35 657 Wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 juli 2022

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning inzake het voorstel tot wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp of Evaluatiewet). Ik dank de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng en ga graag in op de door hen in het voorlopig verslag gestelde vragen. In de beantwoording heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden, waarbij ik de vragen en antwoorden waar mogelijk in onderlinge samenhang heb gegroepeerd. De vragen en opmerkingen uit het voorlopig verslag zijn in deze memorie van antwoord in cursieve tekst opgenomen en de beantwoording daarvan in gewone typografie.

2. Amendementen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering aan kan geven wat de door de Tweede Kamer aanvaarde wijzigingsvoorstellen betekenen voor de consistentie van het wetsvoorstel en hoe de regering het eindresultaat apprecieert. Zij vragen of de regering hierbij nogmaals in kan gaan op de in het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State aan de orde gekomen noodzaak van een goede balans tussen transparantie, privacy en het beperken van administratieve lasten.

De leden van de Groen Links-fractie vragen hoe de regering de amendementen weegt in relatie tot het advies van de commissie-Veling.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de vraag of de bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen verplichting dat giften binnen drie dagen na ontvangst openbaar moeten worden gemaakt altijd door een politieke partij kan worden gehaald.

Na de plenaire behandeling van het voorstel tot wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp) (hierna: wetsvoorstel), heeft de Tweede Kamer op 5 april jl. negen amendementen aanvaard. Voor een goed overzicht, ook voor het vervolg van de beantwoording van de vragen van uw Kamer, worden die amendementen hierna kort weergegeven. Daarnaast wordt aangegeven hoe de verschillende amendementen zich verhouden tot het «oorspronkelijke» of «initiële» wetsvoorstel, dat wil zeggen zoals het wetsvoorstel luidde voorafgaand aan de wijziging ervan als gevolg van de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen.

  • 1. Het eerste amendement van het lid Ellian regelt dat alle, in een kalenderjaar ontvangen, giften van Nederlandse gevers boven € 1.000 openbaar moeten worden gemaakt (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 23). Dat is een verlaging ten opzichte van de huidige openbaarmakingsgrens van € 4.500. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte geen wijziging van die grens.

  • 2. Het tweede amendement van de leden Ellian, Van Esch en Van der Graaf regelt dat de subsidies voor de instellingen voor buitenlandse activiteiten van politieke partijen niet naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden overgeheveld, maar bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties blijven (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 27).

  • 3. Het derde amendement van het lid Leijten heeft ten doel financiering van politieke partijen vanuit het buitenland in het geheel te verbieden, met uitzondering van Nederlanders die in het buitenland woonachtig zijn (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 43). Dit is een beperking ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel dat een verbod voor donaties uit derde landen introduceerde en een verplichting voor politieke partijen tot volledige openbaarmaking van giften uit landen van de Europese Unie (EU) en de Europese Economische Ruimte (EER), met uitzondering van giften van Nederlanders uit derde landen, de EU of EER. Met de aanvaarding van dit amendement kunnen politieke partijen voortaan nog enkel giften van Nederlandse donateurs, ongeacht hun woonplaats, ontvangen.

  • 4. Het vierde amendement van het lid Ellian regelt dat politieke partijen evenals hun neveninstellingen en kandidaten bij het ontvangen van giften van stichtingen of verenigingen bepaalde gegevens moeten vragen, indien een bijdrage van een gever per jaar in totaal meer dan € 1.000 bedraagt. Het betreft de naam en het adres van de gever, de hoogte van het bedrag of de waarde van de bijdrage en de datum van de ontvangst van de bijdrage (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 56). Het oorspronkelijke wetsvoorstel verlangde niet dat donerende rechtspersonen bekendmaken van wie zij hun giften hebben ontvangen. Wel bevat het wetsvoorstel de verplichting voor politieke partijen van de ontvangen bijdragen tevens de naam en het adres van de uiteindelijk belanghebbende te registreren, indien de donateur geen natuurlijke persoon is.

  • 5. Het vijfde amendement van de leden Leijten en Arib strekt ertoe dat giften van in totaal € 10.000 of meer per gever per jaar binnen drie dagen na ontvangst openbaar moeten worden gemaakt (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 58). Dit amendement betekent ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel een wijziging in de hoogte van de bijdrage (dat was € 50.000) die gemeld moet worden en de termijn (dat was twee weken) waarbinnen de melding moet worden gedaan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister van BZK).

  • 6. Het zesde amendement van het lid Leijten regelt dat de toegestane maximale hoogte van anonieme giften wordt verlaagd van € 1.000 naar € 250 (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 61).

  • 7. Met het zevende amendement van de leden Leijten, Omtzigt, Arib en Bromet wordt een maximumbedrag van € 100.000 gesteld aan het totaal van giften dat een gever per jaar aan een politieke partij, de aangewezen neveninstellingen en kandidaten kan geven (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 62). Onderlinge giften worden uitgezonderd van het maximumbedrag. Met dit amendement wordt aldus een (cumulatieve) giftenmaximering geïntroduceerd, die het oorspronkelijke wetsvoorstel of de huidige wet niet kent.

  • 8. Het achtste amendement van het lid Omtzigt voorziet in een periodieke evaluatie van de wet binnen een jaar na de dag van de stemming van iedere Tweede Kamerverkiezing. Voorts regelt het amendement de instelling van een commissie, bestaande uit onafhankelijke deskundigen, die tot taak heeft de wetsevaluatie uit te voeren en daarover verslag uit te brengen aan de Minister van BZK (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 74). Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag eveneens in een periodieke evaluatie van de wet, waarbij een andere termijn werd gehanteerd: vijf jaar na de inwerkingtreding van de Evaluatiewet Wfpp en vervolgens iedere vijf jaar.

  • 9. Het negende en tevens laatste amendement van de leden Van der Graaf en Arib beoogt een gedeelte van de extra middelen die in het wetsvoorstel vrijkomen voor politieke partijen als gevolg van de motie-Jetten c.s.,1 met ingang van 2024 te oormerken voor politiek-wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties conform de reeds bestaande verdeelsystematiek (Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 85). In het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn de subsidiebedragen voor de neveninstellingen niet verhoogd. In de motie-Jetten c.s. zijn geen specifieke kaders aan de verdeling van deze additionele subsidie meegegeven. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de politieke partijen zelf te laten bepalen hoe zij deze middelen binnen hun partijorganisatie willen verdelen.2 Daarom is voorgesteld om de subsidiebedragen voor de politieke partijen zelf, te weten het basisbedrag, het bedrag per kamerzetel en het totaalbedrag voor de leden, te verhogen. Hierbij is de huidige Wfpp-onderverdeling gevolgd en er is niet voor gekozen om het relatieve gewicht van één van de verdeelmaatstaven te veranderen.3

In het wetsvoorstel is beoogd zoveel mogelijk opvolging te geven aan de aanbevelingen uit het evaluatierapport van de commissie-Veling. Dat heeft geresulteerd in veel voorstellen tot wijziging van de Wfpp, die de positie van politieke partijen verder moeten versterken. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer zijn hierop verschillende amendementen ingediend. Vanuit het perspectief van consistentie voor het wetsvoorstel bezien heeft de regering geen bezwaren tegen de aangenomen amendementen. Ook niet in relatie tot de amendementen die fundamentele wijzigingen tot gevolg hebben, zoals de introductie van een giftenmaximum en een verbod op buitenlandse financiering. Deze laatste maatregel komt, na aanvaarding van het amendement onder Kamerstuknummer 43, overeen met de aanbeveling van de commissie-Veling om giften uit het buitenland aan Nederlandse politieke partijen te verbieden.4 Ten aanzien van het giftenmaximum zag de commissie op dat moment onvoldoende aanleiding om de hoogte van giften te maximeren, maar ze adviseerde wel om hier de vinger aan de pols te houden. Mocht in de toekomst blijken dat de hoogte van de donaties substantieel toeneemt, dan zou opnieuw moeten worden bezien of de invoering van een maximumbedrag wenselijk is.5

Vanuit het perspectief van proportionaliteit en uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel heb ik tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer kanttekeningen gemaakt bij een aantal van de aangenomen amendementen. Het betreft de amendementen over het verbod op giften van niet-Nederlanders (Kamerstuknummer 43), de aanvullende transparantieverplichting ten aanzien van giften van stichtingen en verenigingen (Kamerstuknummer 56), de wijziging in de hoogte van substantiële giften die gemeld moet worden en de termijn waarbinnen de melding gedaan moet worden (Kamerstuknummer 58), de introductie van een cumulatief giftenmaximum (Kamerstuknummer 62) en de periodieke evaluatie van de wet binnen een jaar na iedere Tweede Kamerverkiezing (Kamerstuknummer 74).

