De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat volgens de Raad van State en het ATR niet duidelijk wordt of en
hoe het opstellen van de in dit wetsvoorstel beoogde werkwijze leidt tot meer kennis
en een beter bewustzijn bij werkgevers, en vervolgens tot niet-discriminatoir handelen,
en dat de uitvoerbaarheid voor werkgevers niet is vastgesteld;
overwegende dat discriminatie (onder meer op basis van etnische achtergrond, leeftijd,
geslacht, of lichamelijke beperkingen) overal – en dus ook bij werving en selectie
– moet worden uitgebannen, en dat de intentie en doelstelling van het wetsvoorstel
dit onderschrijven;
overwegende dat bij gebreke van empirisch materiaal geen proef of pilot is uitgevoerd
om de redenering van het wetsvoorstel in de praktijk te toetsen, dat derhalve niet
duidelijk is of en hoe het opstellen van de in het wetsvoorstel voorgeschreven werkwijze
leidt tot meer kennis en een beter bewustzijn, en vervolgens tot niet-discriminatoir
handelen, en dat derhalve empirische onderbouwing noodzakelijk is;
overwegende dat veel werkgevers niet beschikken over een werkwijze, dat zij deze moeten
opstellen en maatregelen in kaart moeten brengen, dat zij hiervoor inzicht nodig hebben
in de mechanismen die gangbaar zijn om discriminatie tegen te gaan, dat deze volgens
de toelichting bij het wetsvoorstel zijn in te delen in de categorieën objectiveren
en structureren, individualiseren en vermijden van associaties, dat deze werkwijze
en maatregelen bovendien moeten voldoen aan de stand der wetenschap en professionele
dienstverlening (en de veranderingen daarin), en dat dit niet alleen veel gevraagd
is van werkgevers, maar in veel gevallen ook niet proportioneel is;
overwegende dat een adequate en representatieve praktijkproef voor verschillende segmenten
werkgevers (conform de matrix groot en klein, commercieel en niet commercieel) inzicht
kan geven in de effectiviteit van het wetsvoorstel, in de administratieve lasten voor
elk van deze segmenten werkgevers, en in de verhouding tussen de effectiviteit van
het wetsvoorstel enerzijds en de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel anderzijds,
en dat een (door de Minister in haar brief genoemde) onafhankelijke onderzoekspartij
op basis van een praktijkproef een gezaghebbend oordeel kan hebben over de verhouding
tussen effectiviteit en uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel;
verzoekt de regering om conform het advies van het ATR eerst een praktijkproef zoals
hierboven beschreven uit te voeren en een gezaghebbende onafhankelijke onderzoekspartij
hierover een oordeel te laten geven, alvorens de Kamer dit wetsvoorstel in stemming
brengt,
en gaat over tot de orde van de dag.
Petersen
Huizinga-Heringa