35 709 Voorstel van wet van de leden Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond

E VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 juni 2025

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Justitie en Veiligheid over de uitvoering van de toezegging inzake het voorstel rechterlijke toetsing bij zaken met discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond. Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:

  • De uitgaande brief van 28 april 2025.

  • De antwoordbrief van 24 juni 2025.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Graag

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Justitie en Veiligheid

Den Haag, 28 april 2025

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben kennisgenomen van uw brief van 1 april 20252 waarin u reageert op de toezegging3 die u op 11 maart 2025 heeft gedaan aan het lid Van Bijsterveld (JA21) tijdens het debat over het initiatiefvoorstel-Timmermans en Bikker tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond. De commissie heeft haar leden op 22 april 2025 gelegenheid geboden om inbreng te leveren voor schriftelijk overleg. De leden van de fractie van JA21 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt en hebben naar aanleiding van uw brief een aantal vragen ter verduidelijking van de uitvoering van voornoemde toezegging.

Herkent u dat de oorspronkelijke vraag van het lid Van Bijsterveld (JA21) geen verzoek was om de huidige praktijk van het Openbaar Ministerie (OM) toe te lichten, maar een beleidsmatige oproep aan u om te bevorderen dat zaken waarin een discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond geldt, niet via een strafbeschikking worden afgedaan maar ter beoordeling aan de rechter moet worden voorgelegd?

Heeft u de bevoegdheid om de reikwijdte van de inzet van strafbeschikkingen door het OM in te perken, bijvoorbeeld door voor bepaalde typen delicten – zoals delicten met een discriminatoir aspect – beleidsmatig voor te schrijven dat afdoening via de rechter de voorkeur heeft? Zo ja, waarom maakt u in dit geval geen gebruik van die bevoegdheid en wordt volstaan met het verwijzen naar de bestaande Aanwijzing discriminatie van het OM?

Hoe verhoudt deze opstelling zich tot de situatie waarin – naar aanleiding van een door de Tweede Kamer aangenomen motie4 – is uitgesloten dat strafbare feiten gepleegd door asielzoekers via een strafbeschikking worden afgedaan, om toepassing van een uitzetverbod mogelijk te houden?

Deelt u de opvatting dat het in zaken waarin discriminatie als strafverzwaringsgrond geldt wenselijk is dat de rechter zich hierover uitspreekt, mede met het oog op jurisprudentievorming en het zichtbaar maken van de werking van het strafrecht binnen de trias politica?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien uw reactie – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, B.O. Dittrich

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2025

In een brief van 28 april 2025 heeft de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid mij verzocht enkele vragen te beantwoorden over mijn brief van 1 april 2025, over strafzaken waarbij sprake is van discriminatie als strafverzwaringsgrond.5

Vraag

Herkent u dat de oorspronkelijke vraag van het lid Van Bijsterveld (JA21) geen verzoek was om de huidige praktijk van het Openbaar Ministerie (OM) toe te lichten, maar een beleidsmatige oproep aan u om te bevorderen dat zaken waarin een discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond geldt, niet via een strafbeschikking worden afgedaan maar ter beoordeling aan de rechter moet worden voorgelegd?

Antwoord

Ja, ik heb getracht uw vragen hierover zo goed mogelijk te beantwoorden.

Vraag

Heeft u de bevoegdheid om de reikwijdte van de inzet van strafbeschikkingen door het OM in te perken, bijvoorbeeld door voor bepaalde typen delicten – zoals delicten met een discriminatoir aspect – beleidsmatig voor te schrijven dat afdoening via de rechter de voorkeur heeft? Zo ja, waarom maakt u in dit geval geen gebruik van die bevoegdheid en wordt volstaan met het verwijzen naar de bestaande Aanwijzing discriminatie van het OM?

Antwoord

Ik wil allereerst benadrukken dat het Openbaar Ministerie binnen de wettelijke kaders van het Wetboek van Strafvordering zo veel mogelijk onafhankelijk en zelfstandig moet kunnen functioneren. Strafrechtelijk optreden kan diep ingrijpen in de grondrechten en het leven van burgers. Grondbeginselen van een behoorlijke procesorde, nationaal constitutioneel recht, nationaal strafrecht en internationaal (mensen)recht kaderen dit optreden in en zijn de grondslag voor het Nederlands strafrechtelijk stelsel en de daarin aan de officier van justitie toegekende bevoegdheden. Onderdeel van dat stelsel is het waken voor directe politieke inmenging in het strafvorderlijk beleid van het Openbaar Ministerie.

