uitwerking van belang acht omdat internationale verdragen
het recht op een eerlijk proces niet in alle rechtsgeschillen waarborgen (zie TK 34 517, nr. 6). Kan de regering dat nader toelichten?
3. Grondrecht en art. 120 Grondwet
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering de voorliggende bepaling als
een subjectief (grond)recht beschouwt, daar het door de burger kan worden ingeroepen
in een concrete rechterlijke procedure. Deze leden zijn benieuwd of de regering het
daarmee als een klassiek of sociaal grondrecht beschouwt? Voorts vragen deze leden
de regering in hoeverre het toetsings-verbod als neergelegd in artikel 120 Grondwet
aan (volledige) effectuering van dit grondrecht door burgers in de weg staat.
4. Overige vragen
De leden van de D66-fractie vernemen graag welke positiefrechtelijke verplich-tingen
volgens de regering – ook zonder actieve inroeping door een burger – uit de voorliggende
bepaling voortvloeien. Welke implicatie heeft de bepaling op voorstellen van de regering
aangaande de rechtsbijstand, de hoogte van griffierechten en (adequate) bekostiging
van de rechtspraak? En hoe normatief beoordeelt de regering de voorliggende bepaling
als het gaat om doorlooptijden? Tot slot vragen de genoemde leden of de regering van
plan is bij wetswijzigingen en beleidswijzigingen op de voorgaande vlakken voortaan
steeds in te gaan op de verhouding tot dit grondrecht op een eerlijk proces?
De fungerend voorzitter van de commissie, Martin Bosma
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx