35 633 Wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij

Nr. 19 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 november 2020

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 19 november 2020 over de nadeelcompensatieregeling bij het vervroegd verbod op de pelsdierhouderij (Kamerstuk 35 366, nr. 6).

De vragen en opmerkingen zijn op 20 november 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 26 november 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Kuiken

Adjunct-griffier van de commissie, Verhoev

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Aanvullend op de wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij hebben de leden van de VVD-fractie over de Nadeelcompensatieregeling bij het vervroegd verbod op pelsdierhouderij enkele vragen en opmerkingen.

Artikel 3

Vraag 1. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan toelichten en onderbouwen hoe het kortingspercentage van 15% voor normale maatschappelijke risico’s tot stand is gekomen. Kan de Minister voorbeelden van vergelijkbare situaties delen en aangeven hoe in die situaties is omgegaan met het bepalen van het begrip «normale maatschappelijke risico’s»?

Uit jurisprudentie volgt dat de omvang van het normale ondernemersrisico moet worden bepaald met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Daarnaast zijn er verschillende methoden waarmee het ondernemersrisico kan worden vastgesteld. Dat betekent ook dat de situaties waarin compensatie aan de orde is of kan zijn zich onderling lastig laten vergelijken.

In de onderhavige situatie is het normaal maatschappelijk risico bepaald op 15% van de vergoedbare schade. Uit jurisprudentie kan worden opgemaakt dat dit weliswaar een laag kortingspercentage is, maar niet ongebruikelijk1. In dit geval is onder meer van belang geacht dat de omstandigheid dat als gevolg van een pandemie de gehele pelsdiersector op korte termijn te kennen wordt gegeven dat zij drie jaar eerder dan gepland hun bedrijf permanent moeten beëindigen, als een uitzonderlijke situatie2 kan worden aangemerkt waar de pelsdierhouder redelijkerwijs geen rekening mee had kunnen houden3.

Artikel 4

Vraag 2. Voor veel ondernemers is hun bedrijf ook de pensioenvoorziening, zo ook voor nertsenhouders. De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier in de opbouw van de vergoeding hier rekening mee is gehouden. Kan de Minister heel specifiek aangeven wat de vervroegde beëindiging betekent voor het onderdeel pensioen?

De pelsdierhouders ontvangen nadeelcompensatie voor de geleden schade als gevolg van de vervroeging van het verbod pelsdierhouderij met drie jaar. Bij de nadeelcompensatie wordt geen rekening gehouden met de pensioensituatie van de ondernemer.

Artikel 5

Vraag 3. Kan de Minister bevestigen dat alle pelsdierhouderijen onder de in artikel 5 lid 1 genoemde a/b/c categorieën vallen? Zo nee, welke pelsdierhouderijen niet? Waarom niet? Zo ja, betekent dit dat er geen enkele pelsdierhouder in problemen kan komen vanwege deze bepaling? Als de Minister deze vraag met nee beantwoordt, kan zij dan toelichten hoe zij met deze pelsdierhouder(s) om zal gaan?

In artikel 5, eerste lid, is vastgelegd op welke wijze het aantal rechtens te houden fokteven wordt bepaald. Dit aantal is van belang om de inkomensschade te bepalen. Aangezien het niet is toegestaan om pelsdieren te houden zonder omgevingsvergunning en elke pelsdierhouder die destijds van de overgangstermijn gebruik wilde maken het aantal nertsen ingevolge de Wet verbod pelsdierhouderij diende op te geven, kan het niet voorkomen dat er pelsdierhouders in bedrijf zijn ten aanzien waarvan het aantal fokteven niet op één van de in artikel 5, eerste lid, genoemde categorieën kan worden vastgesteld.

Artikel 6

Vraag 4. Kan de Minister toelichten waarom zij voor een overbruggingsperiode van twee jaar heeft gekozen? Acht zij deze termijn voldoende? Zo ja, welke onderbouwing ligt hieraan ten grondslag?

De duur van de overbrugging is in totaal drie jaar. De duur en omvang van de overbrugging is bepaald op 100% van het normjaarinkomen van € 66.500 in het eerste jaar en 50% in de twee volgende jaren, rekenkundig dus tweemaal een volledige vergoeding. Ter onderbouwing zijn relevant de adviezen van Van Ameyde Waarderingen en Wageningen Economic Research (WEcR). Als gevolg van het vervroegde verbod moeten pelsdierhouders ander werk vinden, en door het vervroegde verbod is er geen tijd om om te scholen, zoals ook aangegeven in het Van Ameyde-advies. Daarnaast stelt WEcR dat het referentieloon voor het andere werk mogelijk lager is. In de regeling is hier rekening mee gehouden door 1 jaar volledig te compenseren, en de overige twee jaren voor 50%.

Artikel 7

Vraag 5. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister waarom zij ervoor heeft gekozen om met een vergoeding voor de transitiekosten voor werknemers ter grootte van 60% te werken. Kan de Minister toelichten hoe de transitievergoeding is opgebouwd en welk bedrag de pelsdierhouder moet betalen aan transitiekosten? Kan de Minister dit illustreren met een willekeurig voorbeeld van een 55-jarige werknemer die 15 jaar in dienst is bij de pelsdierhouder? Welke bedrag betaalt de pelsdierhouder en welk bedrag krijgt hij/zij vanuit de compensatieregeling vergoed? Welke fiscale gevolgen gelden voor dit bedrag?

Kan de Minister een voorbeeld geven van andere situaties waarin zij is overgegaan tot het compenseren van (een deel van) de transitiekosten? Werd hier ook gewerkt met een percentage van 60%? Kan de Minister onderbouwen waarom is gekozen voor compenseren van de transitievergoeding van 60%? Kan de Minister aangeven of zij dit percentage voldoende acht in relatie tot de andere schadeposten die de pelsdierhouder heeft door de vervroegde beëindiging? Graag een uitgebreide toelichting.

