35 668 Wijziging van de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie in verband met beperking van de CO2-emissie

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 februari 2021

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na «deze wet» ingevoegd «en de daarop berustende bepalingen».

2. In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:

opgesteld vermogen: maximaal vermogen dat onder nominale condities benut kan worden voor het leveren van elektrische energie, vastgelegd in de omgevingsvergunning voor een productie-installatie op 1 juli 2020;.

B

In artikel I, onderdeel B, vervalt het voorgestelde zevende lid.

C

Artikel I, onderdeel D, tweede subonderdeel, komt te luiden:

2. De volgende leden worden toegevoegd:

2. Onze Minister kent op verzoek van een exploitant van een productie-installatie een vergoeding toe voor schade als gevolg van de voorwaarde, bedoeld in artikel 3, tweede lid, die niet voor rekening van die exploitant behoort te blijven.

3. Onze Minister kent de vergoeding voor schade toe onder de opschortende voorwaarde dat de Europese Commissie besluit dat de vergoeding van de schade geen onverenigbare staatssteun als bedoeld in artikel 107 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreft.

4. De exploitant overlegt bij het verzoek alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie, bedoeld in het derde lid.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoek om, de berekening van de hoogte van en de uitkering van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid.

D

Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel IA

De Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt de begripsbepaling opgesteld vermogen.

B

In artikel 3 vervallen het tweede tot en met zesde lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

C

In artikel 3a wordt «artikel 3, eerste lid, onderdeel a» vervangen door «artikel 3, aanhef en onderdeel a».

D

In artikel 4 vervallen het tweede tot en met vijfde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

E

Artikel 5a vervalt.

F

In artikel 6 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

E

Artikel II komt te luiden:

ARTIKEL II

1. Artikel I treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

2. Artikel IA treedt in werking met ingang van 1 januari 2025.

Toelichting

Onderdeel A

Omdat met het wetsvoorstel aan artikel 4 een delegatiebepaling wordt toegevoegd voor een algemene maatregel van bestuur en zo nodig een ministeriële regeling waarvoor de in artikel 1 van de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie opgenomen begripsbepalingen ook moeten gelden, wordt de aanhef van artikel 1 dienovereenkomstig aangevuld. Dit is opgenomen in het eerste subonderdeel van artikel 1, onderdeel A. Het tweede subonderdeel bevat de reeds in het wetsvoorstel opgenomen toevoeging van de begripsbepaling voor «opgesteld vermogen».

Onderdelen B, D en E

In het in artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel voorgestelde zevende lid van artikel 3 werd geregeld dat de toevoegingen van het tweede tot en met zesde lid aan dat artikel, waarin de productiebeperking wordt geregeld, op 1 januari 2025 vervallen. Bij nader inzien moeten niet alleen die toevoegingen vervallen, maar ook de wijzigingen in de overige artikelen van de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie die met dit wetsvoorstel in verband met de productiebeperking worden aangebracht. In verband daarmee wordt het bedoelde zevende lid vervangen door een nieuw artikel IA, waarmee die inhoudelijke wijzigingen worden teruggedraaid. Dat artikel IA treedt door een wijziging van de inwerkingtredingbepaling in artikel II (onderdeel E) in werking met ingang van artikel 1 januari 2025.

Onderdeel C

Het uitgangspunt van de in het voorstel van wet voorgestelde maatregel ter uitvoering van het Urgenda-vonnis is dat de elektriciteitsproductie met kolen wordt beperkt tegen een passende nadeelcompensatie. Het precedent van het besluit van de Europese Commissie over de nadeelcompensatie voor de sluiting van de Hemwegcentrale (SA.54537 (2020 N/N) – Verbod op kolen voor de elektriciteitsproductie in Nederland) verplicht mij om de beoogde nadeelcompensatie voor de aanvullende maatregelen Urgenda, althans de systematiek hiervan, te melden aan de Europese Commissie. Dit volgt uit de verplichting die ingevolge artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie op Nederland rust. De Europese Commissie heeft bij voornoemd besluit namelijk aangegeven niet op voorhand te kunnen uitsluiten dat er sprake was van staatssteun bij de toegekende compensatie.

Ingevolge artikel 107 VWEU zijn lidstaten, behoudens vrijstellingsverordeningen en de-minimisverordeningen, verplicht om vóór verlening van mogelijke steun goedkeuring te vragen aan de Europese Commissie (meldingsplicht). Voor aan te melden steun geldt op grond van artikel 108, derde lid, van het VWEU een «standstill» verplichting. De steunmaatregel mag niet worden uitgevoerd voordat de Commissie haar goedkeuring heeft gegeven. Volgt een lidstaat deze regels niet en wordt de steun verleend voordat goedkeuring is gegeven, dan is er sprake van een overtreding van de staatssteunregels en kan zowel de Europese Commissie als de nationale rechter verplichten tot terugvordering van de onrechtmatige steun met referentierente. Zoals voortvloeit uit vaste Europese jurisprudentie kan de betrokken onderneming in geval van een dergelijke terugvordering zich niet beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen om zich tegen de terugvordering te verweren of een daaraan verbonden schadevergoeding eisen. Mede gelet op deze consequenties is het noodzakelijk om zorgvuldig met de staatssteunprocedure om te gaan.

Voorafgaand aan de formele melding in verband met staatssteun of, zoals in onderhavig geval, de maatregel die geen staatssteun betreft maar omwille van de rechtszekerheid aan de Europese Commissie wordt voorgelegd, wordt een dergelijke melding in informeel overleg met de Europese Commissie voorbereid. In het overleg met de Europese Commissie over de nadeelcompensatie die op grond van het wetsvoorstel kan worden toegekend, is gebleken dat de Europese Commissie voor een besluit dat vaststelt dat er geen sprake is van met het VWEU onverenigbare staatssteun – naast een ontwerp van de algemene maatregel van bestuur waarin de berekeningsmethode is neergelegd – de nodige bedrijfsgegevens van de door de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregel getroffen exploitanten nodig heeft.

In verband met het bovenstaande wordt artikel I, onderdeel D, tweede subonderdeel, zo aangepast dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat pas kan overgaan tot de verstrekking van de nadeelcompensatie indien de Europese Commissie tot het oordeel is gekomen dat gelet op de hoogte van deze compensatie geen sprake is van onverenigbare staatssteun. Een dergelijke besluit kan vaststellen dat geen sprake is van staatssteun of dat de staatssteun verenigbaar is met de interne markt. Van een dergelijke besluit is op grond van artikel 4, zesde lid, van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PbEU 2015, L 248) tevens sprake indien de in het vijfde lid van dat artikel genoemde termijnen zijn verstreken. Daarnaast wordt op basis van onderhavige wijziging van het wetsvoorstel voorgesteld om de exploitanten van de kolencentrales die in aanmerking willen komen voor de compensatie van het nadeel te verplichten de gegevens te overleggen die noodzakelijk zijn om een positief besluit van de Europese Commissie te verkrijgen.

Ten slotte is de delegatiebepaling in het wetsvoorstel aangepast om de regels met betrekking tot het verzoek om de berekening van de hoogte van en de uitkering van de nadeelcompensatie bij of krachtens algemene maatregel te kunnen vaststellen. Op deze wijze zouden eventuele details die niet in een algemene maatregel van bestuur zijn vastgelegd, maar kunnen helpen bij het oordeel van de Europese Commissie dat geen sprake is van met het VWEU onverenigbare steun, worden geregeld.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, B. van ’t Wout

Naar boven