35 761 Voorstel van wet van de leden Van der Graaf, Jasper van Dijk, Thijssen, Van der Lee, Koekkoek en Hammelburg houdende regels voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens om schending van mensenrechten en het milieu tegen te gaan bij het bedrijven van buitenlandse handel (Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen)

Nr. 9 VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om, mede gelet op internationale principes, de Europese Klimaatwet en richtlijnen, schending van mensenrechten en het milieu bij het bedrijven van buitenlandse handel tegen te gaan door regels te stellen voor gepaste zorgvuldigheid in waardeketens;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bestuurder:
  • 1°. lid van het bestuur van een onderneming;

  • 2°. als het geen bestuur heeft, de algemeen directeur en, als die functie bestaat, de adjunct-algemeen directeur;

  • 3°. andere personen die vergelijkbare functies uitoefenen als bedoeld onder 1° of 2°;

b. betrokkene:

persoon, groep personen, medewerker(s) van een onderneming, gemeenschap(pen) of entiteit(en) van wie de rechten of belangen rechtstreeks worden aangetast of kunnen worden aangetast door een gebrek aan gepaste zorgvuldigheid van een onderneming dan wel een organisatie die als statutair doel heeft het belang van mensenrechten of het milieu te behartigen;

c. buitenlandse orderneming:

onderneming, niet opgericht naar Nederlands recht of het recht van een andere lidstaat van de Europese Unie en waarvan de statutaire zetel buiten Nederland of andere lidstaten van de Europese Unie is gevestigd;

d. dochteronderneming:

dochteronderneming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 10, in samenhang met artikel 22, eerste tot en met vijfde lid, van de richtlijn jaarrekening;

e. gemachtigde vertegenwoordiger:

in de Europese Unie woonachtige of gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon, die door een buitenlandse onderneming gemachtigd is om namens die onderneming op te treden voor de naleving van de regels bij of krachtens hoofdstuk 2;

f. gepaste zorgvuldigheid:

het doorlopende proces waarin een onderneming de potentiële en daadwerkelijke nadelige gevolgen van haar activiteiten en die van haar zakenrelaties voor de mensenrechten en het milieu in een land buiten Nederland onderzoekt, voorkomt, beperkt of beëindigt, en waarmee zij verantwoording kan afleggen over haar aanpak van die gevolgen als integraal onderdeel van haar besluitvormingsproces en risicobeheerssysteem, in overeenstemming met de principes en normen van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen;

g. grote onderneming:

grote onderneming als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn jaarrekening;

h. klimaatverandering:

verandering in het klimaat die direct of indirect wordt toegeschreven aan menselijke activiteit, die de samenstelling van de atmosfeer wijzigt en die naast natuurlijke klimaatwisselingen wordt waargenomen gedurende vergelijkbare perioden;

i. middelgrote onderneming:

middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn jaarrekening;

j. netto-omzet:

netto-omzet als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 5, van de richtlijn jaarrekening;

k. OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen:

richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen door multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, met inbegrip van wijzigingen die gaan gelden met ingang van de dag waarop aan die wijzigingen uitvoering moet zijn gegeven;

l. onderneming:
  • 1°. rechtspersoon met een van de rechtsvormen, genoemd in bijlage I bij richtlijn jaarrekening;

  • 2°. rechtspersoon met een van de in bijlage II bij richtlijn jaarrekening genoemde rechtsvormen, die volledig bestaat uit ondernemingen met een rechtsvorm als bedoeld onder 1°;

  • 3°. gereglementeerde financiële onderneming, ongeacht haar rechtsvorm;

en met inbegrip van een dochteronderneming;

m. Onze Minister:

Onze Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking;

n. raad van bestuur:

raad van commissarissen als zij belast zijn met het toezicht op het dagelijks bestuur van een onderneming, of, als een dergelijk orgaan ontbreekt, de persoon of personen die gelijkwaardige functies uitoefenen;

o. richtlijn jaarrekening:

Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PbEU 2013, L 182);

p. Rome II-verordening:

Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen («Rome II») (PbEU 2007, L 199);

q. toezichthouder:

Autoriteit Consument en Markt, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt;

r. waardeketen:

geheel aan eigen activiteiten, diensten, producten, productielijnen, toeleveringsketen, afnemers van een onderneming, alsook de activiteiten van haar zakenrelaties;

s. zakenrelaties:

aannemer, onderaannemer of andere juridische entiteiten in haar waardeketen, waaronder statelijke entiteiten, die op enige wijze betrokken zijn bij de activiteiten van de onderneming, waaronder de financiering, de verzekering of herverzekering van de onderneming.