De regering acht een algeheel verbod op giften van niet-Nederlanders in plaats van een verbod op giften uit derde landen niet wenselijk omdat het onvoldoende rekening houdt met de nauwe banden die Nederlandse politieke partijen met Europese zusterpartijen hebben, bijvoorbeeld doordat zij zijn aangesloten bij een politieke partij op het niveau van de EU. Verder is de regering geen voorstander van de verkorting van de termijn waarbinnen substantiële giften gemeld moeten worden. Het doel van de meldplicht voor substantiële giften is voorkomen dat dergelijke giften gedurende langere tijd niet openbaar worden. Hierbij moet een balans worden gevonden tussen spoedige transparantie en een reële termijn waarbinnen de politieke partijen deze giften moeten melden bij de toezichthouder. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 maart jl. heb ik aangegeven dat ik een termijn van veertien dagen realistisch acht, maar dat ik mij voor kan stellen dat deze termijn enigszins wordt verkort. Als voorbeeld noemde ik hier een termijn van zeven dagen.6 De Tweede Kamer heeft er evenwel in meerderheid voor gekozen om deze termijn op drie dagen te stellen. Indien uw Kamer het wetsvoorstel aanvaardt, zal ik voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet met de politieke partijen in overleg treden om de praktische uitvoerbaarheid van de nieuwe en aangepaste regels zo goed mogelijk vorm te geven. Hierbij zal ik ook de vraag betrekken hoe invulling kan worden gegeven aan de termijn van drie dagen.

Tevens heb ik het amendement inzake de aanvullende transparantieverplichting ten aanzien van giften van stichtingen en verenigingen ontraden, omdat te betwijfelen valt of de «oorspronkelijke donateur» bij elke gift van een stichting of vereniging aan een politieke partij is na te gaan. Voor een nadere duiding verwijs ik graag naar het antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie hierover. Voorts heb ik het amendement over een cumulatief giftenmaximum ontraden vanwege de onvoorzienbaarheid van de gevolgen van de maatregel in de praktijk. Op dit punt had ik graag eerst de gevolgen van een cumulatie voor de nu op grond van de wet gescheiden administraties van politieke partijen en neveninstellingen in kaart gebracht en het gesprek daarover aangegaan met de verschillende actoren die onder het bereik van de wet vallen. Tot slot is de regering geen voorstander van de voorgestelde periodieke evaluatie van de wet binnen een jaar na iedere Tweede Kamerverkiezing omdat het onvoldoende rekening houdt met tussentijdse ontbindingen van de Tweede Kamer waardoor evaluaties van de wet elkaar binnen heel korte tijd kunnen opvolgen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat zij het criterium «gelijkheid van kansen» van groot belang vinden voor het goede functioneren van de democratie. Zij vragen of de regering het met deze zienswijze eens is en of zij aan kan geven welke onderdelen van voorliggend wetsvoorstel (in belangrijke mate) gericht zijn op het vergroten van de gelijkheid van kansen voor politieke partijen.

De leden van de Groen Links-fractie vragen of de regering een korte reflectie geven op de naar het oordeel van deze leden meer principiële vraag dat onze democratie door rechtspersonen/bedrijven via giften aan politieke partijen deels gefinancierd wordt. Hoe verhoudt zich dit tot het eerlijke speelveld tussen partijen?

De leden van de PvdD-fractie vragen op welke wijze een gelijk speelveld wordt gegarandeerd tussen reeds langer bestaande politieke partijen en nieuw gevormde politieke partijen voor wat betreft (bestaand) vermogen van de partijen en nieuw te ontvangen giften? Deze leden vragen tevens op welke wijze een gelijk speelveld wordt gegarandeerd tussen de financiering van landelijke politieke partijen en regionale of lokale politieke partijen.

Politieke partijen worden op diverse manieren gefinancierd. Naast de subsidie die zij op basis van de Wfpp kunnen verkrijgen ontvangen politieke partijen giften van zowel natuurlijke personen als van rechtspersonen. De verhouding tussen de diverse categorieën donaties verschilt van politieke partij tot politieke partij. Bepaalde politieke partijen ontvangen relatief veel giften van rechtspersonen, terwijl andere partijen juist betrekkelijk vaak erfstellingen en/of legaten ontvangen. Ook zijn er politieke partijen waar de giften die zij via afdrachtregelingen voor politici van hun partij ontvangen een belangrijk deel van hun inkomsten vormen. De voorgestelde maatregelen in onderhavig wetsvoorstel richten zich in beginsel op alle soorten giften die politieke partijen kunnen ontvangen. Hierdoor zijn de gevolgen die de politieke partijen van de voorstellen zullen gaan ondervinden zoveel mogelijk gelijk. Dit draagt bij aan de kansengelijkheid voor zowel bestaande als voor nieuwe politieke partijen.

Onderhavig wetsvoorstel bevat geen regels over het vermogen van politieke partijen, aangezien het in beginsel onder de autonomie van politieke partijen valt om te besluiten in welke mate zij financiële reserves aan wensen te houden. Voor decentrale politieke partijen geldt dat zij met uitzondering van de verplichting om een openbaar toegankelijk giftenreglement te hebben niet onder de reikwijdte van de Wfpp en dit wetsvoorstel vallen.

Het lid van de OSF-fractie vraagt of de regering het met hem eens is dat controle door derden (van de identiteit/nationaliteit van donateurs) een te vergaande inbreuk op de privacy is en dat een politieke partij hiertoe niet bevoegd is. Dit lid vraagt voorts of deze vorm van registratie – mogelijk met een logboek, om misbruik van het systeem te voorkomen- er niet voor zorgt dat men niet meer een anonieme gift kan doen. Dit lid vraagt voorts of de regering in haar controlerende rol toe kan zien dat politieke partijen de kiesgerechtigdheid correct controleren bij iedere gift en of de regering in deze dezelfde toekomstige voorzieningen herkent die de Kiesraad bij haar advies van 11 mei 2022 ook heeft benoemd.

De regering is het eens met de leden van de OSF-fractie dat controle door derden een te vergaande inbreuk op de privacy is en dat een politieke partij hiertoe niet bevoegd is. Om te mogen stemmen voor Tweede Kamerverkiezingen moet een kiezer de Nederlandse nationaliteit hebben, 18 jaar of ouder zijn en niet van het kiesrecht zijn uitgesloten. Voor Nederlandse ingezetenen wordt de kiesgerechtigdheid door gemeenten in de Basisregistratie Personen (BRP) geregistreerd. Voor Nederlandse niet-ingezetenen geldt een andere regeling (het permanente kiezersregister van de gemeente Den Haag). Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn beide registers niet openbaar.

Overheidsorganen, zoals DUO en het UWV, krijgen gegevens uit de BRP omdat zij die nodig hebben om hun publieke taken uit te voeren. Ook een aantal organisaties buiten de overheid hebben toegang tot de BRP. Het gaat om partijen met belangrijke maatschappelijke taken, zoals pensioenfondsen, zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Er worden slechts persoonsgegevens verstrekt voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van die taken. Gelet hierop ligt het dus ook niet in de rede om politieke partijen toegang te verlenen tot de BRP om de kiesgerechtigdheid van donateurs te toetsen.