In geval een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of ontbonden, is de werkgever in beginsel aan de betrokken werknemer een transitievergoeding verschuldigd. Dit volgt uit artikel 7:673 van het BW. Uit dat kader volgt onder meer dat de transitievergoeding voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd gelijk is aan een derde van het loon per maand en een evenredig deel daarvan voor een periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een jaar heeft geduurd. Hoe hoog de transitievergoeding daadwerkelijk is, hangt van verschillende omstandigheden af. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een rekentool ontwikkeld aan de hand waarvan de hoogte van de transitievergoeding kan worden bepaald. Deze rekentool geeft aan dat voor een 55-jarige werknemer met een bruto maandloon van € 2.500 bij 15 dienstjaren, deze transitievergoeding zou kunnen uitkomen op circa € 25.000.

Door de plotselinge vervroeging van het houdverbod kunnen pelsdierhouders en hun medewerkers zich minder voorbereiden op het aflopen van de werkzaamheden in de pelsdierhouderij dan in het geval van de voorziene oorspronkelijke datum van 1 januari 2024. Derhalve zullen de transitiekosten voor het personeel hoger zijn dan in 2024 het geval zou zijn. Omdat ook in 2024 nog sprake zou zijn van een transitievergoeding, zij het waarschijnlijk een lagere, is ervoor gekozen om de transitievergoeding voor 60% te compenseren. De 60% vertegenwoordigt dus het meerdere aan transitiekosten die moeten worden gemaakt in vergelijking met een verbod op 1 januari 2024.

De vergoeding voor transitiekosten behoort tot de winst van de onderneming. Aangezien de pelsdierhouder de transitievergoeding verschuldigd is aan de werknemer zal er per saldo geen winst ontstaan uit deze vergoeding, waardoor er op dit punt ook geen belasting is verschuldigd.

Vraag 6. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het proces en tijdsduur van het aanvragen van compensatievergoeding tot en met het uitkeren van de vergoeding kan schetsen (waarbij deze leden willen opmerken dat zij kennis hebben genomen van artikel 10). Kan de Minister een maximale verwerkingstijd noemen? Zo nee, waarom niet?

Om in aanmerking te kunnen komen voor compensatie moet de pelsdierhouder een aanvraag indienen en een aantal gegevens overleggen. In artikel 10 is bepaald welke gegevens in elk geval moeten worden overgelegd. De beleidsregel is zodanig vormgegeven dat zoveel mogelijk op basis van de over te leggen gegevens de compensatie kan worden vastgesteld. Maar het is niet uitgesloten dat nog aanvullende gegevens voor de beoordeling noodzakelijk zijn of dat het gewenst is om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. In hoeverre e.e.a. gewenst of noodzakelijk is, zal afhangen van het voorliggende geval.

Ingevolge artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht dient in beginsel binnen 8 weken op de aanvraag te worden besloten. Indien dit niet mogelijk blijkt, kan deze termijn worden verlengd. De pelsdierhouder wordt hier dan schriftelijk van op de hoogte worden gebracht.

Artikel 8

Vraag 7. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister een uitgebreide toelichting kan geven op de fiscale aspecten. Voor welk deel van de vergoeding is de herinvesteringsreserve van toepassing? Klopt het dat deze voor de duur van drie jaar is? Zo nee, hoe zit het dan wel? Welke extra ruimte biedt de herinvesteringsreserve aan de pelsdierhouders nu de vervreemding van een bedrijfsmiddel als gevolg van overheidsingrijpen is aangemerkt?

Wat betekent «vervreemding als gevolg van overheidsingrijpen»?

Paragraaf 8 van de toelichting bij het ontwerp van de Beleidsregel nadeelcompensatie pelsdierhouderij beschrijft een aantal fiscale aspecten. De fiscale gevolgen per nertsenhouder zijn verschillend en afhankelijk van de (individuele) feiten en omstandigheden. Het is aan de nertsenhouder om (al dan niet in overleg met zijn adviseur) de fiscale gevolgen van de beëindiging voor zijn specifieke situatie in beeld te brengen en daaromtrent beslissingen te nemen. Wanneer een nertsenhouder (als gevolg van de Wet verbod pelsdierhouderij) zijn onderneming voor de inkomstenbelasting beëindigt, betekent dit – net als voor iedere ondernemer die zijn onderneming voor de inkomstenbelasting beëindigt – dat in beginsel belasting verschuldigd is over de stakingswinst. De stakingswinst bestaat uit de zogenoemde stille reserves (het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van vermogensbestanddelen en de fiscale boekwaarde daarvan) en de overige fiscale reserves (egalisatiereserve, herinvesteringsreserve en oudedagsreserve). In algemene zin geldt dus dat de stakingswinst belast is. Wel zijn er enkele faciliteiten beschikbaar voor ondernemers (die onder de inkomstenbelasting vallen en winst uit onderneming genieten) die de fiscale gevolgen van de bedrijfsbeëindiging mitigeren. Deze faciliteiten kunnen ook worden toegepast door de nertsenhouders als zij aan de betreffende voorwaarden voldoen. Te denken valt aan de stakingsaftrek ter grootte van maximaal € 3.630 (bedrag in 2020) en het (onder voorwaarden) uitstellen van belastingheffing over de stakingswinst indien de opbrengst wordt aangewend voor een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening (stakingslijfrente of FOR-lijfrente). Daarnaast kan een nertsenhouder mogelijk een beroep doen op de fiscale landbouwvrijstelling waardoor de waardeaangroei van grond (bij agrarische bestemming) onder voorwaarden is vrijgesteld bij overdracht. Verder geldt specifiek voor de nertsenhouders dat de Wet verbod pelsdierhouderij is aangemerkt als «overheidsingrijpen» voor de toepassing van de herinvesteringsreserve, zodat er – onder voorwaarden – meer mogelijkheden zijn om de fiscale boekwinst van een bedrijfsmiddel te reserveren en af te boeken op de aanschafprijs van een nieuw bedrijfsmiddel wanneer de onderneming niet wordt gestaakt. De herinvestering moet plaatsvinden binnen drie jaren na het jaar van vervreemding. Deze termijn kan worden verlengd indien voor de herinvestering een langer tijdvak vereist is in verband met de aard van het bedrijfsmiddel of indien een begin van uitvoering is gegeven aan de herinvestering en de herinvestering door bijzondere omstandigheden is vertraagd. Daarnaast leidt dit ertoe dat er ruimere mogelijkheden voor het gebruik van de mogelijkheid om – wanneer de onderneming wel wordt gestaakt – de stakingswinst die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves door te schuiven naar een andere onderneming van de betreffende belastingplichtige in geval van herinvestering in die onderneming.