Artikel 1.2 Zorgplicht voor iedere onderneming

  • 1. Een onderneming die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat haar eigen activiteit of die van haar zakenrelaties nadelige gevolgen kan hebben voor de mensenrechten of het milieu in een land buiten Nederland, is verplicht:

    • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;

    • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken, ongedaan te maken, en zo nodig zorg te dragen voor herstel;

    • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten of de relatie te verbreken voor zover dat redelijkerwijs van haar kan worden gevraagd.

  • 2. Van nadelige gevolgen voor de mensenrechten of het milieu is in ieder geval sprake als in de waardeketen gebruik wordt gemaakt van of sprake is van:

    • a. beperking van de vrijheid van vereniging en collectieve onderhandeling;

    • b. discriminatie;

    • c. dwangarbeid;

    • d. kinderarbeid;

    • e. klimaatverandering;

    • f. milieuschade;

    • g. onveilige arbeidsomstandigheden;

    • h. overtreding van voorschriften voor dierenwelzijn;

    • i. slavernij; of

    • j. uitbuiting.

Artikel 1.3 Toepassingsbereik ondernemingen in het buitenland

Deze wet is ook van toepassing op:

  • 1. een buitenlandse onderneming die voldoet aan artikel 2.1.1, eerste lid, en die een activiteit in Nederland verricht of een product op de Nederlandse markt afzet.

  • 2. Een buitenlandse onderneming wijst een gemachtigde vertegenwoordiger aan en verstrekt de naam, het adres, het e-mailadres en het telefoonnummer van de vertegenwoordiger aan de toezichthouder.

  • 3. De gemachtigde vertegenwoordiger verstrekt op verzoek een kopie van de aanwijzing in de Nederlandse taal aan de toezichthouder.

  • 4. Een buitenlandse onderneming stelt de gemachtigde vertegenwoordiger in staat om samen te werken met en te voldoen aan de verzoeken van de toezichthouder voor het toezicht op de naleving van de regels bij of krachtens hoofdstuk 2, door aan hem voldoende bevoegdheden en middelen ter beschikking te stellen.

HOOFDSTUK 2. GEPASTE ZORGVULDIGHEID

§ 2.1 Algemeen

Artikel 2.1.1 Toepassingsbereik gepaste zorgvuldigheid

  • 1. Dit hoofdstuk en de daarop gebaseerde regelgeving is van toepassing op een onderneming die:

    • a. activiteiten verricht in een land buiten Nederland; en

    • b. een grote onderneming is.

  • 2. Voor de berekening van het aantal medewerkers worden medewerkers, die bij de onderneming in deeltijd werken of als uitzendkracht, meegeteld als een voltijds medewerker.

  • 3. Een onderneming is verplicht tot gepaste zorgvuldigheid in haar waardeketen.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld voor uitwerking van details van dit hoofdstuk, voorschriften van administratieve aard en voorschriften die dikwijls wijziging behoeven.

Artikel 2.1.2 Gelijkwaardige uitvoering gepaste zorgvuldigheid

  • 1. Aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid in de waardeketen wordt in ieder geval voldaan als de regels bij of krachtens dit hoofdstuk worden nageleefd.

  • 2. Aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid kan door een onderneming tezamen met andere ondernemingen worden voldaan, als met de gezamenlijke uitvoering ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de regels bij of krachtens dit hoofdstuk wordt beoogd.

  • 3. Een gezamenlijke uitvoering gebeurt:

    • a. na voorafgaande melding aan de toezichthouder;

    • b. onder vermelding van de gronden voor de aanname, dat de gezamenlijke uitvoering gelijkwaardig is aan het beoogde resultaat van de betreffende regel; en

    • c. met behoud van de individuele verantwoordelijkheid van een onderneming om te voldoen aan de verplichting tot gepaste zorgvuldigheid.

  • 3. In de regeling van Onze Minister, bedoeld in artikel 2.1.1, vierde lid, kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het tweede en derde lid, of kan de toepassing van een gezamenlijke uitvoering worden uitgesloten.

§ 2.2 Beleid (stap 1)

Artikel 2.2.1 Gepaste zorgvuldigheid in beleid en beleidsdocument

  • 1. Een onderneming stelt beleid op en legt dit vast in een beleidsdocument, waarin zij zich bindt aan de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid in de waardeketen.

  • 2. Het beleidsdocument komt tot stand in samenspraak met in ieder geval betrokkenen, experts en zakenrelaties.

