35 687 Regels met betrekking tot de vaststelling van staatloosheid (Wet vaststellingsprocedure staatloosheid)

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een vaststellingsprocedure staatloosheid in te stellen, gelet op het Verdrag betreffende de status van staatlozen en het Verdrag tot beperking der staatloosheid;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt onder «Onze Minister»verstaan: Onze Minister van Justitie en Veiligheid.

Artikel 2

  • 1. Een ieder die, buiten een bij enige rechterlijke instantie aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft en in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, kan bij de rechtbank Den Haag een verzoek indienen tot vaststelling van zijn staatloosheid. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip staatloos was.

  • 2. De rechtbank stelt de staatloosheid van de verzoeker vast, indien hem niet is gebleken dat de verzoeker door enige staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.

Artikel 3

  • 1. Omtrent verzoeken als bedoeld in artikel 2 hoort de rechtbank de Staat. In afwijking van artikel 79 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de Staat zonder advocaat in rechte optreden.

  • 2. Indien de verzoeker tevens een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft ingediend, is een verzoek als bedoeld in artikel 2 niet-ontvankelijk zolang de beschikking van Onze Minister op die aanvraag nog niet onherroepelijk is.

  • 3. De rechtbank beslist binnen zes maanden na indiening van het verzoek. Hij kan deze termijn verlengen met nog eens zes maanden, indien hij dat noodzakelijk acht.

  • 4. Indien na de indiening van het verzoek een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt gedaan, houdt de rechtbank de behandeling van de zaak aan totdat de beschikking van Onze Minister op die aanvraag onherroepelijk is geworden. Het derde lid is niet van toepassing.

  • 5. Van de beschikking van de rechtbank staat uitsluitend beroep in cassatie open.

Artikel 4

Aan een onherroepelijk geworden beschikking van de rechtbank, gegeven met toepassing van de artikelen 2 en 3, is elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden, zolang niet is gebleken dat de betrokkene ten aanzien van wie de beschikking is genomen een nationaliteit heeft verworven.

Artikel 5

Evidente staatloosheid kan tevens op niet-judiciële wijze worden vastgesteld, met toepassing van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.

Artikel 6

  • 1. Onze Minister verstrekt aan de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 een identificatiedocument indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • a. de vreemdeling is vastgesteld staatloos als bedoeld in artikel 4 of 5;

    • b. biometrische gegevens van de vreemdeling als bedoeld in artikel 106a van de Vreemdelingenwet zijn beschikbaar; en

    • c. de vreemdeling heeft bij de indiening van zijn verzoek om verstrekking van een identificatiedocument de bij ministeriële regeling te bepalen leges voldaan.

  • 2. Onze Minister kan een model vaststellen voor het identificatiedocument.

  • 3. Bij ministeriële regeling kan worden voorzien in intrekking en vervanging van het identificatiedocument en in een verplichting tot het inleveren van het identificatiedocument.

Artikel 7

De Vreemdelingenwet 2000 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 107, tweede lid, onder a, wordt na «de Rijkswet op het Nederlanderschap» ingevoegd «, de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid».

Artikel 8

De Wet basisregistratie personen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste zin van het derde lid komt te luiden:

Indien de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, wordt dit gegeven opgenomen.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het gegeven dat betrokkene geen nationaliteit bezit wordt ontleend aan een beschikking als bedoeld in artikel 4 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid of opgenomen met toepassing van artikel 5 van die wet.

B

In artikel 2.17 wordt de zinsnede «de artikelen 2.8 en 2.15» vervangen door «de artikelen 2.8 en 2.15, eerste tot en met derde lid».

C

Aan artikel 2.61 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Voor zover een besluit als bedoeld in artikel 2.60 het niet-bezitten van enige nationaliteit betreft, kan de betrokkene zich uitsluitend wenden tot de rechtbank Den Haag met een verzoek als bedoeld in artikel 2 van de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid.

Artikel 9

De opneming van het gegeven dat een ingeschrevene geen nationaliteit bezit in de basisregistratie personen voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet blijft in stand bij inwerkingtreding van deze wet en wordt beheerst door het materiële recht en procesrecht zoals dat gold voor inwerkingtreding van deze wet.

Artikel 10

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 11

Deze wet wordt aangehaald als: Wet vaststellingsprocedure staatloosheid.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Naar boven