Artikel 11

Vraag 8. De leden van de VVD-fractie vragen in welke situaties de Minister denkt artikel 11 te moeten gebruiken. Wat is een maximale termijn waarbinnen dat plaats kan en/of moet vinden?

De beleidsregel is zodanig vormgegeven dat de compensatie zoveel mogelijk op basis van over te leggen en beschikbare gegevens kan worden bepaald. Maar op voorhand wordt niet uitgesloten dat inschakeling van een onafhankelijke deskundige in een concreet geval gewenst is. Bijvoorbeeld indien er onduidelijkheid is over de vastgestelde hoogte van de transitievergoeding of het aantal ondernemende gezinsleden. Een financieel expert kan dan wellicht uitkomst bieden.

De benodigde termijn die voor een expert nodig is zal van de situatie afhangen. Maar het uitgangspunt is dat de termijn zo kort mogelijk wordt gehouden. Niet alleen omdat de Algemene wet bestuursrecht vereist dat binnen een redelijke termijn moet worden beslist op de aanvraag, maar ook omdat het van belang is dat de pelsdierhouders zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over de compensatie die aan hen vergoed zal worden. Indien een deskundige wordt ingeschakeld zal de betrokken pelsdierhouder daar in elk geval over geïnformeerd worden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsregel Nadeelcompensatieregeling bij het vervroegd verbod op de pelsdierhouderij en hebben nog een aantal vragen.

Vraag 9. De leden van de CDA-fractie lezen in de bijlage «Economisch gevolgen voortijdig stoppen pelsdierhouderij» dat de opbrengstprijs van de pelzen grote invloed heeft op de hoogte van het saldo. Om de inkomensderving voor de jaren 2021, 2022 en 2023 te berekenen moet de opbrengstprijs van de pelzen gedurende deze jaren geschat worden. Het is niet mogelijk om op basis van de historische cijfers een verantwoorde schatting te geven van de opbrengstprijs voor de komende jaren. Deze leden vragen zich af of er rekening mee is gehouden dat op de veilingen van dit jaar vrijwel niks is verkocht en dat de huidige actuele prijzen van de pelzen zijn gebaseerd op een gering percentage verkochte pelzen. Waarom heeft de Minister niet gerekend met een langjarig gemiddelde (bijvoorbeeld inclusief de jaren 2013 en verder toen de huidige Wet verbod pelsdierhouderij op 15 januari 2013 in werking is getreden) voor de prijzen van de pelzen?

Om de pelsprijs te bepalen is advies gevraagd aan Van Ameyde Waarderingen. Van Ameyde adviseert om voor de nadeelcompensatie een retrospectieve methode te gebruiken. Dit betekent dat teruggekeken wordt naar zowel de kosten als de opbrengsten. Dit advies is mede ingegeven door het ontbreken van (betrouwbare) economische modellen die de pelsprijzen voorspellen. De retrospectieve methode wordt gehanteerd voor zowel de bedrijfskosten als de opbrengsten (pelsprijzen). Uit het Van Ameyde-advies blijkt voorts dat de pelsprijs sterk fluctueert, maar dat deze zich historisch gezien langjarig beweegt tussen de € 20 en € 30. Voor de nadeelcompensatie is gegeven het Van Ameyde-advies uitgegaan van € 24 per pels.

Vraag 10. De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde nadeelcompensatie voor geruimde bedrijven als gevolg van SARS-CoV-2 anders is dan voor bedrijven die niet geruimd zijn. Kan de Minister garanderen dat de geruimde bedrijven en niet-geruimde bedrijven onderaan de streep gelijk behandeld worden? Is de Minister bereid om de pelsdierhouder een vast percentage van de vergoeding als voorschot uit te keren? Dit zou volgens deze leden kunnen als de pelsdierhouders op basis van artikel 10, lid 14 van deze beleidsregel een aanvraag voor vergoeding hebben gedaan.

Geruimde en niet-geruimde bedrijven worden gelijk behandeld. De geruimde bedrijven hebben echter reeds een ruimingsvergoeding per fokteef ontvangen, en zouden opnieuw fokteven moeten aanschaffen indien geen sprake zou zijn van een vervroegd verbod. Dit is de reden dat bij geruimde bedrijven € 38 per fokteef in mindering gebracht wordt op de inkomensschade.

De nadeelcompensatie aan de pelsdierhouder zal volgend op de aanvraag binnen afzienbare tijd worden vastgesteld en dan in een keer worden uitbetaald. Een voorschot kan daarom achterwege blijven.

Vraag 11. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of een individuele behandeling is voorzien voor belastingschades, waardedaling van grond en schades waar nu niet in is voorzien als een pelsdierhouder hier om verzoekt.