Dit wetsvoorstel verplicht politieke partijen niet tot het controleren van de kiesgerechtigdheid van donateurs en daarom ligt daar ook geen taak voor de toezichthouder. Naar het oordeel van de regering kan bij het ontvangen van giften van meer dan € 250 (registratie kan achterwege blijven voor bijdragen van € 250 of minder, vgl. artikel 21 lid 2) daarom worden volstaan met het controleren van de voorwaarde inzake het Nederlanderschap en de leeftijd van de donateur aan de hand van een kopie van een paspoort of identiteitskaart. Op zulke bescheiden kan niet worden nagegaan of een natuurlijke persoon van het kiesrecht is uitgesloten. Dit is echter een vergaande maatregel die slechts in bijzondere omstandigheden als bijkomende straf door de rechter kan worden opgelegd, indien is voldaan aan de vereisten van artikel 54, tweede lid, van de Grondwet. Deze bijkomende straf is in de praktijk al jaren niet meer opgelegd. Er zijn op dit moment enkele tientallen personen uit het kiesrecht ontzet, met name op grond van gedragingen uit de Tweede Wereldoorlog.

3. Drempel en maximumbedragen

De leden van de CDA-fractie stellen dat het van belang is dat de regels niet worden omzeild met uiteenlopende (opknip)strategieën en zij vragen of de regering uiteen kan zetten hoe hieraan tegemoet wordt gekomen?

De leden van de Groen Links-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat één persoon door een cumulatie van ontvangen giften via verschillende vormen (natuurlijke persoon, via stichting, via vereniging) meer kan doneren? De regering gaf in het debat in de Tweede Kamer aan de zorgen te begrijpen dat meerdere giften de maximumgrens overschrijden en dat dit in de evaluatie wordt meegenomen. Wat gaat de regering in de tussentijd doen op dat vlak?

Het wetsvoorstel bevat diverse maatregelen die het omzeilen van de regels bemoeilijken. Voorbeelden hiervan zijn de verplichting om bij giften van rechtspersonen te melden wie de uiteindelijk belanghebbenden van de donerende rechtspersoon zijn en de cumulatieve maximumdonatie van € 100.000,– per donateur per jaar, die voor de politieke partij, de neveninstellingen en kandidaten geldt. In het geval dat na de inwerkingtreding, of tijdens de evaluatie zou blijken dat bepaalde wettelijke regels stelselmatig worden omzeild dan zal op dat moment moeten worden besloten of de regels op dat punt moeten worden aangescherpt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering welke gevolgen voor de uitvoering en de handhaving zij ziet in aanvaarde amendementen als de verlaging van de grens voor anonieme giften naar € 250,– en de introductie van het maximum van € 100.000,–.

De maatregelen die de leden van de GroenLinks-fractie noemen leiden evenals andere voorgestelde maatregelen tot een toename van de administratieve lasten voor zowel de politieke partijen als de toezichthouder. Naar verwachting zal deze toename relatief beperkt zijn. Op voorhand voorziet de regering geen problemen met betrekking tot de handhaving van deze voorstellen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de implicaties zijn van het amendement dat enkel bijdragen van Nederlandse gevers toestaan voor het ontvangen van giften uit het buitenland voor politieke partijen? Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de kwestie van een totaalverbod van buitenlandse giften?

De leden van de PvdD-fractie vragen waarom de regering onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse gever en of zij dat onderscheid nader kan definiëren. Zij vragen of het bijvoorbeeld ook geldt voor gevers met de Nederlandse nationaliteit die in het buitenland gevestigd zijn.

Met het oog op de gewenste beperking van buitenlandse beïnvloeding van politieke partijen bevatte het oorspronkelijke wetsvoorstel zowel de maatregel om giften uit derde landen te verbieden als de maatregel om giften uit de EU en de EER volledig transparant te maken. Een uitzondering op beide maatregelen is gemaakt voor kiesgerechtigden voor de verkiezing van de Tweede Kamer, ongeacht hun woonplaats. De gedachte daarachter is dat zij omdat zij over stemrecht voor de Tweede Kamerverkiezing beschikken, deel uitmaken van de Nederlandse democratie en dezelfde rechten hebben als andere kiesgerechtigden. Dat betekent dat zij ook over het recht beschikken om aan politieke partijen te doneren als alle andere kiesgerechtigden voor deze verkiezing.

Met de aanvaarding van het amendement onder Kamerstuknummer 43 bevat het wetsvoorstel niet meer de mogelijkheid om giften vanuit de EU/EER te ontvangen. Het genoemde amendement verbiedt financiering van politieke partijen vanuit het buitenland in het geheel, met uitzondering van Nederlanders die in het buitenland (in de EU/EER, of in derde landen) woonachtig zijn. Bij deze uitzondering sluit het amendement aan bij de definitie van «Nederlandse gever» in het voorgestelde artikel 1, onderdeel m, van het wetsvoorstel. Daaronder wordt verstaan «een voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer kiesgerechtigde persoon of een in het Handelsregister ingeschreven rechtspersoon of onderneming, die een bijdrage verleent aan een politieke partij».

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de redenen om buitenlandse beïnvloeding van het democratisch proces tegen te gaan nog eens uiteen kan zetten en daarbij kan aangeven waarom het gaat om giften «vanuit andere lidstaten dan die van de EU en EER». Deze leden maken op dat er wordt gesproken over «lidstaten» en vragen van welk verband deze staten lid zijn, wanneer het niet gaat om de EU en de EER en of het gevaar van buitenlandse beïnvloeding van het democratisch proces in Nederland niet ook komen vanuit landen binnen de EU en de EER.

Op dit moment maakt de Wfpp geen onderscheid tussen giften uit Nederland en giften uit het buitenland. Sinds enige jaren is de aandacht voor onwenselijke buitenlandse beïnvloeding van onze democratie echter toegenomen. De regering beschouwt dit als een in potentie risicovolle ontwikkeling, wil onze democratie en politieke partijen hier zoveel mogelijk van vrijwaren en heeft daarom de aanbeveling van de commissie-Veling overgenomen om giften aan politieke partijen uit het buitenland te verbieden.7

In de memorie van toelichting zijn de achterliggende redenen van het voorstel voor een giftenverbod beschreven.8 Deze redenen hangen nauw samen met risico’s die kleven aan buitenlandse financiering van Nederlandse politieke partijen. Het is daarbij niet uit te sluiten dat het gevaar van buitenlandse beïnvloeding ook vanuit landen binnen de EU/EER kan komen. Met het voorgestelde verbod wordt beoogd te voorkomen dat vanuit derde landen via geldstromen naar politieke organisaties onwenselijke invloed wordt gekocht. Een algemeen giftenverbod dat ook voor de lidstaten van de EU/EER geldt, acht de regering echter niet wenselijk omdat het onvoldoende rekening houdt met de nauwe banden die de meeste Nederlandse politieke partijen met Europese zusterpartijen hebben, bijvoorbeeld doordat zij zijn aangesloten bij een politieke partij op het niveau van de EU. Met de aanvaarding van het amendement onder Kamerstuknummer 43 is het voorgestelde giftenverbod echter uitgebreid naar de lidstaten van de EU/EER en geldt daarmee voor alle giften van niet-Nederlandse donateurs aan politieke partijen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het verbod van buitenlandse financiering van Nederlandse politieke partijen ook in omgekeerde richting geldt: mogen vanuit Nederland geen donaties meer worden gedaan aan politieke partijen in landen buiten de EU en de EER. Indien dit wel mag, zo vragen deze leden, hoe rechtvaardigt de regering dit verschillend gebruik van hetzelfde criterium. Zo ja, wat betekent dit dan voor Nederlandse organisaties die met (vaak mede door de overheid verstrekte) financiële middelen (zuster)partijen in landen buiten de EU en de EER ondersteunen.