  • 3. Het beleidsdocument bevat in ieder geval:

    • a. een verklaring waarin de onderneming zich bindt om de mensenrechten en het milieu te respecteren en gepaste zorgvuldigheid toe te passen in overeenstemming met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen;

    • b. een gedragscode, waarin de verplichtingen en beginselen voor gepaste zorgvuldigheid worden beschreven die door de werknemers van de onderneming moeten worden nageleefd;

    • c. een beschrijving van het beleid dat zij heeft opgesteld in relatie tot de gevonden risico’s op nadelige gevolgen in haar activiteiten en die van haar zakenrelaties, bedoeld in artikel 2.3.1;

    • d. het gepaste zorgvuldigheidsplan van de onderneming, dat voor haar activiteiten en die richting haar zakenrelaties, een concrete beschrijving bevat hoe de naleving van de regels bij of krachtens dit hoofdstuk zal plaatsvinden; en

    • e. een beschrijving van de activiteiten die zij zal beëindigen, met inachtneming van de voorschriften voor het beëindigen van activiteiten, bedoeld in artikel 2.4.3, tweede en derde lid.

  • 4. Een onderneming publiceert het beleidsdocument op toegankelijke wijze op haar website, op de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties van de onderneming, zowel in het Nederlands als in het Engels en de lokale taal.

  • 5. Een onderneming actualiseert het beleid en het beleidsdocument jaarlijks en besteedt daarbij aandacht aan de:

    • a. veranderingen en ontwikkelingen in haar activiteiten en waardeketen;

    • b. veranderingen en ontwikkelingen in de potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen; en

    • c. resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 2.5.1.

Artikel 2.2.2 Gepaste zorgvuldigheid in managementsysteem en bedrijfsproces

  • 1. Een onderneming belegt de verantwoordelijkheid voor zowel de invoering van het beleid, waaronder de invoering in het managementsysteem en het reguliere bedrijfsproces, als de uitvoering van het beleid bij een bestuurder.

  • 2. Als de variabele beloning van een onderneming gekoppeld is aan de bijdrage van een bestuurder aan de bedrijfsstrategie en de lange termijn belangen voor duurzaamheidskwesties, wordt daarbij ook rekening gehouden met zijn bijdrage aan het opstellen en de naleving van het klimaatplan, bedoeld in artikel 2.4.2.

  • 3. Een onderneming stelt voldoende middelen, waaronder financiële en personele middelen, ter beschikking voor de invoering en uitvoering van het beleid en het beleidsdocument, bedoeld in artikel 2.2.1.

  • 4. Een onderneming communiceert het beleid in ieder geval:

    • a. intern, aan de relevante medewerkers, door voorlichting en training, die periodiek worden herhaald; en

    • b. extern, aan de overige betrokkenen, experts en zakenrelaties.

  • 5. Een onderneming neemt, waar relevant, in overeenkomsten met zakenrelaties voorwaarden op ter verkrijging van garanties van de zakenrelatie over het naleven van de gedragscode, bedoeld in artikel 2.2.1, derde lid, onder b, en, zo nodig, het opstellen van een corrigerend actieplan.

§ 2.3 Onderzoek (stap 2)

Artikel 2.3.1 Analyse, beoordeling en prioritering risico’s

  • 1. Een onderneming onderzoekt, verzamelt en analyseert jaarlijks de potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten, klimaatverandering en het milieu in haar activiteiten en die van haar zakenrelaties.

  • 2. Een onderneming verzamelt gegevens om inzicht te krijgen in de risico’s op nadelige gevolgen door in ieder geval:

    • a. de gehele waardeketen te onderzoeken en te analyseren;

    • b. risico’s te verzamelen die verband houden met de sector, de geografie en product- en ondernemingsgebonden risicofactoren; en

    • c. voor zover die gegevens voor de onderneming redelijkerwijs kenbaar en relevant zijn, gegevens te verzamelen uit klachten of rapporten van betrokkenen, experts, internationale en maatschappelijke organisaties, media, nationale mensenrechteninstituten, overheden, vertegenwoordigers van werknemers, vakbonden of zakenrelaties.

  • 3. Een onderneming beoordeelt:

    • a. haar betrokkenheid bij de geïdentificeerde daadwerkelijke of potentiële risico’s op nadelige gevolgen om de juiste aanpak te bepalen ter voorkoming, beperking of beëindiging van die risico’s; en

    • b. voor risico’s waarbij zakenrelaties betrokken zijn, in hoeverre zij zelf beschikken over beleid voor gepaste zorgvuldigheid om die risico’s te voorkomen, te beperken of te beëindigen.