Er is niet voorzien in een individuele behandeling van overige schades. Hoewel het in een individuele situatie mogelijk is dat een ondernemer belastingschade ondervindt zal in het algemeen deze schade worden gemitigeerd door toepassing van de regelingen voor verliesverrekening en middeling.

Vraag 12. De leden van de CDA-fractie lezen in het «Besluit tot vaststelling van beleidsregels voor de beoordeling van aanvragen om een vergoeding op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij» dat de Minister zich bij de behandeling van de aanvraag kan laten adviseren door een of meer onafhankelijke deskundigen over de hoogte van de schade die voor de vergoeding in aanmerking komt. Kan de Minister toelichten aan welke onafhankelijke deskundigen wordt gedacht? Worden bij elke aanvraag andere deskundigen ingeschakeld of worden er landelijk een aantal deskundigen aangesteld die bij alle aanvragen kunnen worden ingeschakeld?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8 van de leden van de VVD-fractie. Aangezien het niet de verwachting is dat bij elke aanvraag een deskundige moet worden ingeschakeld, is niet aan de orde dat op voorhand landelijk een aantal deskundigen wordt aangesteld.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Nadeelcompensatieregeling bij het vervroegd verbod op de pelsdierhouderij. Deze leden vinden het positief dat deze beleidsregel naar de Kamer is gekomen, maar hebben hier nog een aantal kritische vragen bij.

Vraag 13. De leden van de D66-fractie lezen in het advies van Wageningen University and Research (WEcR) dat de opbrengstprijzen van pelzen de afgelopen jaren fors zijn gedaald en dat wanneer zou worden gekozen om de voorlopige prijs van 2020 mee te nemen, de gemiddelde opbrengstprijs nog verder zou dalen. Waarom is gekozen om het jaar 2020 niet mee te nemen in de berekening? Indien de sector niet verplicht zou hoeven sluiten, zou deze immers ook te maken krijgen met lagere pelsprijzen ten gevolge van de coronacrisis.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 9 van de leden van de CDA-fractie. Uit het Van Ameyde-advies komt naar voren dat pelsprijs sterk fluctueert, maar dat deze zich langjarig beweegt tussen de € 20 en € 30. Daarbij is ook de pelsprijs van 2020 in ogenschouw genomen. Voor de nadeelcompensatie is gegeven het Van Ameyde-advies uitgegaan van € 24 per pels.

Vraag 14. De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat nertsenhouders niet al hun waardeverlies gecompenseerd krijgen en dat van zo’n 15% van het te ontvangen bedrag wordt geschrapt vanwege het ondernemersrisico. Deze leden onderschrijven dat rekening gehouden dient te worden met dit risico bij het vormgeven van de nadeelcompensatieregeling. Zij zijn immers van mening dat nertsenhouders naast hun ruimingsvergoeding geen goudgerande regeling moeten krijgen, maar dat zij gelijk behandeld moeten worden als andere ondernemers die de effecten voelen van het virus: gelijke monniken, gelijke kappen. In het adviesrapport van Ameyde wordt benoemd dat zij een marge aanraden van 10% tot 20%. Waarom heeft de Minister gekozen voor een percentage van 15%?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1 van de leden van de VVD-fractie, waarin ik ben ingegaan op de keuze voor het kortingspercentage van 15% ter invulling van het normaal maatschappelijk risico.

Vraag 15. De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de sloop- en ombouwregeling aangepast gaat worden. Wordt bij het vormgeven van deze regeling een kader opgesteld met betrekking tot wat voor soort economische activiteiten mogen plaatsvinden na sloop en ombouw? Welke eisen worden gesteld bij doorstart en tegen de «verrommeling» van het landschap? Is de Minister bereid om in de regeling in te bouwen dat een aparte vergunning aangevraagd moet worden indien een nertsenfokker een andere type dierhouderij wil beginnen?

Op basis van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij worden verplichtingen opgelegd aan de ontvanger van ombouw en/of sloopsubsidie. Zowel in het huidige Besluit als in de voorgenomen wijziging is uitgangspunt dat het voor de doorstart naar een ander landbouwbedrijf van belang is dat de investeringen gericht zijn op de verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid van het nieuwe landbouwbedrijf, met name door een verlaging van de productiekosten of de verbetering en omschakeling van de productie. De vraag of voor een doorstart naar een ander landbouwbedrijf een vergunning noodzakelijk is, wordt bepaald door andere wettelijke kaders (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet natuurbescherming) en wordt niet meegenomen in de aangepaste sloop- en ombouwregeling.

Vraag 16. Daarnaast vragen deze leden welke eisen precies aan bedrijven worden gesteld zodat houders kunnen aantonen dat zij daadwerkelijk van plan waren nieuwe dieren te nemen bij leegstand. Wordt hierbij in acht genomen dat deze ondernemers überhaupt geen nieuwe nertsen hadden kunnen aanschaffen, gezien het huidige vervoersverbod? Ook vragen zij hoe lang een milieuvergunning precies geldig is. Wordt de duur van een milieuvergunning ook in acht genomen bij het onderzoek of een bedrijf nog van plan was weer in productie te gaan? Wordt ook de nultelling van 2013 in acht genomen en eventuele illegale uitbreidingen van bedrijven sindsdien?

Bij de compensatie gaat het om de vraag of een pelsdierhouder als rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod schade lijdt. Een pelsdierhouder die onder andere over de voor het houden van nertsen benodigde gebouwen, kooien en werktuigen beschikt, zou in 2021 de productie direct hebben kunnen opstarten. Ook die pelsdierhouder lijdt dus schade als gevolg van het vervroegde verbod. Wel zal de pelsdierhouder dan aannemelijk moeten maken dat de gebouwen en inventaris ten tijde van de aankondiging van het vervroegde verbod bij Kamerbrief van 28 augustus 2020 daadwerkelijk nog geschikt waren om de productie opnieuw op te starten. Het is aan de pelsdierhouder om daartoe gegevens en informatie over te leggen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om foto’s of informatie waaruit blijkt dat de gebouwen en inventaris nog geschikt zijn, of waaruit blijkt dat de gebouwen en inventaris pas na aankondiging van het vervroegde verbod aangepast of afgebroken zijn.

