35 737 Voorstel van wet van de leden Paternotte, Kuiken, Ellemeet en Tellegen tot wijziging van Wet afbreking zwangerschap in verband met het afschaffen van de verplichte minimale beraadtermijn voor de afbreking van zwangerschappen

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 15 maart 2022

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel-Paternotte, Kuiken, Ellemeet en Tellegen om de verplichte minimale wettelijke beraadtermijn van vijf dagen (het «bezwarend wachten») voorafgaand aan de afbreking van een zwangerschap af te schaffen. Naar aanleiding hiervan hebben zij nog wel enkele vragen aan zowel de initiatiefnemers als de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet afbreking zwangerschap (Waz; voorheen ook wel Wafz). Zij hebben met interesse de memorie van toelichting2, het advies van de Raad van State3 en de diverse onderzoeken, waaronder de tweede evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap van ZonMw van april 20204, gelezen. De keuze voor het afbreken van een zwangerschap is een zware beslissing, waarbij de belangen van de vrouw, haar autonomie én het recht van het ongeboren leven zorgvuldig dienen te worden afgewogen. Reden waarom in de Waz het totale proces van uitvoering is beschreven vanuit grote zorgvuldigheid voor beide perspectieven. De initiatiefnemers geven aan dat uit de evaluatie van 2005/20065, het hierboven genoemde onderzoek van ZonMw uit 2020 en de aanbevelingen vanuit de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) blijkt dat een flexibele beraadtermijn in afstemming tussen de vrouw en de arts meer passend is in relatie tot de autonomie van de vrouw. In dat kader hebben de leden van de CDA-fractie nog diverse vragen aan de initiatiefnemers. Ook aan de regering stellen zij nog graag een vraag.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel tot wijziging van de Wet afbreking zwangerschap in verband met het afschaffen van de verplichte minimale beraadtermijn. Zij hebben hierover nog enkele vragen aan de initiatiefnemers.

De leden van fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel Afschaffen verplichte minimale beraadtermijn voor afbreking van zwangerschappen. Zij constateren dat er sprake is van een gevoelig onderwerp, waarbij het altijd zoeken is naar woorden en uitdrukkingen die rechtdoen aan deze gevoeligheid. Dit voorstel roept bij de deze fractieleden meerdere fundamentele vragen op. Zij stellen deze vragen aan zowel de initiatiefnemers als de regering.

De leden van de SGP-fractie hebben met zorg en verdriet kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Iedere abortus beëindigt een ongeboren leven. De onomkeerbaarheid van deze ingreep maakt dat een minimale beraadtermijn wel het minste is wat de wetgever kan vragen. Een dergelijke termijn biedt ruimte om de consequenties van de te maken keuze grondig te kunnen overwegen zodat de zorgvuldigheid die bij zulk een beslissing geboden is, gewaarborgd blijft. Voor de vrouw biedt de beraadtermijn een wettelijke bescherming voor een weloverwogen, integere en vrije keuze, terwijl anderzijds de beraadtermijn het ongeboren leven beschermt. Dit maakt dat de leden van de SGP-fractie grote bezwaren hebben tegen dit wetsvoorstel. Zij maken graag van de gelegenheid gebruik om de nodige vragen aan de initiatiefnemers voor te leggen.

2. Vragen van de VVD-fractie

Voor Eerste Kamerleden, en dus ook voor de leden van de VVD-fractie, is uitvoerbaarheid een belangrijk toetsingscriterium. Hieruit vloeit voort dat het van belang is dat na het afschaffen van de wettelijk vereiste bedenktermijn van vijf dagen geborgd blijft dat het besluit tot zwangerschapsafbreking van een vrouw weloverwogen, zorgvuldig en in vrijheid genomen kan worden.

Artikel 5 van de Wet afbreking zwangerschap (Waz) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld met betrekking tot hulpverlening en besluitvorming. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of deze algemene maatregel van bestuur6 moet worden aangepast aan de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen. Indien ja, wanneer zal de gewijzigde algemene maatregel van bestuur worden gepubliceerd?

De leden van de VVD-fractie vernemen ook graag van de regering in hoeverre de huidige kwaliteitsstandaard voor de Nederlandse abortuszorg (de professionele standaarden en richtlijnen) aanpassing behoeft naar aanleiding van het afschaffen van de wettelijke verplichte beraadtermijn. Hoeveel tijd is hiervoor nodig en wat betekent dit voor het tijdstip waarop de wet in werking kan treden?