Hoewel ik formeel op grond van artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie een (algemene of bijzondere) aanwijzing aan het Openbaar Ministerie kan geven, zal ik deze bevoegdheid alleen in een uiterst geval inzetten. Mede gelet op het bestaande afwegingskader dat is neergelegd in de Aanwijzing discriminatie van het Openbaar Ministerie, waarin nadrukkelijk de afweging om een zaak aan de rechter voor te leggen naar voren komt, zie ik daarvoor geen aanleiding.

Vraag

Hoe verhoudt deze opstelling zich tot de situatie waarin – naar aanleiding van een door de Tweede Kamer aangenomen motie6 – is uitgesloten dat strafbare feiten gepleegd door asielzoekers via een strafbeschikking worden afgedaan, om toepassing van een uitzetverbod mogelijk te houden?

Antwoord

In de bewuste motie wordt de regering opgeroepen om strafbare feiten gepleegd door illegale vreemdelingen en asielzoekers nooit met een OM-strafbeschikking af te laten doen. In de motie wordt verwezen naar een interne instructie van het Openbaar Ministerie om veelvoorkomende vermogensdelicten zo veel mogelijk met een strafbeschikking af te handelen. Het OM heeft zelf besloten dat illegale vreemdelingen en asielzoekers niet (meer) onder deze instructie vallen. Daarnaast heeft het College van procureurs-generaal besloten om eventuele uitbreidingen van de instructie op te schorten totdat onderzoeken van het WODC en de procureur-generaal bij de Hoge Raad naar de strafbeschikking zijn afgerond. Pas hierna zal het Openbaar Ministerie bezien of er aanleiding bestaat voor nadere beleidskeuzen over de inzet van de strafbeschikking. Hierbij zal de motie waar u aan refereert worden betrokken.

Vraag

Deelt u de opvatting dat het in zaken waarin discriminatie als strafverzwaringsgrond geldt wenselijk is dat de rechter zich hierover uitspreekt, mede met het oog op jurisprudentievorming en het zichtbaar maken van de werking van het strafrecht binnen de trias politica?

Antwoord

Strafzaken die zich daarvoor lenen, kunnen door het OM voor de rechter worden gebracht. Het is aan het Openbaar Ministerie om – binnen de wettelijke grenzen en op basis van de concrete omstandigheden van het geval – die afweging te maken. Op grond van de al genoemde Aanwijzing weegt het Openbaar Ministerie in discriminatiezaken heel bewust of het wenselijk is de zaak voor de rechter te brengen. Daarbij wordt betrokken of een openbare behandeling van de zaak op de zitting en een uitspraak van een rechter bijdragen aan de bescherming van de openbare orde, de bescherming van het onbelemmerd maatschappelijk functioneren van groepen en bescherming van individuele personen, waaronder slachtoffers. Ook andere belangen, zoals de aard en ernst van het strafbare feit, het belang van een voortvarende afdoening van strafbare feiten en het tijdig recht doen aan de belangen van slachtoffers worden hierbij meegenomen. Ik vind het belangrijk dat het Openbaar Ministerie in elke discriminatiezaak deze afweging moet kunnen blijven maken.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel


X Noot
1

Samenstelling:

Kemperman (Fractie-Kemperman), Marquart Scholtz (BBB) (ondervoorzitter), Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Van Gasteren (BBB), Veldhoen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA), Kluit (GroenLinks-PvdA), Ramsodit (GroenLinks-PvdA), Martens (GroenLinks-PvdA), Vogels (VVD), Van de Sanden (VVD), Meijer (VVD), Doornhof (CDA), Van Toorenburg (CDA), Dittrich (D66) (voorzitter), Belhirch (D66), Croll (D66), Bezaan (PVV), Nicolaï (PvdD), Van Bijsterveld (JA21), Janssen (SP), Talsma (ChristenUnie), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

X Noot
2

Kamerstukken I 2024/25, 35 709, C.

X Noot
3

Brief voorstel rechterlijke toetsing bij zaken met discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond (T03994)

X Noot
4

Kamerstukken II 2024/25, 29 279, nr. 949.

X Noot
5

Kamerstukken I, 2024–2025, 25 709 C.

X Noot
6

Kamerstukken II, 29 279, 2024–2025, nr. 949.

Naar boven