Dat de pelsdierhouder in de huidige situatie geen nieuwe nertsen had kunnen aanschaffen, houdt verband met het vervoersverbod en staat los van de vergoedbare schade als gevolg van het vervroegde verbod. Daarbij wordt onder meer opgemerkt dat het vervoersverbod naar zijn aard een tijdelijke maatregel is. De omstandigheid dat de komende drie jaren de pelsdierhouder geen nertsen kan houden, ook niet indien het vervoersverbod wordt opgeheven, is het gevolg van het vervroegde verbod. Die schade komt dan ook voor vergoeding in aanmerking.

Uiteraard moet de pelsdierhouder nog beschikken over een vergunning voor het houden van nertsen. De milieuvergunning wordt normaliter voor onbepaalde tijd verleend. Deze milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning) bepaalt hoeveel fokteven een pelsdierhouder maximaal mag houden. Dit aantal is van belang voor het bepalen van de hoogte van de inkomensschade. Maar als het aantal fokteven dat de pelsdierhouder ingevolge de Wet verbod pelsdierhouder in 2013 heeft gemeld lager is dan het aantal dat hij ingevolge zijn omgevingsvergunning mag houden, wordt bij het vaststellen van de inkomensschade van dat lagere aantal uit 2013 uitgegaan.

Vraag 17. De leden van de D66-fractie lezen in het adviesrapport van Ameyde dat wordt gesteld dat een aanvullende nadeelcompensatie voor vervangend inkomen niet nodig is voor grotere bedrijven, gezien bij hen uitgegaan kan worden van de veronderstelling dat deze ondernemingen meer «takken» of beleggingsactiviteiten hebben. Maakt de Minister bij het toekennen van een compensatie om vervangend inkomen te vinden verschil tussen kleinere en grotere bedrijven?

De hoogte van de compensatie om vervangend inkomen te vinden is afhankelijk van het aantal arbeidsplaatsen dat in het bedrijf door de ondernemer(s) en door mede-ondernemende gezinsleden aan werk wordt verricht in de pelsdierhouderij. Een klein pelsdierbedrijf zal vooral of enkel beschikken over door de ondernemer(s) zelf geleverde arbeid, naarmate een bedrijf groter is zal het aandeel vreemde arbeid toenemen. Tevens gaat het om de omvang van de in de pelsdierhouderij verrichte werkzaamheden; als een bedrijf naast het houden van pelsdieren andere activiteiten verricht, tellen die ondernemersactiviteiten niet mee.

Vraag 18. De leden van de D66-fractie lezen ook in het rapport van Ameyde: «de huidige (intrinsieke) waarde van de opstallen, hangt heel direct samen met de verdiencapaciteit van de komende drie jaren.» Hoe bouwt de Minister de stoppersregeling precies op naar aanleiding van dit advies? Wordt bij de stoppersregeling ook een deel van het bedrag toegeschreven aan de waarde van stallen? Zo ja, heeft het feit dat de stallen drie jaar voor de afgesproken einddatum (2024) moeten sluiten gevolgen voor de vergoeding voor afschrijving?

Van Ameyde geeft aan dat de opstallen en inventaris een geringe marktwaarde hebben, maar vooral een intrinsieke waarde. Deze intrinsieke waarde houdt een heel direct verband met het gebruik zoals dat nog (tijdelijk) zou zijn toegestaan en het geld dat gedurende die periode verdiend kan worden met deze opstallen. Opstallen en inventaris vormen daarmee verdiencapaciteit voor de pelsdierhouder. Naar aanleiding van het Van Ameyde-advies is de nadeelcompensatie opgebouwd uit een viertal onderdelen, te weten inkomensschade, schade gedurende een periode voor het vinden van vervangende arbeid voor ondernemers, transitiekosten werknemers en waardevermindering fokteven. Hierop is een kortingspercentage van 15% van toepassing vanwege het normaal maatschappelijk risico. Via het onderdeel inkomensschade vindt de vergoeding plaats voor het gedurende drie jaar niet meer voor de pelsdierhouderij kunnen gebruiken van de stallen en inventaris.

Vraag 19. De leden van de D66-fractie vragen de Minister ten slotte of bij de voorbeeldberekening van de nadeelcompensatie is uitgegaan van een bedrijf of van een locatie. Wordt per bedrijf gecompenseerd of per locatie?

Bij de voorbeeldberekening is uitgegaan van een bedrijf. Er wordt gecompenseerd per bedrijf.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben de nadeelcompensatieregeling met zorg gelezen. Net als de Minister zien deze leden, nu het virus zich onder nertsenbedrijven blijft verspreiden ondanks de vele maatregelen, geen andere mogelijkheid dan de sector vroegtijdig te beëindigen. Zij hebben in de motie van de leden Geurts en Bromet (Kamerstuk 28 286, nr. 1112) gevraagd om een «fatsoenlijke regeling». Zij zijn er namelijk van overtuigd dat iedereen die zijn werk niet voort kan zetten vanwege een plotselinge gezamenlijke opgave – of dat nou klimaatverandering of volksgezondheid is – compensatie moet kunnen ontvangen. Zij laten mensen niet in de kou staan. De nertsenhouders hadden deze plotselinge sluiting van bedrijven door het coronavirus niet aan kunnen zien komen en moeten dus gecompenseerd worden voor de geleden schade. Maar dit moet wel in verhouding staan. Hier zullen deze leden hieronder dan ook uitgebreider in gaan.