De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers de voordelen en/of belemmeringen kunnen aangeven ten aanzien van een gelijktijdige inwerkingtreding van het nu voorliggende initiatiefvoorstel Afschaffen verplichte minimale beraadtermijn voor afbreking van zwangerschappen en het nog bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde initiatiefvoorstel Legale medicamenteuze zwangerschapsafbreking door huisartsen7.

De Waz bevat geen evaluatiebepaling. Evaluatie van de wet vond plaats in 2005 en vervolgens in 2020. Kunnen de initiatiefnemers, dan wel de regering, aangeven wanneer een volgende evaluatie van de wet zal plaatsvinden? Worden bij deze evaluatie expliciet de ervaringen naar aanleiding van deze wetswijziging meegenomen?

3. Vragen van de CDA-fractie

De Raad van State adviseert op p. 4 van zijn advies om de aan artikel 3, eerste lid, toegevoegde zin «kunnen de arts en de vrouw in gezamenlijk overleg een termijn vaststellen die voorafgaat aan de afbreking van de zwangerschap» te wijzigen en daarin te bepalen dat de arts en de vrouw in onderling overleg een termijn vaststellen. De bedoeling van de wetswijziging is niet om de beraadtermijn af te schaffen, maar om deze (qua termijn) te flexibiliseren, aldus de Raad van State. In het voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (en in het gewijzigd voorstel van wet)8 is de zinsnede «kunnen vaststellen» gewijzigd in «stellen vast». Tegelijkertijd lezen de leden van de CDA-fractie in de beantwoording van de vragen van de Tweede Kamer dat die beraadtermijn zodanig kort kan zijn dat ná het gesprek met de abortusarts gelijk overgegaan kan worden tot de afbreking van de zwangerschap. Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting hierop. In hoeverre doet deze beantwoording nog recht aan het advies en de aanname van de Raad van State? En welke definitie van «termijn» wordt gehanteerd?

Conform artikel 5, tweede lid, onderdeel c wordt het besluit inzake het afbreken van de zwangerschap genomen door de vrouw én door de verantwoordelijke arts. Hoe sluit dit aan bij de visie van de initiatiefnemers dat dankzij deze wetswijziging de vrouw écht autonomie heeft?

In het onderzoek van ZonMw uit 2020 komen met name de professionals aan het woord. Er is geen representatief onderzoek gedaan onder vrouwen die een abortus hebben ondergaan of juist ervan af hebben gezien. Niet voor niets staat er een sterke disclaimer in het rapport (p. 25). Op grond van welke signalen of overwegingen van betrokken vrouwen blijkt dat een vaste beraadtermijn van vijf dagen het zo moeilijke keuzeproces positief dan wel negatief beïnvloedt? Opvallend is dat 67% van de hulpverleners in ziekenhuizen en klinieken de vaste beraadtermijn positief ervaart om zo een impulsieve beslissing te voorkomen. Dit geldt ook voor bijna de helft van de abortusartsen. Graag krijgen de leden van de CDA-fractie een reflectie hierop, mede in het licht van het antwoord dat in het voorstel de flexibele termijn zeer kort tot geen termijn kan zijn.

Uit het onderzoek van ZonMw komt naar voren dat de Waz goed uitvoerbaar is, maar dat de verplichte beraadtermijnen in twee type situaties niet goed werken:

  • 1. Helaas komt het voor dat uit prenatale diagnostiek blijkt dat afbreking van een zwangerschap gewenst is. Hier is uitdrukkelijk sprake van gewenste zwangerschap. In die gevallen lopen de gesprekken tussen de behandelend arts en de vrouw al eerder, in de zogenaamde pre-counseling fase. De verplichte termijn van vijf dagen doet dan niet waartoe deze bedoeld is en werkt in dergelijke verdrietige situaties belastend. De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat daartoe niet het tweede lid van artikel 16 van de huidige Waz kan worden ingezet. Of zou artikel 16 daartoe moeten worden uitgebreid?

  • 2. Een even verdrietige situatie komt voor als een vrouw verkracht is en dan nog vijf dagen verplicht moet nadenken over haar besluit. Ook hier de vraag of het tweede lid van artikel 16 daartoe niet geëigend is. Anders gezegd, kan bij gezondheid niet uit worden gegaan van de meer holistische benadering: niet alleen medische maar ook psychische gezondheid? Of zou daarvoor een uitbreiding van dit artikel nodig zijn?