  • 4. Een onderneming prioriteert:

    • a. de risico’s op basis van de ernst en mate van waarschijnlijkheid van de potentiële en daadwerkelijke nadelige gevolgen voor mensenrechten of het milieu;

    • b. in samenspraak met in ieder geval betrokkenen, experts en zakenrelaties.

§ 2.4 Aanpak nadelige gevolgen (stap 3)

Artikel 2.4.1 Plan van aanpak risico’s

  • 1. Een onderneming zorgt voor een adequate aanpak van de gevonden potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten en het milieu en stelt daartoe een plan van aanpak op om die risico’s op nadelige gevolgen van haar activiteiten en die van zakenrelaties te voorkomen, te beperken of te beëindigen.

  • 2. Het plan van aanpak bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de gevonden potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor de gehele waardeketen;

    • b. de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor de maatregelen, om elk risico te voorkomen, te beperken of te beëindigen, opgesplitst naar prioriteit;

    • c. een beschrijving van de invloed die op zakenrelaties wordt of zal worden uitgeoefend bij gevonden potentiële en daadwerkelijke risico’s bij hen;

    • d. een taakverdeling tussen medewerkers in dienst van de onderneming of externen voor het uitvoeren van dit plan; en

    • e. een financiële onderbouwing voor elke maatregel.

  • 2. Een onderneming voert het plan van aanpak uit, al dan niet in samenwerking met externen en betrokkenen.

  • 3. Als het voor een onderneming niet mogelijk is om alle potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen direct aan te pakken, dan pakt zij die aan op basis van de prioritering, bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid. Zodra de risico’s met de ernstigste gevolgen zijn aangepakt, pakt de onderneming vervolgens de minder ernstige risico’s op nadelige gevolgen voor mensenrechten en het milieu aan.

  • 4. Een onderneming publiceert het plan van aanpak op toegankelijke wijze op haar website, op de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties van de onderneming, zowel in het Nederlands als in het Engels en de lokale taal.

Artikel 2.4.2 Klimaatplan

  • 1. Een onderneming zorgt voor een adequate aanpak van de gevonden potentiële en daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor klimaatverandering en stelt daartoe een klimaatplan op om die risico’s op nadelige gevolgen van haar activiteiten en die van zakenrelaties te voorkomen, te beperken of te beëindigen.

  • 2. Als er potentiële of daadwerkelijke risico’s op nadelige gevolgen voor klimaatverandering zijn gevonden, neemt de onderneming doelstellingen in het klimaatplan op voor de reductie van netto-broeikasgasemissie van tenminste 55% in 2030 ten opzichte van de niveaus in 1990.

  • 3. De voorschriften voor de inhoud, prioritering en publicatie van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.4.1, derde, vierde respectievelijk vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het opstellen van het klimaatplan.

Artikel 2.4.3 Beëindiging van een eigen activiteit

  • 1. Als de inspanningen van een onderneming om de nadelige gevolgen voor mensenrechten of het milieu van een activiteit te voorkomen of te beperken, geen resultaat opleveren, beëindigt een onderneming uiteindelijk die activiteit als die nadelige gevolgen veroorzaakt of hieraan bijdraagt.

  • 2. Bij het nemen van het besluit tot beëindiging van een eigen activiteit wordt in ieder geval rekening gehouden met de:

    • a. mate waarin die activiteit essentieel is voor de onderneming;

    • b. juridische gevolgen van voortzetting of beëindiging;

    • c. mate waarin de beëindiging invloed heeft op de nadelige gevolgen;

    • d. gegevens over de mogelijke negatieve, sociale en economische gevolgen van de beëindiging voor betrokkenen of zakenrelaties; of

    • e. visie van betrokkenen, experts en zakenrelaties op de beëindiging.

  • 2. De onderneming wijst een bestuurder aan, die verantwoordelijk is voor de uitwerking en de implementatie van het besluit tot beëindiging.

Artikel 2.4.4 Beïnvloeding zakenrelatie

  • 1. Als een nadelig gevolg voor mensenrechten of het milieu zich daadwerkelijk voordoet door een activiteit van een zakenrelatie van een onderneming, wendt de onderneming haar invloed op de zakenrelatie aan om dat gevolg te voorkomen, te beperken of te beëindigen, door:

    • a. gegevens te verstrekken over het nadelige gevolg door een activiteit van de zakenrelatie;

    • b. passende hulp aan te bieden, al dan niet in samenwerking met andere ondernemingen, voor het voorkomen, beperken of beëindigen van het nadelige gevolg of het beëindigen van de activiteit door de zakenrelatie;

    • c. openbaarmaking van de gegevens over het nadelige gevolg op toegankelijke wijze op haar website en op de relevante lokale websites, zowel in het Nederlands als in het Engels en de lokale taal; of

    • d. aan te kondigen de relatie, al dan niet tijdelijk, te beëindigen om te kunnen voldoen aan haar eigen beleid voor gepaste zorgvuldigheid.