Voor de commissie-Veling ligt het vanuit het oogpunt van consistent beleid voor de hand dat overwogen wordt of Nederland zich dan zelf ook niet zou moeten onthouden van het (indirect) financieren van politieke partijen in het buitenland.9 De regering acht dit echter ter beoordeling van andere landen zelf of een dergelijke maatregel nodig en passend is met het oog op het belang dat daarmee kan worden gediend.

Voor de leden van de CU-fractie is het nog niet goed duidelijk hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot de Wet transparantie maatschappelijke organisaties en het wetsvoorstel beperking van ongewenste buitenlandse financiering van instellingen. Zij vragen of de regering dat toe kan lichten.

Het voorstel voor een Evaluatiewet beoogt de Wfpp te wijzigen op een belangrijk deel van de punten die de commissie-Veling heeft aanbevolen. Eén van die punten betreft de beperking van de buitenlandse financiering van politieke partijen. Ook het wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) heeft tot doel geldstromen vanuit het buitenland meer transparant te maken. Politieke partijen kennen onder de Wfpp een eigen regeling voor het openbaar maken van financiering, toegespitst op de bijzondere positie van politieke partijen binnen onze democratie. Zij vallen daarom buiten het toepassingsbereik van het wetsvoorstel Wtmo. Verder wordt gewerkt aan een nota van wijziging op de Wtmo om maatschappelijke organisaties die onze democratische rechtsstaat ondermijnen, aan te kunnen pakken. Het is de bedoeling dat deze nota van wijziging tezamen met de nota naar aanleiding van het verslag zal worden ingediend door de Minister voor Rechtsbescherming.

De leden van de D66-fractie merken op dat Artikel 23a van de Evaluatiewet de volgende vraag oproept: veel politieke partijen werken in Europees verband of daarbuiten samen met andere politieke partijen. Soms worden er cursussen of andere bijeenkomsten georganiseerd waarbij die andere partijen naar Nederland komen en aan de bijeenkomst van de Nederlandse politieke partij meewerken. Die medewerking gaat in natura door het gratis ter beschikking stellen van sprekers, cursusleiders, het gratis maken van voorlichtings- en campagnemateriaal et cetera. Deze leden geven aan het zeer bezwaarlijk te achten als dit type activiteiten onder de reikwijdte van artikel 23a zouden vallen. Zij vragen hoe de regering dat ziet.

Voor het ontvangen van giften maakt de Wfpp, ook om omzeiling van de regels te voorkomen, geen onderscheid tussen geldelijke bijdragen en bijdragen in natura (artikel 1, onderdeel h). Alle ontvangen bijdragen moeten volgens de in de wet genoemde voorwaarden worden geadministreerd en openbaar gemaakt.

Het wetsvoorstel introduceert een verbod op buitenlandse donaties. Daarop werd door de regering aanvankelijk een uitzondering gemaakt voor giften uit de EU/EER met het oog op de door de leden van D66 genoemde samenwerkingsrelatie tussen Nederlandse politieke partijen en hun Europese zusterpartijen. Samenwerking van Nederlandse politieke partijen met geestverwanten in Europa is bevorderlijk voor de internationale samenwerking op politiek en bestuurlijk niveau. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft er echter voor gekozen om het verbod breder te laten gelden, voor alle giften van niet-Nederlanders, zodat de door de leden genoemde activiteiten op grond van het gewijzigde wetsvoorstel naar aanleiding van het amendement onder Kamerstuknummer 43 niet meer mogelijk zijn zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering hun gedachtegang beziet dat een gift van meer dan een ton een achterliggend belang van politieke beïnvloeding aannemelijk maakt? De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering tevens of zij van mening veranderd is inzake de noodzaak van maximering? Voorts merken zij op dat begrenzing van giften aan politieke partijen een fundamentele wijziging van ons politieke bestel is en zij verzoeken de regering daarom om een reflectie op de implicaties van deze wetswijziging op de uitlijning van de Wet politieke partijen.

Tijdens de plenaire behandeling van de Evaluatiewet in de Tweede Kamer heb ik opgemerkt dat transparantie altijd het uitgangspunt van de Wfpp is geweest en dat de introductie van een maximum een aanzienlijke wijziging van de interpretatie van de wet zou zijn.10 De regering is het derhalve met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de introductie van een maximum voor donaties kan worden gezien als een wijziging van het debat over regelgeving voor politieke partijen. Tot nu toe stond de autonomie van politieke partijen voorop en richtten de regels in de Wfpp zich voornamelijk op transparantie over de financiering van politieke partijen. Hoewel bij het merendeel van de voorstellen in de Evaluatiewet transparantie nog steeds het uitgangspunt is, kunnen de voorstellen voor de introductie van het cumulatieve maximum en het verbod op buitenlandse giften inderdaad als een koerswijziging worden gezien.

Voorts heb ik opgemerkt dat ik gelet op het gegeven dat er in 2021 een aantal donaties zijn gedaan die ver boven de € 100.000,– lagen, voorstander van de invoering van een maximum ben, maar dat een cumulatief maximum dat voor zowel de politieke partij als de neveninstellingen en kandidaten geldt niet mijn voorkeur heeft. 11

De vraag of er bij giften van meer dan € 100.000,– een achterliggend belang van politieke beïnvloeding aan de orde is kan naar het oordeel van de regering niet in algemene zin worden beantwoord. De regering meent wel dat naarmate giften hoger worden het risico op mogelijke financiële beïnvloeding toeneemt. Dit is een belangrijke reden waarom giften boven een bepaalde drempel openbaar moeten worden gemaakt. Hiermee worden mogelijke financiële beïnvloedingsrelaties openbaar en kunnen de kiezers deze informatie betrekken bij hun oordeelsvorming over politieke partijen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan artikel 25 van de Evaluatiewet zo te lezen dat het moment van de ontvangst van de bijdrage de dag is waarop het bedrag van de schenking aan de partij de 10.000 euro overschrijdt. Dat kan door een eenmalig bedrag of door de laatste bijdrage in een reeks van eerdere schenkingen in dat jaar. Zij vragen of deze lezing juist?

Dit is inderdaad het geval: de giften moeten worden gemeld bij de toezichthouder binnen drie dagen nadat het cumulatieve bedrag van de schenking de € 10.000,– overschrijdt. Hierbij wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een enkelvoudige gift van € 10.000,– of bijvoorbeeld tien giften van € 1.000,– die in een kalenderjaar worden gedaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de bepaling in artikel 29b dat het bedrag boven de € 100.000,– dat een politieke partij, neveninstelling of kandidaat in een kalenderjaar van één donateur ontvangt «zo spoedig mogelijk» moet worden teruggegeven aan de donateur moet worden geïnterpreteerd. Zij vragen of dit ook inhoudt dat het surplusbedrag niet «tijdelijk» voor andere (campagne) doeleinden mag worden aangewend.

Indien een politieke partij ontdekt dat een gift van één donateur het maximum in een kalenderjaar te boven gaat dan moet het surplusbedrag zo snel mogelijk worden teruggegeven aan de desbetreffende donateur. Hoewel hier geen specifieke termijn aan is gekoppeld mag worden verondersteld dat politieke partijen dit ook daadwerkelijk zullen doen en deze middelen in de tussentijd niet benutten voor welke doeleinden dan ook. Gelet op het feit dat het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de neveninstelling of kandidaat ontvangen bijdragen binnen een week aan een politieke partij moeten melden zal een termijn van minder dan zeven dagen gezien het bepaalde in het eerste lid niet mogelijk zijn. Bij de evaluatie van de wet zal worden nagegaan of dit in de praktijk zo werkt, of dat het van toegevoegde waarde kan zijn om een specifieke termijn in de wet op te nemen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of hun lezing van artikel 29b dat kandidaten en neveninstellingen «een ontvangen bijdrage» binnen een week moeten melden aan de partij, zodat deze kan zien of de gulle schenker ook aan andere personen en instellingen bijdragen heeft gegeven die bij elkaar wellicht de 100.000 euro overtreffen correct is. Is deze lezing juist?