Tegenwoordig zijn op velerlei terreinen vaste bedenktermijnen bepaald: bij het kopen van een huis, een elektriciteitscontract, het oversluiten van een zorgverzekering, maar ook bij een aankoop via het web of anderszins. Hoewel wellicht triviaal qua vergelijking, roept dit bij de leden van de CDA-fractie toch vragen op. In de memorie van toelichting wordt het besluit inzake de vaste beraadtermijn van vijf dagen paternalistisch genoemd en een aanslag op de autonomie van de vrouw. Een besluit tot afbreken van de zwangerschap is echter onomkeerbaar en smoort de kiem van een leven. Hoe moeten de leden van de CDA-fractie deze mening van de initiatiefnemers rijmen met de vaste bedenktermijnen op vele andere terreinen, die beslist minder onomkeerbaar en ingrijpend zijn? Graag krijgen zij een reflectie in dezen.

Het uitgebreide en gedegen onderzoek van ZonMw van april 2020 geeft verschillende aanbevelingen om de uitvoerbaarheid van de Waz te verbeteren. Hierbij enkele aanbevelingen inzake gewenste wijzigingen van de wet:

  • Meer helderheid over de positie van de overtijdbehandeling. De wetgever zou moeten aangeven wanneer de zwangerschap voor de toepassing van de wet begint en wel zodanig dat er een gelijkluidende definitie gehanteerd wordt in de Waz en het Wetboek van Strafrecht (WvSr) en wat de positie van de overtijdbehandeling is in de wet. Dit klemt des te meer omdat in artikel 296 WvSr wordt gesproken over strafbaar zijn bij «een vermoeden van zwangerschap».

  • De in de praktijk gehanteerde grens van 24 weken als uiterste termijn voor het afbreken van een zwangerschap wordt niet in de Waz genoemd maar wel in artikel 82a, WvSr. Helderheid in dezen is gewenst.

  • In de praktijk gebeurt het geregeld dat de verloskundige optreedt als verwijzer. Volgens de Waz is diegene in dezen niet bevoegd.

  • Betere afspraken over de verwijzing. Wie geldt als verwijzer: de huisarts of de abortusartsen? Wat is ieders rol en verantwoordelijkheid?

  • Inhoud van de te hanteren modelformulieren inzake verantwoording opnieuw te bezien en de rapportageplicht te wijzigen naar een frequentie van een keer per jaar.

  • Daarnaast is onder meer betere voorlichting gewenst over de mogelijkheid dat vrouwen ook rechtstreeks naar een ziekenhuis of abortuskliniek kunnen.

Met de initiatiefnemers zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat de uitvoering van de Wet afbreking zwangerschap zo zorgvuldig mogelijk dient te gebeuren, met aandacht voor de positie van de vrouw, het ongeboren leven, maar ook van de betrokken zorgverleners. Wat is de reden dat de initiatiefnemers de andere aanbevelingen uit het onderzoek niet hebben meegenomen in het voorliggende wetsvoorstel? Temeer daar de aanbeveling inzake de verplichte beraadtermijn van vijf dagen genuanceerder was geformuleerd: volgens de onderzoekers verdiende het aanbeveling te onderzoeken of de nadelen van een verplichte beraadtermijn van vijf dagen niet opwogen tegen de voordelen.

Tot slot hebben de leden van de CDA-fractie een vraag aan de regering. Nu de initiatiefnemers slechts één signaal uit het genoemde ZonMw-rapport hebben opgepakt, ziet de regering nu aanleiding om deze aanbevelingen op te pakken en hieraan invulling te geven? Zo ja, op welke termijn en zo nee, wat zijn de redenen hiervoor?

4. Vragen van de D66-fractie

De memorie van toelichting en het advies van de Raad van State bevatten een uitgebreide beschouwing van de autonomie en de rechten van de zwangere vrouw om zelf te beslissen. Patiënten zijn voor iedere medische handeling middels de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) beschermd voor wat betreft informatievoorziening, toestemming voor behandeling, privacy, second opinion en inzagerecht. Kunnen de initiatiefnemers een uiteenzetting geven of, en zo ja waar, de Waz hier nog iets aan toevoegt voor wat betreft het perspectief van de vrouw?