Vraag 20. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een gemiddeld bedrijf meer dan een 600.000 euro aan compensatie krijgt. Dat is een heel stuk meer dan wat een gemiddelde ondernemer in bijvoorbeeld de horeca krijgt. Wat zegt de Minister tegen al die andere ondernemers die zich oneerlijk behandeld voelen? Deze leden zijn zich ervan bewust dat het hier gaat om een permanente sluiting van de pelsdierhouderij. Dit is het grote verschil met de andere ondernemers die te maken krijgen met maatregelen genomen om de volksgezondheid in de coronacrisis te borgen. De Minister zegt hierbij dat pelsdierhouders in andere gevallen na deze pandemie hun werkzaamheden weer hadden kunnen starten. Maar voor hoe lang zou dat geweest zijn? Drie, twee, of zelfs maar één jaar? We weten het nog niet; we weten immers ook niet of de horeca en theaters volgend jaar al volledig open kunnen. Eerder heeft de rechter ook al aangegeven dat door de overgangstermijn van 11 jaar de pelsdierhouders helemaal geen recht op een vergoeding hadden. Deze leden zijn benieuwd of de Minister meer inzicht kan geven in haar afweging hierbij.

De Wet verbod pelsdierhouderij is in 2013 tot stand gekomen. Toen is bepaald dat de pelsdierhouders nog tot 2024 de tijd hebben om hun bedrijf af te bouwen en zich voor te bereiden op het verbod. Juist vanwege die overgangstermijn van 11 jaar is door de Hoge Raad geoordeeld dat de pelsdierhouders niet in aanmerking komen voor een vergoeding. De Hoge Raad heeft daarbij geoordeeld dat vanwege de overgangstermijn van 11 jaar en de andere flankerende maatregelen de wet een fair balance kent in het licht van artikel 1 EP EVRM.

Met het voorliggend wetsvoorstel wordt die overgangstermijn verkort met drie jaren. Dat betekent dat de toets aan artikel 1 EP EVRM ook moest worden heroverwogen. Deze toets brengt in de voorliggende omstandigheden met zich dat nu wel een compensatie nodig is om van een fair balance in de zin van artikel 1 EP EVRM te kunnen spreken. Het betreft dan niet een compensatie voor de omstandigheid dát de pelsdierhouderij wordt verboden, maar voor de vervroeging van dat verbod.

Vraag 21. De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarnaast grote vragen over het percentage van 15% ondernemersrisico. Deze leden zeggen zoals hierboven al beschreven dat de coronapandemie voor een vroegtijdige sluiting heeft gezorgd én dat het van belang is dat in het verleden nertsen zeer zelden door een dierziekte werden geraakt. De Minister geeft verder geen uitleg hoe tot dit percentage is gekomen. Kan zij uitleggen waarom het kortingspercentage niet 10%, 20% of zelfs 50% is? Zij wijzen er wel op dat het hier gaat om een sector waarbij dieren zeer dicht op elkaar en in open kooien gehouden worden. Er moet dus altijd rekening gehouden worden met een uitbraak van een dierziekte, zo beschrijft ook het kabinet aan de hand van het Harrida-arrest van de Hoge Raad.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1 van de leden van de VVD-fractie, waarin ik ben ingegaan op de keuze voor het kortingspercentage van 15% ter invulling van het normaal maatschappelijk risico.

Vraag 22. De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Minister ervan uitgaat dat de ondernemers de volledige drie jaar nodig hebben om tot een nieuwe onderneming of alternatieve inkomstenbron te komen; zij schrijft immers dat de duur en omvang van de overbrugging is bepaald op 100% in het eerste jaar en 50% in de twee volgende jaren. Waarom is ervan uitgegaan dat de ondernemers niet sneller een nieuwe baan in loondienst of op een andere manier kunnen verkrijgen? Zij hebben zich immers al sinds 2013 hierop kunnen oriënteren, al kwam de einddatum natuurlijk toch plotseling. Deze leden zijn benieuwd of de ondernemers de overbruggingsvergoeding terug moeten betalen zodra zij eerder dan binnen drie jaar een alternatief inkomen hebben.

Ik verwijs mede naar mijn antwoord op vraag 4 van de leden van de VVD-fractie, waarin ik heb aangegeven dat de duur en omvang van de overbrugging bepaald is op 100% in het eerste jaar en 50% in de twee volgende jaren; kortom er wordt geen volledige vergoeding geboden voor de periode van drie jaar. Ondernemers hoeven de overbruggingsvergoeding niet terug te betalen zodra zij eerder een alternatief inkomen hebben.

Vraag 23. De leden van de GroenLinks-fractie hebben tot slot grote zorgen over loslopende nertsen. Dat hebben deze leden ook al eerder middels onder andere schriftelijke vragen aan de orde gesteld. Loslopende nertsen kunnen in potentie verspreiders van het coronavirus zijn. De Minister gaf eerder ook aan dat er bij enkele loslopende nertsen het coronavirus is geconstateerd. Zij lezen nu ook dat nertsenhouders zelf laks optreden bij het opsporen van hun ontsnapte nertsen.5 Wat vindt de Minister hiervan? Hoe kan zij nertsenhouders verplichten om hun ontsnapte dieren te vangen?

Het komt voor dat er af en toe een nerts ontsnapt. Daar waar dieren worden gehouden is altijd een kans dat een dier ontsnapt. Pelsdierhouders voorzien hun bedrijf van een omheining en spannen zich maximaal in om het ontsnappen van dieren te voorkomen. Ontsnapte dieren leveren bovendien een economische schadepost op, zowel bij een bedrijf dat wordt geruimd als bij een bedrijf in de normale situatie. Het is met de informatie die nu voor handen is niet de verwachting dat houders laks optreden bij het opsporen van hun ontsnapte nertsen. De nertsenhouders doen er alles aan dit te voorkomen en het dier weer te vangen. Het is niet opportuun dit te verplichten. Het is immers in het belang van de houder zelf om de dieren te vangen.