Voorts vragen deze leden hoe de termijnen in art 25a en 29b zich tot elkaar verhouden. Zij geven hierbij het volgende voorbeeld: een kandidaat krijgt € 20.000,– van een schenker en hij/zij meldt dat op de zesde dag na ontvangst aan de partij. Zij vragen hoe de partij dan kan voldoen aan het vereiste van artikel 25a om de Minister binnen drie dagen na ontvangst op de hoogte te stellen van een gift groter dan 10.000 euro?

Deze lezing van de leden van de PvdA-fractie van artikel 29b is in beginsel juist. De termijn van drie dagen gaat in vanaf het moment dat het de partij duidelijk is dat het cumulatieve maximum van € 100.000,– per donateur per jaar is ontvangen. Indien deze grens overschreden wordt na een melding van een neveninstelling en/of kandidaat gaat de termijn van drie dagen in op het moment dat de politieke partij deze melding heeft ontvangen. Kanttekening hierbij is dat kandidaten bij de Tweede Kamerverkiezingen enkel voorafgaand aan de Tweede Kamerverkiezingen de giften moeten melden die zij in de periode van de eerste dag van het tweede kalenderjaar tot en met de 21e dag voorafgaand aan deze verkiezingen hebben ontvangen. Pas dan zal blijken of het cumulatieve maximum van € 100.000,– per donateur per jaar aan een politieke partij en haar neveninstellingen en kandidaten is overschreden.

4. Giften

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in welke mate je van een politieke partij mag verwachten dat zij uitzoekt wat de herkomst van giften is die via rechtspersonen binnenkomen.

De regering beziet deze vraag in de context van het verbod op buitenlandse giften. De afgelopen jaren is de aandacht voor onwenselijke beïnvloeding van de Nederlandse democratie toegenomen en de regering acht het wenselijk om onze democratie daartegen te beschermen. Als de Evaluatiewet Wfpp in werking is getreden, zullen politieke partijen, net als een ieder, zich aan de regels van de wet moeten houden. De Evaluatiewet Wfpp introduceert een verbod op buitenlandse giften en een aanscherping van de administratieregels voor rechtspersonen, maar geen algemene verplichting tot onderzoek naar de herkomst van giften die via rechtspersonen binnenkomen. Wel dienen politieke partijen, als gevolg van de aanvaarding van het amendement onder Kamerstuknummer 56, bij het ontvangen van giften (in totaal meer dan € 1.000) van stichtingen of verenigingen bepaalde gegevens te vragen. Het betreft de naam en het adres van de gever, de hoogte van het bedrag of de waarde van de bijdrage en de datum van de ontvangst van de bijdrage.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering het risico beoordeelt dat verenigingen en stichtingen zullen worden gebruikt als tussenschakel door natuurlijke personen om zo de maximumgrens overschrijden. Deze leden merken hierbij op dat zij veronderstellen dat de uiteindelijk belanghebbenden bekend zijn, maar de donateurs niet.

De leden van de GroenLinks-fractie merken tevens op dat tijdens het debat in de Tweede Kamer de regering aangaf dat het niet te doen is bij elke gift aan een politieke partij te moeten nagaan wie van hun donateurs te herleiden is naar die gift, vanwege de proportionaliteit en uitvoerbaarheid. Zij vragen of de regering dit nader toe kan lichten.

Het is naar het oordeel van de regering niet geheel uit te sluiten dat rechtspersonen als tussenschakel worden gebruikt om giften van natuurlijke personen te omzeilen. Met de aanvaarding van het amendement onder Kamerstuknummer 56 zal het risico op ontwijking van de regels naar verwachting worden beperkt. Het amendement regelt namelijk dat politieke partijen evenals hun neveninstellingen en kandidaten bij het ontvangen van giften van stichtingen of verenigingen bepaalde gegevens moeten vragen, indien een bijdrage van een gever per jaar in totaal meer dan € 1.000 bedraagt. Het betreft de naam en het adres van de gever, de hoogte van het bedrag of de waarde van de bijdrage en de datum van de ontvangst van de bijdrage. Daarmee worden ook de «oorspronkelijke donateurs» beter bekend.

De regering betwijfelt of de «oorspronkelijke donateur» bij elke gift van een stichting of vereniging aan een politieke partij is na te gaan. Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer, heb ik enkele kanttekening geplaatst bij het amendement onder Kamerstuknummer 56. Het amendement beoogt inzichtelijk te maken hoe stichtingen en verenigingen, die geen neveninstellingen zijn, hun geld hebben verworven. Daarmee legt het voorstel via politieke partijen een afgeleide registratieverplichting op aan stichtingen en verenigingen die een gift doen aan politieke partijen van in totaal meer dan € 1.000 per jaar. Een stichting of vereniging kan de verplichting om de gegevens van haar donateurs aan de politieke partij te verstrekken immers alleen nakomen door alle giften van meer dan € 1.000 aan haar te registreren en verstrekken, ongeacht of er een relatie is tussen de gift van een donateur aan de vereniging en de gift van de vereniging aan een politieke partij. Die giften zijn niet noodzakelijkerwijs met elkaar verbonden. In dat geval is niet verzekerd dat conform het doel van het amendement inzichtelijk gemaakt kan worden wiens gift de gift is geweest aan de politieke partij.

De leden van de D66-fractie merken op dat het van belang is dat mensen die participeren in onze democratie kunnen doneren aan partijen en neveninstellingen die overeenkomen met hun idealen en zij vragen hoe het wetsvoorstel voorkomt dat dit soort personen een doorgeefluik kunnen worden van buitenlandse inmenging. Deze leden vragen welke maatregelen kunnen worden genomen om dit te voorkomen en in hoeverre zijn die uitvoerbaar. Zij vragen of een persoon die is geboren in Nederland, maar al 10 jaar werkt voor een Russisch olieconcern in Moskou geld kan doneren aan een Nederlandse partij. Indien dit het geval is, zo vragen deze leden, of de regering dit wenselijk acht? Deze leden vragen ook welke rol de Commissie van toezicht financiën politieke partijen ex art. 35 van de wet kan spelen om ongewenste sluiproutes tegen te gaan?

De leden van de CU-fractie geven aan dat zij onvoldoende overtuigd zijn door de herhaalde stelling van de regering dat de handhaafbaarheid zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd. Deze leden vragen in dit kader of de regering concreet inzichtelijk kan maken «op welke wijze de gesignaleerde of gesuggereerde gaten in de handhaafbaarheid zijn of zullen worden gedicht in dit wetsvoorstel en in de Wpp».

Het giftenverbod geldt niet voor Nederlanders, ongeacht hun woonplaats. De in het voorbeeld van de leden van D66 genoemde persoon valt onder de gemaakte uitzondering in het wetsvoorstel en zal dus geld kunnen doneren aan Nederlandse politieke partijen. De handhaafbaarheid van het giftenverbod is een belangrijk aandachtspunt. In de memorie van toelichting onderkent de regering dat de handhaving ervan niet in alle gevallen mogelijk zal zijn. Met de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen streeft zij er echter naar om het risico op ontwijking van de regels zoveel mogelijk te beperken.

Het gaat in het bijzonder om de introductie van een giftenmaximum, het verlagen van drempels voor anonieme giften en voor de openbaarmaking van giften, het vergroten van de transparantie over giften van rechtspersonen en andere juridische entiteiten en het uitbreiden van de transparantie voorafgaand aan een Tweede Kamerverkiezing naar de neveninstellingen van politieke partijen. In aanvulling hierop gaan voor giften van niet-Nederlandse donateurs dezelfde regels gelden die nu reeds van toepassing zijn op anonieme giften. Dit houdt concreet in dat die giften moeten worden gemeld aan de toezichthouder en moeten worden overgemaakt op een daartoe door de toezichthouder aan te wijzen rekening. Naar verwachting zal het risico op ontwijking van de regels met de inzet van deze maatregelen worden beperkt.