De medische beroepsbeoefenaren betrokken bij zwangerschapsafbreking, allen BIG-geregistreerd, staan vanuit hun professionaliteit impliciet goed medisch handelen voor. Zij streven steeds explicieter naar waardegedreven zorg vanuit het perspectief van de patiënt, bijvoorbeeld middels het stellen van de door de overheid gepropageerde «drie goede vragen». Daarnaast wil de overheid de administratieve last voor zorgverleners verminderen. De leden van de D66-fractie vragen of het afschaffen van de verplichte beraadtermijn in lijn is met deze ontwikkelingen in de zorg.

Uit twee evaluaties van de Waz blijkt dat de verplichte minimale beraadtermijn niet nodig is om te waarborgen dat het besluit van de vrouw weloverwogen en zorgvuldig is9. Zijn de initiatiefnemers van mening dat deze zorgvuldigheid voldoende gewaarborgd is door de professionele houding van de zorgverleners?

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het overzicht van de beraadtermijnen in abortuswetgeving in lidstaten van de Europese Unie10. Zij constateren dat een minderheid van de landen een verplichte minimale beraadtermijn hanteert en dat slechts twee landen een beraadtermijn hanteren die net zo lang of langer is dan de beraadtermijn in Nederland. Zij lezen dat andere landen, zoals Frankrijk, eerder de verplichte minimale beraadtermijn hebben afgeschaft. Kunnen de initiatiefnemers aangeven welke ervaringen er zijn in andere landen na het afschaffen van de verplichte minimale beraadtermijn?

De leden van de D66-fractie constateren dat de Waz tweemaal geëvalueerd is. Zijn de initiatiefnemers voorstander van een derde evaluatie indien de verplichte minimale beraadtermijn wordt afgeschaft? Zo ja, welke aspecten van de wetgeving zouden de initiatiefnemers graag geëvalueerd zien? Zo nee, waarom zien zij niets in een derde evaluatie?

5. Vragen van de ChristenUnie-fractie

Op p. 7 en 8 (paragraaf 4.1) van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de verplichte minimale beraadtermijn een «paternalistisch karakter» heeft. In de visie van de initiatiefnemers denkt de overheid als paternalistische actor «beter te weten wat het «beste» is voor iemand en daarmee worden de mogelijkheden voor iemand om een persoonlijke afweging te maken aangetast. [...] Dergelijke paternalistische maatregelen bij abortus zouden genomen worden ter bescherming van de vrouw. Anders zou de vrouw te snel en te ondoordacht een beslissing nemen die met name op een later moment, hetzij op korte, hetzij op lange termijn, grote gevolgen zou hebben voor haar eigen (psychische) gezondheid en welzijn.» En: «De andere rechtvaardiging voor paternalistische ingrepen bij zwangerschapsafbrekingen zou zijn dat zonder dit ingrijpen fouten gemaakt zouden worden bij de beoordeling en afweging van de vrouw. Uit de eerder geciteerde passage uit de memorie van toelichting van de Wafz, kan afgeleid worden dat de beoordeling of afweging waarover gesproken wordt de bescherming van ongeboren menselijk leven betreft. Vanuit het oogpunt van de vrouw als autonoom individu zijn hierbij meerdere kanttekeningen te plaatsen.» De paragraaf wordt afgesloten met: «Het wel toekennen van deze autonomie, is een van de kernpunten van het onderhavige wetsvoorstel.»

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben enkele vragen over de duiding of framing van de Waz. Ten eerste, is het terecht dat de beraadtermijn in de memorie van toelichting als «paternalistisch» gekarakteriseerd wordt? Zij stellen deze vraag omdat de overheid geen «actor» onder de «actoren» is, maar een orgaan of verband met een eigen verantwoordelijkheid. De memorie van toelichting bij de Wet afbreking zwangerschap uit 1979 benadrukt deze eigen morele verantwoordelijkheid: het gaat namelijk ook om de bescherming van het «ongeboren menselijk leven». 11 Vanuit die eigen verantwoordelijkheid kwam de overheid tot een bepaalde procedure. Met andere woorden, de beraadtermijn is (mede) gekozen met het oog op de bescherming van ongeboren menselijk leven. Hoe kijken de initiatiefnemers en de regering naar de morele status van het «ongeboren menselijk leven»? Welke bescherming verdient ongeboren menselijk leven dat – in afhankelijkheid van de moeder – menselijk leven is? Erkennen zij dat de overheid een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de bescherming van ongeboren menselijk leven? Geeft de term «paternalistisch» diepte aan het debat of bemoeilijkt die het debat, gezien het betekenisveld of de connotatie van dit begrip?