De NVWA houdt toezicht op de naleving van de Wet natuurbescherming. Indien mogelijk wordt de eigenaar van de loslopende nerts opgespoord en aangesproken waarna deze de nerts moet terugvangen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister betreffende de Nadeelcompensatieregeling bij het vervroegd verbod op de pelsdierhouderij. Deze leden hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat de regering na een lange periode van wikken en wegen heeft besloten om de pelsdierhouderij vervroegd te beëindigen. Er is deze leden veel aan gelegen om het wetsvoorstel daartoe zo snel mogelijk in werking te laten treden, gezien de risico’s op verdere verspreiding van COVID-19 onder zowel dieren als mensen. Zij onderkennen dat nertsenhouders door de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel schade lijden en hiervoor gecompenseerd dienen te worden. De voorgestelde compensatie ter hoogte van 150 miljoen euro gaat hun echter veel te ver gezien de maximaal drie resterende productiejaren die zonder het uitbreken van COVID-19 normaliter nog zouden resteren.

Vraag 24. Het kortingsvoorstel van 15% aangaande de compensatieregeling vanwege het normaal maatschappelijke risico achten de leden van de SP-fractie zeer laag. Pelsdierhouderijen hebben in tegenstelling tot andere sectoren niet bijgedragen aan het Diergezondheidsfonds, terwijl zij zich bewust hadden kunnen zijn van de gevaren die het houden van dieren op industriële schaal in krappe huisvesting met zich meebrengt als het gaat om de kans op dierziekten en zoönose.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1 van de leden van de VVD-fractie. In aanvulling daarop is van belang dat het Diergezondheidsfonds los staat van de voorliggende maatregel tot vervroegde beëindiging van de sector. Het vervroegde verbod is een eigenstandige wettelijke maatregel, die in dit geval noodzakelijk wordt geacht in aanvulling op de veterinaire maatregelen die op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn opgelegd en ten aanzien waarvan het Diergezondheidsfonds (DGF) een rol speelt. De compensatie die als gevolg van de vervroegde beëindiging moet worden uitgekeerd aan de pelsdierhouder, wordt niet uit het DGF bekostigd.

Vraag 25. De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze pelsdierbedrijven die in 2020 niet in productiestatus verkeerden, aannemelijk dienen te maken dat zij voor de periode 2021–2023 van plan waren om hun stallen opnieuw vol te plaatsen met nertsen. In de door de Minister opgestelde beleidsregel valt te lezen dat pelsdierhouders moeten aantonen dat hun productielocatie geschikt is om de fok van nertsen voort te zetten, ook na een inactieve periode. Dat valt te billijken, maar hoe kan daarbij worden voorkomen dat houders zonder intenties om het productieproces voort te zetten onterecht een claim voor compensatie indienen als zij nog wel beschikten over een werkende inventaris of geldige milieuvergunning?

Het uitgangspunt van de beleidsregel is dat alleen schade die het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de vervroegde beëindiging is voor vergoeding in aanmerking komt. In de beleidsregel is een aantal situaties benoemd waarin van dergelijke causale schade geen sprake is. Zo komt een bedrijf niet in aanmerking voor compensatie indien hij zijn gebouwen of inventaris reeds voorafgaand aan de aankondiging van de vervroegde beëindiging heeft afgebroken of verwijderd, waardoor dit bedrijf de productie niet opnieuw zou kunnen opstarten. Het is aan de pelsdierhouder om aannemelijk te maken dat hernieuwd opstarten wel had kunnen plaatsvinden. Hierbij verwijs ik tevens naar mijn antwoord op vraag 16. Daarbij zal vooral naar zaken als gebouwen en werktuigen worden gekeken. Of een pelsdierhouder in aanmerking komt voor compensatie moet immers op objectieve gronden kunnen worden vastgesteld. De intentie van een pelsdierhouder is in zoverre dan ook geen onderdeel waarop de aanvraag kan worden afgewezen.

Vraag 26. Voorts wijzen deze leden erop dat de internationale pelsprijs zeer sterk fluctueert en de netto opbrengst van pelzen al jaren dalende is. Tot slot vragen zij of nader kan worden gespecificeerd waaruit de 20 miljoen euro aan begrote uitvoeringskosten bestaan.

In relatie tot de pelsprijs, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9 van de CDA-fractie.

In relatie tot de begrote uitvoeringskosten, betreft de inzet van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de voorbereiding, de communicatie over de voorwaarden, het inregelen van het proces en de ICT, en de vaststelling en uitbetaling van de nadeelcompensatie, inclusief de eventuele inzet van deskundigen en bezwaar- en beroepszaken. Met RVO is verkennend gesproken over de hoogte van de kosten en daarbij is aangegeven dat RVO binnen de genoemde uitvoeringskosten blijft.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de stukken die naar de Kamer zijn gestuurd over de compensatieregeling voor de nertsenfokkerijen. Gezien de zeer korte reactietermijn beperken deze leden zich hier tot enkele kritische vragen hierover en gaan zij hierover graag op korte termijn verder in debat met de Minister.

Vraag 27. Zoals al eerder is ingebracht, vinden de leden van de PvdD-fractie-fractie het volstrekt niet uit te leggen dat er in totaal meer dan 220 miljoen euro naar deze sector gaat, terwijl andere sectoren die ook zijn getroffen door de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus hooguit gebruik kunnen maken van generieke steunpakketten. Als nadeelcompensatie voor het vervroegen van het verbod op de nertsenfokkerij wordt 150 miljoen euro uitgetrokken, voor het slopen of ombouwen van de stallen 32 miljoen euro en voor het vergoeden van het vroegtijdig vergassen van nertsen vanwege coronabesmettingen was alleen al voor de eerste 37 bedrijven 38,5 miljoen euro uitgetrokken. Deze leden vragen de Minister wat de totale vergoeding zal zijn voor de 32 bedrijven die daarna nog zijn besmet en «geruimd».