  • 2. Als de inspanningen van een onderneming om de nadelige gevolgen van een activiteit van zakenrelaties te voorkomen, te beperken of te beëindigen, geen resultaat opleveren, beëindigt de onderneming uiteindelijk, al dan niet tijdelijk, op verantwoorde wijze de relatie met een zakenrelatie.

  • 3. Bij het nemen van het besluit tot beëindiging van een zakenrelatie wordt in ieder geval rekening gehouden met de:

    • a. mate waarin de relatie essentieel is voor de onderneming;

    • b. juridische gevolgen van voortzetting of beëindiging van de relatie;

    • c. mate waarin beëindiging invloed heeft op de nadelige gevolgen;

    • d. gegevens over de mogelijke negatieve, sociale en economische gevolgen van de beëindiging voor betrokkenen of de zakenrelatie; of

    • e. visie van betrokkenen, experts en de zakenrelatie op de beëindiging.

  • 4. De onderneming wijst een bestuurder aan, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het besluit tot beëindiging van een zakenrelatie.

§ 2.5 Monitoring

Artikel 2.5.1 Monitoring toepassing gepaste zorgvuldigheid

  • 1. Een onderneming monitort jaarlijks de toepassing en effectiviteit van haar beleid en maatregelen voor gepaste zorgvuldigheid.

  • 2. Een onderneming belegt de verantwoordelijkheid voor de monitoring bij de bestuurder, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid.

  • 3. Monitoring vindt in ieder geval plaats door:

    • a. verzameling van gegevens over de uitvoering van het beleidsdocument, het plan van aanpak en het klimaatplan;

    • b. verzameling van gegevens over veranderingen in nadelige gevolgen voor de mensenrechten of het milieu als gevolg van de genomen maatregelen;

    • c. consultatie van relevante betrokkenen, experts en zakenrelaties;

    • d. onderzoek naar de inhoud en de hoeveelheid klachten uit het herstelmechanisme; en

    • e. steekproefsgewijze verificatie van de resultaten van de monitoring.

  • 4. Een onderneming kan de monitoring tezamen met andere ondernemingen verrichten, met inachtneming van artikel 2.1.2, derde en vierde lid, of door een onafhankelijke derde partij laten verrichten.

  • 5. De onderneming verwerkt de bevindingen van deze monitoring in haar:

    • a. beleidsdocument, plan van aanpak, klimaatplan en rapportage, bedoeld in de artikelen 2.2.1, 2.4.1, 2.4.2 respectievelijk 2.6.1;

    • b. beleid, managementsysteem en bedrijfsproces, bedoeld in artikel 2.2.2.

§ 2.6 Rapportage

Artikel 2.6.1 Rapportage over gepaste zorgvuldigheid

  • 1. De bestuurder, bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, rapporteert jaarlijks over de invoering en uitvoering van het beleid aan de raad van bestuur.

  • 2. Een onderneming rapporteert jaarlijks over haar beleid en maatregelen voor gepaste zorgvuldigheid.

  • 3. De onderneming verstrekt, met uitzondering van gegevens met een vertrouwelijk karakter verband houdend met concurrentie- of veiligheidsoverwegingen, in de rapportage gegevens over in ieder geval:

    • a. de resultaten van de risicoanalyse en de gekozen prioritering, bedoeld in artikel 2.3.1;

    • b. de uitvoering van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.4.1;

    • c. de uitvoering van het klimaatplan, bedoeld in artikel 2.4.2;

    • d. de genomen maatregelen om risico’s op nadelige gevolgen te voorkomen, te beperken of te beëindigen, en de resultaten daarvan;

    • e. de uitvoering en bevindingen van de monitoring, bedoeld in artikel 2.5.1;

    • f. de inhoud en de hoeveelheid klachten ontvangen via het herstelmechanisme, bedoeld in artikel 2.7.1; en

    • g. het geboden herstel of de daaraan geleverde bijdrage, bedoeld in artikel 2.7.2.