De tweede vraag heeft betrekking op de actoren die in het spel zijn. De memorie van toelichting uit 1979 betrekt die zorgvuldigheid niet alleen op de overwegingen van de vrouw, maar spreekt verschillende actoren aan (p. 9): «Dit uitgangspunt brengt met zich mee, dat de arts, de vrouw en zij die verder bij de voorbereiding van een beslissing omtrent de zwangerschapsafbreking mochten worden betrokken, ieder voor zich, met de grootst mogelijke zorgvuldigheid zullen moeten handelen in het besef van de zware verantwoordelijkheid tegenover ongeboren menselijk leven en de gevolgen voor de vrouw en de haren.» Met andere woorden, het gaat niet alleen om de verantwoordelijkheid van de vrouw, maar ook om de verantwoordelijkheid van de arts en anderen die bij deze beslissing betrokken zijn (bijvoorbeeld de verwekker). Het valt de leden van de fractie van de ChristenUnie op dat de initiatiefnemers de autonomie van de vrouw centraal stellen. Betekent dit dat de verantwoordelijkheid van de arts in het initiatiefvoorstel een andere betekenis krijgt? Betekent het ook dat andere betrokkenen – zoals bijvoorbeeld de verwekker – geen verantwoordelijkheid kunnen en mogen dragen? Is de kern van het initiatiefvoorstel uiteindelijk de autonomie van de vrouw of de afschaffing van een vaste beraadtermijn? Graag krijgen de leden van deze fractie hierop een reactie van de initiatiefnemers en de regering.

Tijdens het debat in de Tweede Kamer is duidelijk geworden dat de afschaffing van de vaste beraadtermijn kan impliceren dat de afbreking van de zwangerschap op dezelfde dag plaatsvindt. Het afbreken van een zwangerschap wordt in het algemeen als een stressvolle en ingrijpende beslissing gezien. Het WRR-rapport «Weten is nog geen doen»12 benadrukt dat stressvolle situaties mentale vermogens van mensen onder druk zetten. Het gaat daarom om zowel de cognitieve als niet-cognitieve vermogens. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of dit gegeven niet juist zou pleiten voor een beraadtermijn van minimaal enkele dagen. Kunnen de initiatiefnemers en de regering hierop reflecteren?

De memorie van toelichting baseert zich zowel op de eerste als de tweede evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap. De leden van de ChristenUnie-fractie beperken zich nu tot de tweede evaluatie. Wat betreft de ervaringen van vrouwen staat op p. 25 van het rapport: «Gelet op deze lage respons en de wijze van selectie lenen de resultaten zich er niet voor om een representatief beeld te schetsen van de ervaringen en opvattingen van vrouwen die een abortusbehandeling hebben ondergaan. De resultaten moeten daarom met grote voorzichtigheid worden geïnterpreteerd: zij leveren een indicatief beeld op van de variatie in ervaringen en opvattingen.» Ook was het de bedoeling om vijftig vrouwen verdiepend te interviewen. Slechts zes vrouwen bleken bereid om hieraan deel te nemen. Daarom waren de uitkomsten van deze route onbruikbaar. Methodologisch roept deze tweede evaluatie wat betreft de ervaringen van vrouwen grote vragen op. Volgens de onderzoekers leveren de resultaten geen representatief beeld op, maar wel een indicatief beeld. Wat is een indicatief beeld? Hoe verantwoord is dat methodologisch?

Hoe verantwoord is de conclusie uit de memorie van toelichting (p. 6) dat uit deze tweede evaluatie wederom geen signalen naar voren zijn gekomen dat een vaste beraadtermijn nodig is als waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming, vanuit het perspectief van de methodologie? Verdiepende interviews zijn van essentieel belang om data uit surveys goed te kunnen duiden. Deze route bleek onbruikbaar. Wat betekent dit voor de betrouwbaarheid van het eerdergenoemde indicatieve beeld met betrekking tot de ervaringen van vrouwen?