Indien de Minister van BZK het vermoeden heeft dat er sprake is van strafbare feiten, zoals het gebruik van sluiproutes om het giftenverbod te omzeilen, zal de Minister dit vermoeden bij het openbaar ministerie melden. De Commissie toezicht financiën politieke partijen (Ctfpp) heeft op dit punt geen bevoegdheden maar wel tot taak om de Minister te adviseren over de toepassing en het toezicht op de naleving van de wet.

De leden van de D66-fractie constateren dat iedere donatie van meer dan 1.000 euro moet worden gemeld. Verder moet een onafhankelijke accountant iedere gemelde donatie verifiëren. Zij vragen of dit niet een te grote lastendruk zal worden voor organisaties, met name kleine politieke partijen of lokale politieke partijen? Voorts vragen zij hoe snel een accountant een donatie moet verifiëren en wat de procedure bij grotere donaties is?

De voorstellen in het wetsvoorstel hebben geen betrekking op de politieke partijen in het decentraal bestuur en lokale partijen worden hier derhalve niet door geraakt. De verwachting is dat de voorstellen tot een beperkte stijging van de administratieve lasten voor landelijke politieke partijen zullen leiden. Ik zal voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Evaluatiewet Wfpp met de politieke partijen in overleg treden om te bezien hoe zij kunnen worden ondersteund in de uitvoering van de nieuwe regels.

Ten aanzien van de accountantscontrole geldt dat hier wat betreft de reguliere verantwoording geen veranderingen in optreden: de financiële verslagen van de politieke partijen en de neveninstellingen over het voorgaande kalenderjaar moeten gecontroleerd zijn door een accountant en voorzien zijn van een goedkeurende verklaring. In aanvulling hierop wordt in de Evaluatiewet Wfpp voorgesteld om politieke partijen die deelnemen aan de Tweede Kamerverkiezingen te verplichten om de extra verantwoording die zij voor de Tweede Kamerverkiezingen in moeten dienen te laten controleren door een accountant.

De leden van de fracties van D66 en de PvdA vragen of afdrachten van bestuurders en volksvertegenwoordigers onder de reikwijdte van de Wfpp vallen. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts wat dit betekent voor de toepassing van dit wetsvoorstel voor deze politieke partijen en wat verandert er in vergelijking met de huidige situatie.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering vindt dat er onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen giften die bestaan uit een afdracht van gekozen vertegenwoordigers aan een politieke partij en niet-gekozen derden?

Afdrachten door politici aan hun politieke partij kwalificeren als gift in de zin van de Wfpp en dit verandert niet door dit wetsvoorstel. De voorstellen in het wetsvoorstel die betrekking hebben op de giften aan politieke partijen, zoals de verlaging van de drempel voor openbaarmaking van € 4.500,– naar € 1.000,– per donateur per jaar en het cumulatieve maximum van € 100.000,– per donateur per jaar, zullen ook gaan gelden voor de afdrachten door politici.

De leden van de CU-fractie vragen of het thans beschikbare instrumentarium en de voorstellen in de Evaluatiewet volstaan om de zorgen over financiële en buitenlandse beïnvloeding in voldoende mate weg te nemen. Zij vragen tevens welke beschermende maatregelen in de Wpp zijn opgenomen en wat de status van de huidige wet is.

Onderhavig wetsvoorstel bevat een aantal voorstellen die het risico op financiële en buitenlandse beïnvloeding van Nederlandse politieke partijen moet beperken. Dit gaat bijvoorbeeld om het verbod op giften uit het buitenland en de verplichting om bij giften van rechtspersonen de uiteindelijk belanghebbenden van de rechtspersoon te melden. Het voorstel voor een Wpp zal regels bevatten inzake de transparantie van digitale campagnes en de financiering van decentrale politieke partijen. Ik ben voornemens om het voorstel voor een Wpp dit najaar in consultatie te brengen.

De leden van de PvdD-fractie vragen op welke wijze niet partij-gerelateerde campagne-inspanningen door derden worden onderscheiden van giften door derden aan politieke partijen.

Indien derden campagne-activiteiten ten bate van een politieke partij uitvoeren dan kwalificeren deze activiteiten als een gift in natura. Hiervoor gelden in beginsel dezelfde regels als voor geldelijke giften.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering het voeren van een persoonlijke uit eigen middelen gefinancierde (voorkeurs)campagne van een politicus als een gift aan een politieke partij beschouwt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, zo vragen deze leden, op welke wijze definieert u het onderscheid met andere bijdragen aan politieke partijen?

Eigen middelen vallen niet onder de reikwijdte van Wfpp en hoeven dus niet geadministreerd te worden. Activiteiten die partijleden op vrijwillige basis voor de politieke partij verrichten hoeven evenmin als bijdrage (in natura) te worden geregistreerd. Deze uitzondering geldt echter niet als het niet eigen persoonlijke activiteiten van het partijlid betreft. In het geval dat een partijlid (al dan niet als kandidaat op de kieslijst) medewerkers of personeel van zijn of haar bedrijf voor niets of tegen een vergoeding die lager is dan de economische waarde hiervan ter beschikking stelt om voor de partij diensten te verrichten, dienen deze wel als bijdrage in natura te worden aangemerkt.12

De leden van de PvdD-fractie vragen of in het geval een neveninstelling van een politieke partij inkomsten verwerft via verkoop van producten of diensten de inkomsten die daarmee verband houden moeten worden gezien als giften of als inkomsten? Deze leden vragen tevens of de regering de inkomsten uit fondsenwervingsdiners zoals politieke partijen die organiseren als inkomsten of als giften ziet?

Inkomsten die politieke partijen door de verkoop van producten of diensten verwerven, zijn geen subsidie of bijdrage in de zin van de Wfpp en zullen dus worden aangemerkt als overige inkomsten. Wanneer de inkomsten uit fondsenwervingsdiners bestaan uit bijdragen aan de partij waar geen tegenprestatie voor verwacht wordt, moeten deze worden aangemerkt als gift in de zin van de Wfpp.

De leden van de PvdD-fractie vragen wanneer een commerciële instelling (bijvoorbeeld een reclamebureau) zich inspant voor bijvoorbeeld de oprichting, vorming, huisvesting, kandidatenselectie, bestuursdiensten, PR of promotiecampagne van een partij, op welke wijze dienen die inspanningen dan te worden verantwoord als gift of hoe dient de waarde van de geleverde diensten te worden verantwoord?

In het geval dat een instelling haar diensten verleent in ruil voor een tegenprestatie die niet evenredig of gangbaar is, is van een bijdrage in natura. De waarde van een dergelijke bijdrage wordt bepaald door uit te gaan van het verschil tussen de gebruikelijke waarde in het economische verkeer van datgene wat de bijdrage inhoudt en de waarde van de tegenprestatie. Het verschil tussen de waardes moet worden aangemerkt als bijdrage in natura.

De leden van de PvdD-fractie vragen op welke wijze het wetsvoorstel voorziet in het ontvangen van giften of legaten van mensen die na hun overlijden een politieke partij willen steunen. Deze leden vragen tevens of de regering de mening dat een dergelijke wijze van schenken ongelimiteerd mogelijk zou moeten blijven. Zo nee, zo vragen deze leden, waarom niet.

Toekomstige legaten en erfstellingen kunnen reeds bij leven kenbaar worden gemaakt. Er kan daarom sprake zijn van een financiële beïnvloedingsrelatie bij leven van de gever van de erfenis of het legaat. In die zin verschillen erfstellingen en legaten niet van andere giften. De regering ziet daarom geen reden om anders om te gaan met erfstellingen en legaten en dus ook niet om deze uit te zonderen van het voorstel voor het cumulatieve maximum van € 100.000,– per donateur per jaar.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering het probleem onderkent dat nieuwe partijen zouden kunnen ondervinden wanneer zij aan gelijke giftenrestricties onderworpen zijn als bestaande politieke partijen? Voorziet het nieuwe voorstel in het oplossen daarvan?