  • 4. Een onderneming publiceert de rapportage:

    • a. op toegankelijke wijze op haar website, op de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties van de onderneming, zowel in het Nederlands als in het Engels en de lokale taal; en

    • b. uiterlijk op 30 april van elk kalenderjaar.l

§ 2.7 Herste

Artikel 2.7.1 Herstelmechanisme

  • 1. De onderneming zorgt voor een goed functionerend herstelmechanisme of werkt aan een bestaand herstelmechanisme welwillend mee.

  • 2. Een betrokkene kan door een herstelmechanisme een klacht indienen en voorleggen aan een onderneming.

  • 3. Een herstelmechanisme wordt zo vormgegeven dat:

    • a. het eenvoudig toegankelijk is voor een betrokkene;

    • b. een beschrijving van de procedure voor de indiening en behandeling van klachten door de onderneming bevat, die openbaar wordt gemaakt op haar website, op de relevante lokale websites en op de bedrijfslocaties van de onderneming, zowel in het Nederlands als in het Engels en de lokale taal;

    • c. de bestuurder die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid, genoemd in artikel 2.2.2, eerste lid, een gesprek heeft met de klagende betrokkene over ernstige nadelige gevolgen;

    • d. de uitkomsten van de behandeling van de klacht en het, zo nodig, te bieden herstel in lijn zijn met artikel 2.7.2;

    • e. opgedane ervaringen met het herstelmechanisme gebruikt worden voor de verbetering ervan.

  • 4. De procedure voor de indiening en behandeling van klachten bevat in ieder geval:

    • a. kenbare termijnen voor de verschillende procedurestappen;

    • b. tijdige en voldoende informatievoorziening over de behandeling en het vervolg van de klacht aan betrokkene;

    • c. bij de betrokkenheid van een onafhankelijke geschillencommissie, een beschrijving van haar bevoegdheden en de mate waarin haar oordeel bindend is.

  • 5. Verschillen partijen van mening over de vraag of de onderneming de nadelige gevolgen heeft veroorzaakt of eraan heeft bijgedragen, of over de aard en reikwijdte van het herstel, dan kunnen zij dit voorleggen aan een eventuele geschillencommissie of een rechtbank.

Artikel 2.7.2 Herstelmaatregelen

  • 1. Als een onderneming nadelige gevolgen voor mensenrechten of het milieu heeft veroorzaakt, hieraan heeft bijgedragen of ermee in een direct verband staat door activiteiten van een zakenrelatie, biedt zij, in samenspraak met de betrokkene, voldoende herstel aan of draagt hieraan bij.

  • 2. Afhankelijk van de vorm van betrokkenheid bij een nadelig gevolg, die ook in de tijd kan verschuiven, onderneemt de onderneming bij gegrondverklaring van een klacht de volgende stappen:

    • a. als de onderneming een nadelig gevolg heeft veroorzaakt, wordt de veroorzakende activiteit uiteindelijk beëindigd met inachtneming van artikel 2.4.3, en de daadwerkelijke gevolgen hersteld;

    • b. als de onderneming aan een nadelig gevolg heeft bijgedragen:

      • 1°. wendt de onderneming haar invloed aan om de gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken met inachtneming van artikel 2.4.4;

      • 2°. wordt de bijdrage uiteindelijk beëindigd en wordt bijgedragen aan het herstel van de daadwerkelijke gevolgen;

    • c. als er een direct verband bestaat tussen een nadelig gevolg en de activiteiten van een zakenrelatie van een onderneming:

      • 1°. wendt de onderneming haar invloed aan om de gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken met inachtneming van artikel 2.4.4; of

      • 2°. beëindigt de onderneming uiteindelijk deze relatie met inachtneming van artikel 2.4.4.

  • 3. Herstel kan worden geboden door:

    • a. concrete maatregelen om de nadelige gevolgen te voorkomen, te beperken of te beëindigen;

    • b. interne of externe mededelingen over de nadelige gevolgen;

    • c. sancties richting medewerkers in dienst van de onderneming;

    • d. vergoeding van de geleden schade aan de getroffen personen of groep personen;

    • e. financiële compensatie van de getroffen gemeenschap;

    • f. rehabilitatie van de betrokkene; of

    • g. schriftelijke excuses van een bestuurder of, indien aanwezig, het bestuur van de onderneming aan de betrokkene.

HOOFDSTUK 3. TOEZICHT EN HANDHAVING

§ 3.1 Toezicht

Artikel 3.1.1 Toezichthouder

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet is de toezichthouder belast.

  • 2. Naast handhavende bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.4 is de toezichthouder ook bevoegd tot het geven van voorlichting over de verplichtingen tot gepaste zorgvuldigheid.