6. Vragen van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie leggen de vinger bij het volgende. In hoeverre hebben de initiatiefnemers overwogen dat de verplichte beraadtermijn juist de autonomie van de vrouw beschermt in plaats van dat die daar afbreuk aan doet, en in die zin niet paternalistisch is, maar juist ruimte schept voor de vrije keuze van de vrouw? Immers, de ontdekking van een ongewenste zwangerschap kan in sommige gevallen heftige reacties van de directe omgeving oproepen. De eis om de zwangerschap te laten beëindigen kan zo zwaar op de vrouw worden gelegd dat zij nauwelijks meer in staat is om een autonome, geïnformeerde en weloverwogen keuze te maken. De verplichte beraadtermijn zorgt er echter voor dat de vrouw de mogelijkheid krijgt om een keuze te maken die bij haar past en die recht doet aan de situatie waar zij zich op dat moment in bevindt. Met het flexibel maken van de beraadtermijn verliest de vrouw juist die waarborg op een autonome keuze. De leden van de SGP-fractie verzoeken de initiatiefnemers hierop te reageren.

De leden van de SGP-fractie merken het volgende op. Het doel van de Waz is om enerzijds het ongeboren leven te beschermen en anderzijds hulp te bieden aan vrouwen in een «noodsituatie». In alles blijkt dat de initiatiefnemers uitgaan van de goed geïnformeerde, zelfbewuste vrouw die in staat is om binnen een redelijke termijn zelfstandig tot een weloverwogen beslissing te komen. Onderzoek wijst echter uit dat veel vrouwen twijfelen, zelfs als ze al in de abortuskliniek zijn. Verder blijkt dat een significant deel van de vrouwen die een abortus heeft ondergaan, achteraf niet tevreden is over haar keuze. Kunnen de initiatiefnemers aangeven op welke wijze het wetsvoorstel voor alle vrouwen goede zorg en een weloverwogen, geïnformeerde beslissing waarborgt en niet alleen voor die vrouwen die geen wettelijke bescherming nodig hebben om tot een zelfstandige keuze te komen? Immers, de initiatiefnemers zullen optimaal recht willen doen aan de bescherming van kwetsbare vrouwen in een noodsituatie. Dan kunnen we niet langs bijvoorbeeld de jonge, kwetsbare vrouwen kijken die in paniek niet meer tot een weloverwogen keuze kunnen komen. Juist voor hen is de beraadtermijn een wettelijke bescherming die met dit wetsvoorstel onder druk komt te staan. Hebben de initiatiefnemers wel voldoende overwogen welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor kwetsbare vrouwen, bijvoorbeeld voor hen die onder druk van hun omgeving worden gedwongen een zo kort mogelijke beraadtermijn in acht te nemen? Kunnen de initiatiefnemers aangeven op welke wijze het wetsvoorstel waarborgt dat er inderdaad sprake kan zijn van een autonome keuze van de vrouw?

In vervolg op het bovenstaande vragen de leden van deze fractie of de initiatiefnemers kunnen reflecteren op de rol van de vader/verwekker in het keuzeproces van de vrouw. Het is niet zeldzaam dat een vrouw in beginsel de wens heeft om het kindje te houden, maar dat de partner of verwekker druk uitoefent om het kindje te laten aborteren. Zijn de initiatiefnemers het met deze leden eens dat de huidige wettelijke beraadtermijn juist bescherming biedt tegen dergelijke druk? Kunnen de initiatiefnemers aangeven op welke wijze zij deze thematiek beschouwen in relatie tot het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de wetgever in de Waz een evenwicht heeft willen bewaren tussen de belangen van het ongeboren leven enerzijds en de autonomie van de vrouw anderzijds. Bij abortus zijn deze belangen in strijd met elkaar. Juist om die reden is het een teken van zorgvuldige wetgeving dat de wetgever er belang aan hecht om beide aspecten zorgvuldig te wegen. Een minimale beraadtermijn is een uitvoerbare waarborg die recht doet aan de balans in de Waz. Deze wetsaanpassing doet deze balans overhellen in de richting van de autonomie van de vrouw. Kunnen de initiatiefnemers nog eens nader reflecteren op de consequenties van deze wetsaanpassing voor de beoogde balans in de Waz?

De vraag naar de evaluatie van de invloed van dit wetsvoorstel op de huidige balans in de Waz leidt voor de leden van de SGP-fractie verder tot de vraag aan de initiatiefnemers naar de juridische waarde van het ongeboren leven. In de Waz heeft dit ongeboren leven duidelijk een zelfstandige waarde. Onder meer de wettelijk vastgestelde abortusgrens is hier een uiting van. De wetgever maakt hiermee duidelijk dat hij het ongeboren leven ziet als iets dat in beginsel een waarde heeft en – gezien de vastgestelde abortusgrens – ook een recht op leven. Tegelijk erkent hij dat hulp aan de zwangere vrouw en haar autonome keuze ook een belangrijke plaats heeft in de belangenafweging tussen de vrouw en het ongeboren leven. Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe zij de juridische waarde die de Waz aan het ongeboren leven toekent, evalueren? En kunnen de initiatiefnemers ook aangeven hoe zij recht denken te doen aan die juridische waarde door de beraadtermijn te flexibiliseren?

