35 783 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (PbEU 2019, L 314), alsmede in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 806/2014 (PbEU 2019, L 314) (Implementatiewet richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen)

A VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggend voorstel en zij hebben hierover een aantal vragen. De leden van de FVD-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de FVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggend voorstel en ontvangen graag over twee onderwerpen nadere informatie. Het betreft ten eerste de invoering van een eigen «Nederlandse kop» op een Europese richtlijn en ten tweede de mogelijke verwarring tussen de rollen van twee toezichthouders, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandsche Bank (DNB).

2. Invoering van nationaal beleid op Europese richtlijn

In het wetsvoorstel kiest de Minister van Financiën ervoor de prudentiële regels ook van toepassing te laten zijn op beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s, voor zover deze beleggingsdiensten verlenen. Dit is een afwijking van de basis van de richtlijn. Graag ontvangen de leden van de FVD-fractie een toelichting waarom de regering nationaal beleid toevoegt aan een wetsvoorstel dat dient ter implementatie van een Europese richtlijn, en deze leden verzoeken de regering om in dat antwoord aandacht te besteden aan a) de opmerking van de Raad van State dat het onderwerp «nationaal prudentieel regime beheerders» een «afzonderlijke en hernieuwde afweging ten gronde verdient»2 en aan b) het feit dat Nederlandse instellingen bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogelijk zwaardere eisen en lasten opgelegd krijgen dan instellingen in andere EU-lidstaten, waardoor een concurrentienadeel ontstaat.

Daarnaast vragen de leden van de FVD-fractie of de regering ook in een breder kader kan aangeven op basis van welke criteria wel of niet nationaal beleid wordt toegevoegd bij de implementatie van een Europese richtlijn en of zij daarbij kan aangeven hoe dit zich verhoudt tot de door een richtlijn nagestreefde harmonisatie.

3. Gelijkheid van beheerders met beleggingsondernemingen

Met de implementatie van de verordening en richtlijn zijn de prudentiële regels meer proportioneel en risicosensitief voor beleggingsondernemingen, waarbij er minder ruimte bestaat voor uiteenlopende toepassing van de regels door toezichthouders. Er is echter onduidelijkheid over de door de regering gestelde gelijkheid van beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s3 met beleggingsondernemingen. De leden van de VVD-fractie hebben daarover de volgende vragen:

De regering geeft aan dat met dit wetsvoorstel de gelijkschakeling van beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s met het regime van beleggingsondernemingen in stand kan blijven. Maar voor beheerders gelden al de prudentiële regels van de richtlijn icbe’s4 en van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFM-richtlijn)5. Kan de regering toelichten waarop de conclusie gebaseerd is dat de situatie voor beleggingsondernemingen en beheerders nu gelijk is? Kan de regering toelichten waarom er nationale prudentiële regels gesteld moeten worden voor beheerders en icbe’s boven op de Europese prudentiële regels die van toepassing zijn op de beheerders? En hoe verhoudt een nationaal prudentieel regime voor beheerders zich tot de doelstelling om tot een Europees geharmoniseerd kader te komen waarbij er minder ruimte bestaat voor uiteenlopende toepassingen van de prudentiële regels door (nationale) toezichthouders?

4. Herziening AIFM-richtlijn door de Europese Commissie

De AIFM-richtlijn wordt momenteel door de Europese Commissie herzien. Kapitaaleisen zullen naar verwachting onderdeel uitmaken van die herziening. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie waarom het dan toch opportuun is om beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s in het onderhavige wetsvoorstel mee te nemen. Waarom kiest de regering er niet voor om die herziening af te wachten en beheerders van beleggingsinstellingen en icbe’s separaat te bekijken, zoals ook de Raad van State adviseert?

5. Samenwerking tussen de AFM en DNB

In het wetsvoorstel worden de bevoegdheden van DNB uitgebreid, hoewel de AFM de primaire toezichthouder is op beleggingsondernemingen en -beheerders. De leden van de FVD-fractie stellen dat het onduidelijk is welke toezichthouder over wat gaat. Ook de Raad van State heeft deze onduidelijkheid gesignaleerd6. Dit probleem speelt in ieder geval – zo stellen deze leden – rond governance en risicobeheereisen, maar mogelijke stapeling van toezicht door DNB en de AFM ten aanzien van andere onderwerpen kunnen ook leiden tot met elkaar conflicterende suggesties van toezichthouders (die in de praktijk vaak veeleisend zijn) en tot hogere (toezicht)kosten voor instellingen. Dit laatste is van bijzonder belang omdat de kosten van het toezicht op de financiële sector geheel aan die sector worden toegerekend, hetgeen in het recente verleden tot misstanden heeft geleid, zoals bij de financiering van de verbouwing van het pand van DNB. De regering merkt in de memorie van toelichting op dat «van overlap in het toezicht in beginsel geen sprake zou moeten zijn»7. Die opvatting delen de leden van de FVD-fractie, maar vragen of deze zinssnede een wens of een constatering van de regering is? In beide gevallen vragen deze leden de regering hoe zij zeker kan stellen dat er geen overlap zal zijn. De Raad van State heeft voor dit probleem een oplossing aangereikt met zijn suggestie om voor elk wettelijk voorschrift te bepalen dat er maar één toezichthouder is belast met het toezicht op de naleving. Is de regering bereid alsnog aan die suggestie gehoor te geven en om meteen bij elk onderdeel aan te geven welke van de twee toezichthouders hierover gaat?

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen de nota naar aanleiding van het verslag graag uiterlijk 9 juli 2021.

De voorzitter van de vaste commissie Financiën, N.J.J. van Kesteren

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Essers (CDA), vac. (PvdD), Backer (D66), Ester (CU), Faber-van de Klashorst (PVV), Van Apeldoorn (SP), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), N.J.J. van Kesteren (CDA) (voorzitter), Schalk (SGP), Van Rooijen (50PLUS), Adriaansens (VVD), Van Ballekom (VVD), Berkhout (Fractie-Nanninga), Crone (PvdA), Frentrop (FVD) Geerdink (VVD), Karimi (GL) (ondervoorzitter), Van der Linden (Fractie-Nanninga), Otten (Fractie-Otten), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL), Van der Voort (D66), Raven (OSF), Prast (PvdD)

X Noot
2

Kamerstukken II, 2020–2021, 35 783, nr. 4, blz. 4

X Noot
3

Instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe)

X Noot
4

Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302).

X Noot
5

Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174).

X Noot
6

Kamerstukken II, 2020–2021, 35 783, nr. 4, blz. 9

X Noot
7

Kamerstukken II, 2020–2021, 35 783, nr. 3, blz. 36

Naar boven