  • 3. Op de uitoefening van handhavende bevoegdheden is hoofdstuk 3, met uitzondering van de artikelen 12j en 12m tot en met 12p, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het toezicht wordt uitgeoefend aan de hand van een toezichtstrategie, waarin de toezichthouder in ieder geval aangeeft op welke wijze een verzoek tot handhaving als bedoeld in artikel 3.1.3, tweede lid, zal worden geprioriteerd.

  • 5. De toezichtstrategie wordt gepubliceerd in de Staatscourant en op de website van de toezichthouder en elke vijf jaar geactualiseerd.

Artikel 3.1.2 Samenwerking met andere toezichthouders

  • 1. De toezichthouder werkt nauw en doeltreffend samen met andere toezichthouders, zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie.

  • 2. De toezichthouder verstrekt relevante informatie aan andere toezichthouders, mits de geheimhouding van de informatie in voldoende mate is gewaarborgd en de informatie niet zal worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze wordt verstrekt.

  • 3. De toezichthouder verleent op verzoek bijstand aan andere toezichthouders bij de uitvoering van taken.

Artikel 3.1.3 Behandeling gemotiveerde bezwaren

  • 1. Een ieder heeft het recht om een gemotiveerd bezwaar in te dienen bij de toezichthouder, als hij op grond van objectieve omstandigheden het vermoeden heeft dat een onderneming de regels bij of krachtens hoofdstuk 2 niet naleeft.

  • 2. Als het bezwaar voldoende gemotiveerd is om een vermoeden van niet naleving van de regels door een onderneming vast te kunnen stellen, merkt de toezichthouder dat bezwaar aan als een verzoek tot handhaving.

§ 3.2 Handhaving

Artikel 3.2.1 Last onder bestuursdwang

  • 1. De toezichthouder is bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 2.7.2, derde lid, onder a.

  • 2. De toezichthouder kan in het besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang bepalen dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van de onderneming aan wie het besluit is opgelegd. In dat geval kan de toezichthouder het besluit tegen de rechtsopvolgers ten uitvoer leggen en de kosten van die tenuitvoerlegging bij die rechtsopvolgers invorderen.

  • 3. De toezichthouder maakt, met inachtneming van artikel 3.2.4, een besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang openbaar wanneer de termijn waarbinnen de last moet worden uitgevoerd is verstreken of de bestuursdwang is toegepast.

Artikel 3.2.2 Last onder dwangsom

  • 1. De toezichthouder is bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ter handhaving van de artikelen 2.2.1 tot en met 2.7.2.

  • 2. De toezichthouder kan in het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom bepalen dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van de onderneming aan wie het besluit is opgelegd. In dat geval kan de toezichthouder het besluit tegen de rechtsopvolgers ten uitvoer leggen en de kosten van een verbeurde dwangsom bij die rechtsopvolgers invorderen.

  • 3. De toezichthouder maakt, met inachtneming van artikel 3.2.4, een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom openbaar wanneer de termijn waarbinnen de last moet worden uitgevoerd is verstreken of een dwangsom wordt verbeurd.

Artikel 3.2.3 Bestuurlijke boete

  • 1. De toezichthouder is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor de overtreding van de artikelen 2.2.1 tot en met 2.7.2.

  • 2. De toezichthouder kan bij overtreding van de artikelen 2.2.1 tot en met 2.7.2 eerst een aanwijzing geven tot naleving daarvan. De toezichthouder kan daarbij een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd.

  • 3. De op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste 10% van de netto-omzet.

  • 4. De werking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete wordt opgeschort tot het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, op het bezwaar respectievelijk het beroep is beslist.

  • 5. De toezichthouder maakt, met inachtneming van artikel 3.2.4, een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete openbaar.

Artikel 3.2.4 Openbaarmaking bestuursrechtelijke sancties

  • 1. Voordat tot openbaarmaking van het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete, last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom wordt over gegaan, neemt de toezichthouder een besluit tot openbaarmaking. Dit besluit bevat:

    • a. de openbaar te maken gegevens;

    • b. de wijze van openbaarmaking; en

    • c. de termijn waarbinnen de openbaarmaking zal plaatsvinden.

  • 2. De toezichthouder gaat pas over tot openbaarmaking, nadat tien werkdagen zijn verstreken na de dag waarop het besluit aan de onderneming bekend is gemaakt.

  • 3. Als verzocht is om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de openbaarmaking van het besluit opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.