Uit de tweede evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap blijkt dat in de informatievoorziening en keuzehulp aan vrouwen het bespreken van alternatieven voor abortus niet altijd een plaats krijgt, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Dit is opvallend aangezien artikel 5, eerste lid, van de Waz duidelijk aangeeft dat de hulpverlening erop gericht moet zijn om «te verzekeren dat iedere beslissing tot het afbreken van zwangerschap met zorgvuldigheid wordt genomen en alleen dan uitgevoerd, indien de noodsituatie van de vrouw deze onontkoombaar maakt.» De wetgever definieert abortus dus nadrukkelijk als een allerlaatste optie. Kunnen de initiatiefnemers aangeven op welke wijze het wetsvoorstel garandeert dat de beraadtermijn in de praktijk niet op nul kan worden gezet, maar in alle gevallen recht blijft doen aan het tweeledige uitgangspunt van de Waz, namelijk het beschermen van ongeboren leven en het bieden van hulp aan vrouwen in een noodsituatie? Hoe is te voorkomen dat een vrouw overhaast een besluit neemt? Menen de initiatiefnemers dat het handhaven van de procedures dan voldoende is? Kunnen zij aangeven waarom zij dit menen en op welke wijze de voorgestelde wetswijziging voldoende waarborgen geeft?

Uit de laatst gehouden evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap blijkt dat ruim twee derde van de abortusartsen, gynaecologen en verpleegkundigen (overwegend) positief is over de beraadtermijn. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemers op welke wijze zij deze opvatting van professionals hebben meegewogen in hun wetsvoorstel. Achten de initiatiefnemers het voorts geen groot manco dat er geen doelgericht onderzoek heeft plaatsgevonden hoe ongewenst zwangere vrouwen zelf de vaste beraadtermijn hebben ervaren en of die van invloed is geweest op hun beslissing? Wat nu indien een meerderheid van de vrouwen met een abortuservaring de vaste beraadtermijn nuttig acht? Verdient dit geen serieus onderzoek alvorens deze stappen te zetten?

De leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport zien de antwoorden van de initiatiefnemers en de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk vrijdag 8 april 2022.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Klip-Martin

De waarnemend griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Dragstra


X Noot
1

Samenstelling:

Ganzevoort (GL), Gerkens (SP), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Oomen-Ruijten (CDA), Rombouts (CDA), Bredenoord (D66), Koole (PvdA), De Bruijn-Wezeman (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), Klip-Martin (VVD) (voorzitter), Vos (VVD), Dessing (FVD), Van Gurp (GL), Prast (PvdD), Van Pareren (Fractie-Nanninga) (ondervoorzitter), Prins (CDA), Vendrik (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten), Van der Voort (D66), Keunen (VVD), Hermans (Fractie-Nanninga), Raven (OSF) en Karakus (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken II 2020/21, 35 737, nr. 3.

X Noot
3

Kamerstukken II 2020/21, 35 737, nr. 5.

X Noot
4

Tweede evaluatie Wet afbreking zwangerschap, ZonMw april 2020 (bijlage Kamerstukken II 2019/20, 30 371, nr. 42).

X Noot
5

Evaluatie Wet afbreking zwangerschap, ZonMw september 2005 (bijlage Kamerstukken II 2005/06, 30 371, nr. 1).

X Noot
6

Het Besluit afbreking zwangerschap.

X Noot
7

Kamerstukdossier 34 891.

X Noot
8

Kamerstukken II 2020/21, 35 737, 6 (Kamerstukken I 2021/22, 35 737, A.

X Noot
9

Zie Evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap (2005), p. 159 en Tweede evaluatie van de Wet afbreking zwangerschap (2020), p. 104.

X Noot
10

Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2020/21, 35 737, nr. 8, p. 10–11).

X Noot
11

Kamerstukken II 1978/79, 15 475, nrs. 1–4, p. 9–10.

Naar boven