Voor nieuwe politieke partijen bestaan in potentie dezelfde risico’s op mogelijke financiële en/of buitenlandse beïnvloeding als voor bestaande politieke partijen. De regering acht het daarom niet opportuun om nieuwe partijen uit te zonderen van één of meerdere normen uit het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de voorstellen voor regels over giften aan administratieve lasten met zich meebrengen.

De voorstellen in de Evaluatiewet zullen naar verwachting tot een beperkte stijging van de administratieve lasten voor politieke partijen leiden. Bij de evaluatie van de wet zal aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre dit in de praktijk het geval is geweest.

5. Subsidie

De fractie van het CDA vraagt hoe de regering aankijkt tegen het belang van het genoemde gelijke speelveld tussen de landelijke en decentrale partijen en de mate waarin daaraan tegemoet wordt gekomen?

De leden van de fractie-Nanninga vragen of de regering nogmaals concreet aan kan geven wat volgens haar de concrete stappen zijn die ervoor zorgen dat de discrepantie tussen het subsidiëren van landelijke politieke partijen en lokale politieke partijen definitief verleden tijd is? Deze leden vragen voorts hoe de regering aankijkt tegen de oproep van de Unie van Waterschappen ten aanzien van de subsidiëring van lokale partijen?

Het voorstel voor een Wet op de politieke partijen, dat ik later dit jaar in consultatie ga brengen, zal transparantieregels over de financiering van decentrale politieke partijen bevatten. Indien hier middelen voor kunnen worden vrijgemaakt zal het voorstel voor een Wpp ook een subsidieregeling voor politieke partijen in het decentraal bestuur bevatten. In beginsel zouden alle politieke partijen met ten minste één zetel in een gemeenteraad, provinciale staten of het algemeen bestuur van een waterschap in aanmerking komen voor deze subsidie. Hiermee zou het verschil in de subsidie voor de landelijke en decentrale politieke partijen afnemen en zou het gelijke speelveld tussen landelijke en decentrale politieke partijen worden bevorderd. Tevens zou hiermee tegemoet worden gekomen aan de oproep van de Unie van Waterschappen om ook de politieke partijen die zitting hebben in een algemeen bestuur van een waterschap te betrekken bij een subsidieregeling voor decentrale politieke partijen.

De leden van de PvdA-fractie vraagt waarom de regering ervoor heeft gekozen om de regels voor de financiering van de decentrale partijen niet op te nemen in dit wetsvoorstel maar in de Wpp en zij wil weten of de regering deze vertraging gewenst acht? Deze leden merken voorts op dat deze omissie risicovol kan zijn voor de handhaafbaarheid van bepalingen in de Wfpp ten aanzien van de landelijke politieke partijen. In dit kader vragen zij of de regering bereid is om in het geval de Wpp lang op zich zou laten wachten de financiering en transparantie van decentrale politieke partijen in afzonderlijke wetgeving ter hand te nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering de keuze toe kan lichten om de vragen over de subsidiëring en overige financiering van decentrale politieke partijen te betrekken bij de ontwikkeling van de Wpp. Deze leden merken voorts op dat uit de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Veling lijkt te volgen dat de regering op dat moment over nog onvoldoende inzicht meende te beschikken om een goede regeling te kunnen ontwerpen. Zij vragen hoe dat op dit moment is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts of de regering hun mening deelt dat de politieke en maatschappelijke urgentie om juist ook voor decentrale politieke partijen dergelijke regelingen te treffen alleen maar is toegenomen? Zij vragen of de regering aan kan geven welke kaders en verantwoordingsverplichtingen in de tussentijd gelden voor de bedoelde partijen?

Met onderhavig wetsvoorstel wordt invulling gegeven aan een groot deel van de aanbevelingen van de commissie-Veling die betrekking hadden op de politieke partijen op het nationale niveau. Het voorstel voor een Wpp zal een breder pakket aan voorstellen met regels over politieke partijen bevatten, waaronder regels inzake de financiering van decentrale partijen. Door de ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan met de subsidie aan het Kennispunt Lokale Partijen is het inzicht in het functioneren van decentrale politieke partijen vergroot. Door dit inzicht is het nu beter mogelijk om regels over de financiering van decentrale politieke partijen te maken.

Ik ben het met de leden van de genoemde fracties eens dat het van belang is dat er binnen afzienbare tijd bindende regels over de financiering van decentrale politieke partijen van kracht worden. Aangezien ik voornemens ben om het voorstel voor een Wpp dit jaar in consultatie te brengen zie ik nu geen aanleiding om te veronderstellen dat er vertraging op zal treden bij de invoering van dergelijke regels. Ik zie daarom geen reden om een apart voorstel met regels over de financiering van decentrale politieke partijen op te stellen. Tot het moment dat deze regels in werking zijn getreden blijven de huidige regels gelden voor de politieke partijen in het decentraal bestuur. Dat wil zeggen dat zij verplicht zijn om een openbaar toegankelijk giftenreglement te hebben.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er aanbevelingen van GRECO zijn die niet in dit wetsvoorstel zijn overgenomen, maar die een plek zullen krijgen in de Wpp. Voor zover het laatste niet het geval is verzoeken deze leden de regering de beslissing om deze aanbevelingen niet over te nemen nader te onderbouwen. Deze leden vragen voorts of er alweer een nieuwe evaluatieronde door GRECO is voorzien om de Nederlandse regels omtrent de financiering van politieke partijen onder de loep te nemen.

Twee aanbevelingen van GRECO maken geen onderdeel uit van onderhavig wetsvoorstel, maar zullen wel deel uit gaan maken van de Wpp. Dit gaat om bindende regels inzake de transparantie van de financiering van decentrale politieke partijen en de instelling van een aparte, onafhankelijke toezichthouder. Voor zover het de regering bekend is heeft GRECO momenteel geen plannen om de regels inzake de financiering van politieke partijen te betrekken in de volgende evaluatieronde.

De leden van de SGP-fractie merken op dat onderhavig wetsvoorstel gevolgen heeft voor de politieke jongerenorganisaties (PJO’se) en zij vragen of de regering een overzicht kan geven van het van deze gevolgen, in het bijzonder waar het gaat over hun financiën. Deze leden vragen voorts of er bij dat overzicht aan kan worden gegeven op welke wijze een eventuele overgangssituatie zal worden vormgegeven.

Ten eerste wordt de verdeelsleutel voor de subsidie van de pjo’s gewijzigd: de verdeelsleutel van de subsidie voor de pjo’s wordt op vergelijkbare wijze vorm gegeven als die van de moederpartij en zij gaan daarom naast de subsidie op basis van hun Kamerzetels en leden ook een basisbedrag ontvangen. De aangepaste subsidieverdeling zal ingaan vanaf het eerstvolgende jaar na de inwerkingtreding van de Evaluatiewet Wfpp waarover subsidie kan worden aangevraagd. Er is niet voorzien in een overgangsperiode. Ten tweede heeft de Tweede Kamer het amendement van de leden Van der Graaf/Arib aanvaard (Kamerstuknummer 85) dat tot strekking heeft dat met ingang van 2024 een deel de middelen van de motie-Jetten met ingang van 2024 worden geoormerkt als subsidie voor de politiek-wetenschappelijke instituten en de pjo’s. De subsidie voor de pjo’s wordt hierdoor verhoogd.

De leden van de OSF-fractie vragen of de regering vanuit het perspectief van de Wfpp inzichtelijk kan maken hoe de financiering van politieke partijen zich verhoudt tot de bevordering van integriteit en het functioneren van het bestuur. Deze leden vragen of de regering hierbij aan kan geven waarin de proportionaliteit zit om op nationaal niveau dit wel te regelen en op lokaal niveau al circa twintig jaar hierin niet te voorzien.