  • 4. Openbaar maken van een besluit gebeurt in een vorm dat het besluit niet herleidbaar is tot afzonderlijke natuurlijke- en rechtspersonen, als voorafgaand aan openbaarmaking door de toezichthouder kan worden vastgesteld dat bij volledige openbaarmaking:

    • a. bekendmaking van persoonsgegevens onevenredig zou zijn gezien de ernst van de overtreding;

    • b. deze personen in onevenredige mate schade zou worden berokkend; of

    • c. een lopend strafrechtelijk onderzoek of een lopend onderzoek door de toezichthouder zou worden ondermijnd.

  • 5. De toezichthouder maakt de indiening van een bezwaar of de instelling van een beroep tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, en de uitkomst van dat bezwaar of beroep, bekend zodra dit redelijkerwijs uitvoerbaar is. De beperkingen, bedoeld in het vierde lid, zijn daarop van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.2.5 Strafbaarstelling

In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

de Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen, artikel 2.6.1;.

Artikel 3.2.6 Civielrechtelijke rechtsvordering

  • 1. Als een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die als statutair doel heeft het belang van mensenrechten of het milieu te behartigen een rechtsvordering instelt als bedoeld in artikel 3:305a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, tegen een onderneming als bedoeld in artikel 1.1, onder l, of een buitenlandse onderneming als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van deze wet, wordt deze rechtsvordering geacht een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer te hebben als bedoeld in artikel 3:305a, derde lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Als degene die een rechtsvordering instelt voor schade door een nadelig gevolg voor mensenrechten of het milieu als bedoeld in deze wet en in rechte feiten aanvoert die het verband daarmee met het doen of nalaten van een onderneming kunnen doen vermoeden, dient de onderneming te bewijzen dat niet in strijd is gehandeld met een verplichting op grond van deze wet.

  • 3. Het tweede lid is een bepaling van bijzonder dwingend recht als bedoeld in artikel 16 van de Rome II-verordening.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1 Evaluatie

Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens om de vijf jaren aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 4.2 Overgangsrecht klachten op basis van een oude regeling

Als voor de inwerkingtreding van deze wet een klacht is ingediend op basis van een oude klachten- of geschillenregeling, blijft de oude regeling daarop van toepassing tot de beslissing van de geschillencommissie of de uitspraak van de rechter onherroepelijk is.

Artikel 4.3 Intrekking Wet zorgplicht kinderarbeid

De Wet zorgplicht kinderarbeid wordt ingetrokken.

Artikel 4.4 Uitgestelde werking artikelen hoofdstuk 2

  • 1. Aan de verplichting tot opstelling van beleid, tot vaststelling van een beleidsdocument en gedragscode en tot opneming van het beleid in het managementsysteem en het reguliere bedrijfsproces, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste tot en met derde lid, wordt uiterlijk een half jaar na inwerkingtreding van deze wet voldaan.

  • 2. Aan de verplichting tot uitvoering van een risico-analyse, bedoeld in artikel 2.3.1, tot het opstellen van een plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.4.1, en een klimaatplan, bedoeld in artikel 2.4.2, wordt uiterlijk negen maanden na inwerkingtreding van deze wet voldaan.

  • 3. Aan de verplichting tot monitoring, bedoeld in artikel 2.5.1, tot opstelling van een rapportage, bedoeld in artikel 2.6.1, tot het hebben van een herstelmechanisme, bedoeld in artikel 2.7.1, en het nemen van herstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.7.2, wordt uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van deze wet voldaan.

  • 4. Tenzij uit de evaluatie, bedoeld in artikel 4.1, blijkt dat de toepassing van hoofdstuk 2 en de daarop gebaseerde regelgeving op middelgrote ondernemingen die activiteiten verricht in een land buiten Nederland niet opportuun zal zijn, wordt dat hoofdstuk en de daarop gebaseerde regelgeving zes jaren na inwerkingtreding van deze wet van toepassing op die ondernemingen.

  • 5. Als binnen de termijn, genoemd in het vierde lid, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een voorstel van wet is ingediend inzake de toepasselijkheid van hoofdstuk 2 en de daarop gebaseerde regelgeving op middelgrote ondernemingen die activiteiten verrichten in een land buiten Nederland, blijft hoofdstuk 2 en de daarop gebaseerde regelgeving in ieder geval buiten toepassing totdat die wet in werking treedt of tot en met de dag waarop vaststaat dat het voorstel van wet niet tot wet zal worden verheven.

Artikel 4.5 Inwerkingtreding

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 2024, met uitzondering van de artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.6.

  • 2. De artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.4 treden in werking met ingang van 1 januari 2025 en de artikelen 3.2.5 en 3.2.6 met ingang van 1 juli 2025.

Artikel 4.6 Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,

Naar boven