De regels over de financiering van de politieke partijen zijn onderdeel van het bredere beleid ten aanzien van de integriteit van de democratie en het bestuur. De totstandkoming van de regels over de financiering van politieke partijen is een stapsgewijs proces geweest. De in 1999 in werking getreden Wet subsidiëring politieke partijen bevatte enkel beperkte regels over de transparantie van giften van rechtspersonen aan landelijke politieke partijen. Met de inwerkingtreding van de Wfpp is in 2013 een aanzienlijke volgende stap gezet en met onderhavig wetsvoorstel wordt wederom een betekenisvolle stap gezet. In de volgende stap, de Wpp, zullen er bindende regels over de financiering van decentrale politieke partijen komen.

6. Wet op de politieke partijen

De leden van de VVD-fractie wijzen op het feit dat de Wfpp uiteindelijk zal worden opgenomen in de Wpp. Zij vragen of daaraan voorafgaand een evaluatiemoment plaatsvindt zodat eventuele noodzakelijke aanpassingen direct kunnen worden meegenomen?

Volgens het voorgestelde artikel 45 vindt evaluatie van de wet plaats binnen een jaar na de dag van de stemming voor de eerstvolgende Tweede Kamerverkiezing. Of voorafgaand aan de aanvaarding van de Wpp een evaluatiemoment van de Wfpp plaatsvindt, hangt af van het verloop van dat wetstraject. Voor het geval de Wpp, waarin de Wfpp zal opgaan, eerder in werking treedt dan de evaluatie ingevolge de Wfpp moet plaatsvinden, zullen eventuele noodzakelijke aanpassingen op een eerder moment worden verwerkt in het wetsvoorstel inzake de Wpp.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de actuele tijdsplanning van de Wpp is en of het gevaar bestaat dat de nagestreefde integraliteit van dat wetsvoorstel leidt tot een tijdpad dat op gespannen voet staat met de wens van deze leden om de subsidiëring van de decentrale politieke partijen en de instelling van een onafhankelijk toezichthouder spoedig te regelen. Deze leden vragen voorts of, indien zulks het geval zou zijn, de genoemde onderwerpen met voorrang in procedure zouden kunnen worden gebracht.

Zoals ik in mijn antwoorden op vragen over de stand van zaken van de voorbereiding van de regels over de financiering van decentrale politieke partijen al heb opgemerkt ben ik voornemens om de Wpp dit jaar in consultatie te brengen. Ik zie geen noodzaak om daarop vooruitlopend een ander wetsvoorstel in procedure te brengen.

7. Wantrouwen

De leden van de D66-fractie vragen, kijkend naar onderhavig wetsvoorstel, de regering om te reflecteren op het thema van wantrouwen richting politieke partijen. Zij vragen of de regering aan kan geven of alle aanscherpingen van het oorspronkelijke wetsvoorstel qua maatvoering in balans zijn.

Bij het opstellen van regelgeving over de financiering van politieke partijen moet rekening worden gehouden met diverse belangen, zoals het beschermen van onze democratie en de politieke partijen tegen onwenselijke (buitenlandse) beïnvloeding, het verschaffen van transparantie over hun financiering aan de kiezers, het recht op privacy van individuen en het beperken van de administratieve lasten voor de politieke partijen. De Tweede Kamer heeft door het aanvaarden van enkele amendementen in meerderheid te kennen gegeven het noodzakelijk te vinden om in vergelijking met het oorspronkelijke wetsvoorstel meer gewicht toe kennen aan de belangen van het beschermen van politieke partijen tegen onwenselijke (buitenlandse) financiële beïnvloeding en het vergroten van de transparantie. De regering ziet dit niet als een blijk van wantrouwen richting politieke partijen en is evenmin van mening dat onderhavig wetsvoorstel door de aanscherpingen niet meer in balans is qua maatvoering.

8. Toezicht

De leden van de VVD-fractie merken op dat tot dat de Wpp van kracht is het toezicht belegd bij de Minister van BZK, daarbij geadviseerd door de Commissie toezicht financiën politieke partijen. Deze leden vragen hoe de regering deze mate van onafhankelijkheid waardeert, gelet op de aanscherpingen in de Wfpp. Deze leden vragen voorts of de regering bij het regelen van deze onafhankelijke toezichthouder ook in zal gaan op de groei van de onafhankelijke toezichthouders de afgelopen jaren en de consequenties daarvan voor de ministeriële verantwoordelijkheid.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het voorstel van de commissie-Veling om het toezicht op de Wfpp in handen te brengen van een onafhankelijke toezichthouder, niet is overgenomen in dit wetsvoorstel. Deze leden wijzen voorts op de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Arib die vraagt om een onafhankelijke toezichthouder op te nemen in de Wet op de politieke partijen. Zij vragen hierbij of de regering ter uitvoering van deze motie denkt aan de Kiesraad, de Algemene Rekenkamer of aan een ander (wellicht nieuw in te stellen) instituut.

De commissie-Veling heeft geadviseerd om de Minister van BZK te handhaven als toezichthouder en het adviesrecht van de Ctfpp uit te breiden naar de reikwijdte van de hele wet. Dit advies is overgenomen in onderhavig wetsvoorstel en de regering ziet in de aanscherpingen in het wetsvoorstel geen aanleiding om dit nu te veranderen. In het voorstel voor een Wpp zal een nieuwe onafhankelijke toezichthouder worden opgenomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan het amendement-Arib. In de memorie van toelichting van het voorstel voor een Wpp zal worden ingegaan op de consequenties van de groei in het aantal onafhankelijke toezichthouders en de consequenties daarvan voor de ministeriële verantwoordelijkheid.

De leden van de D66-fractie vragen of er sedert de invoering van de wet door de Minister sancties zijn opgelegd op landelijk of decentraal niveau en zo ja of de regering kan schetsen hoe die procedure(s) zijn verlopen en wat de uiteindelijke boete was.

De bepalingen over sancties in de Wfpp hebben geen betrekking op politieke partijen in het decentraal bestuur. Sinds de inwerkingtreding van de Wfpp in 2013 zijn er geen boetes opgelegd aan landelijke politieke partijen.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering verwacht dat, nu de tekst van het wetsvoorstel op tal van punten geamendeerd is soms tegen het advies van de regering in, er meer wetsovertredingen zullen ontstaan.

De regering gaat ervan uit dat politieke partijen de wettelijke regels zullen blijven volgen en ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat de aangescherpte regels tot meer overtredingen zullen leiden.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan schetsen hoe de werkzaamheden, taken en bevoegdheden van de Commissie van toezicht ex artikel 35 en 36 zich verhouden tot de handhavende taak van de Minister ex artikel 37.

De Ctfpp adviseert de Minister van BZK over de toepassing en het toezicht op de naleving van de wet. Indien de Minister van BZK op basis van artikel 37 overweegt om een bestuurlijke boete op te leggen aan een politieke partij, moet hiervoor de Ctfpp om advies worden gevraagd. De Minister van BZK kan derhalve nooit zonder raadpleging van de Ctfpp een bestuurlijke boete opleggen aan een politieke partij.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot


X Noot
1

Kamerstukken II 2019/20, 35 300, nr. 19.

X Noot
2

Kamerstukken II 2019/20, 35 300 IIA, nr. 8.

X Noot
3

Kamerstukken II 2020/21, 35 657, nr. 3.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 32 752, nr. 50, p. 6.

X Noot
5

Idem, p. 5–6.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2021/22, 35 657, nr. 60, p. 3.

X Noot
7

Kamerstukken II 2017/18, 32 752, nr. 50.

X Noot
8

Kamerstukken II 2020/21, 35 657, nr. 3, paragraaf 3.

X Noot
9

Kamerstukken II 2017/18, 32 752, nr. 5, p. 46.

X Noot
10

Handelingen TK 2021/22, nr. 53, item 16, p. 3.

X Noot
11

Handelingen TK, 2021/22, nr. 66, item 9, p. 14.

X Noot
12

Kamerstukken II, vergaderjaar 2010/11, 32 752, nr. 3, p. 31.

Naar boven