Voor de eerste 37 bedrijven was 38,6 miljoen euro aan ruimingskosten geraamd. Hieronder vallen niet enkel de ruimingsvergoedingen voor de nertsenhouders, maar ook de kosten van het ruimen. Voor 38 extra bedrijven (tot een totaal van 75 bedrijven dat mogelijk besmet zal raken) is een bedrag van 38 miljoen euro geraamd. In beide gevallen betreft het een raming.

In de waardetabel die op 28 augustus aan de Kamer is gestuurd kan worden afgelezen wat de vergoeding is die nertsenhouders krijgen voor hun geruimde dieren.

Vraag 28. Zij vragen de Minister tevens wat de totale bijdrage is die vanuit de generieke steunmaatregelen (zoals de NOW-regeling en de Tegemoetkoming Vaste Lasten) is verstrekt aan nertsenfokkers.

Er zijn geen gegevens bekend over de totale bijdrage die vanuit de generieke steunmaatregelen is verstrekt aan nertsenfokkers. Voor wat betreft de NOW-regeling geldt dat de steun niet tot op het detailniveau van het beroep nertsenhouder bekend is. Voor wat betreft de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) geldt dat deze tot het vierde kwartaal niet opengesteld was voor nertsenhouders.

Vraag 29. Voor het bepalen van de hoogte van de voorliggende nadeelcompensatieregeling zijn veel factoren meegewogen die ieder voor zich vragen oproepen. Zo vinden de leden van de Partij voor de Dieren-fractie het zeer merkwaardig dat ook bedrijven die in 2020 helemaal geen nertsen meer hielden in aanmerking komen voor een vergoeding. Het enige dat nertsenfokkers hiervoor hoeven te doen, is aantonen dat de gebouwen en kooien nog «zodanig intact» zijn dat er nog nertsen in zouden kunnen worden gehouden. Als voorbeeld wordt genoemd dat de nertsenfokker foto’s kan laten zien. Dit is uiteraard zeer fraudegevoelig. Hoe wil de Minister gaan controleren of nertsenfokkers daadwerkelijk van plan waren om weer nertsen te gaan houden in de laatste jaren voorafgaand aan het verbod? Hoe gaat de Minister voorkomen dat foto’s worden getoond van andere stallen, of dat stallen snel worden «opgepoetst» of aangevuld? Gaat de Minister voorwaarden stellen aan de maximale duur van de leegstand? Kunnen ook nertsenfokkers die al vijf jaar geen nertsen meer houden, de vergoeding aanvragen, zolang zij nog een geldige vergunning hebben? Om hoeveel nertsenfokkers gaat dit in totaal en hoe lang hielden zij al geen nertsen meer? Hoeveel nertsenfokkers hebben al ingetekend op de subsidieregeling voor de sloop- en ombouw van de stallen?

Uit de CBS-gegevens (gebaseerd op de Gecombineerde Opgave van RVO) blijkt dat er in 2020 715.200 moederdieren werden gehouden op 110 bedrijven. In 2014, 2015 en 2106 werden er nog op 150 bedrijven moederdieren gehouden, de sterke daling zette zich in de daaropvolgende jaren 2018 (140 bedrijven), 2019 (130 bedrijven) en 2020 (110 bedrijven) in. Deze cijfers geven aan dat de leegstandsituatie op het merendeel van de bedrijven dat geheel 2020 geen dieren hield, van recente datum is. Omdat een aantal pelsdierbedrijven over meer dan één productielocatie beschikt, is het aantal locaties groter dan het aantal bedrijven. Er is geen voorwaarde gesteld aan de maximale duur van de leegstand. Van belang is primair of de pelsdierhouder aannemelijk kan maken dat hij in 2021 de productie direct zou hebben kunnen opstarten. Ook die pelsdierhouder lijdt schade als gevolg van het vervroegde verbod. Van drie bedrijven is de sloop- en ombouwsubsidie al voor de aankondiging van het verbod vastgesteld, zodat deze bedrijven geen pelsdierhouderij meer waren. Zij komen niet voor compensatie in aanmerking.

Voor het overige antwoord op deze vraag verwijs ik naar het eerdere antwoord op vraag 16 en vraag 25 van de leden van de D66-fractie, respectievelijk de SP-fractie.

Vraag 30. In de jaren nadat het wetsvoorstel Verbod op de pelsdierhouderij werd aangenomen, heeft een flink deel van de nertsenfokkers illegaal uitgebreid. Hier is destijds niet op gehandhaafd, maar deze gegevens zijn wel bekend. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het nog altijd onverteerbaar dat deze wetsovertredingen destijds door de vingers zijn gezien. In de feitelijke vragenronde over de suppletoire begroting stelde de Minister dat bij het vaststellen van de nadeelcompensatie ook de overtreding van het uitbreidingsverbod zou worden betrokken. Deze leden lezen dit nu niet terug. Hoe gaat de Minister voorkomen dat nertsenfokkers die flink hebben geprofiteerd door welbewust de wet te overtreden nu ook nog eens een zeer royale vergoeding krijgen? Kan de Minister de «nulmeting» naar de Kamer sturen zoals is opgesteld bij de inwerkingtreding van het verbod op de pelsdierhouderij (artikel 3, lid 1c van de wet)?

Voor de vaststelling van de inkomensschade is bepalend hoeveel fokteven een pelsdierhouder rechtens mag houden. Het aantal dat mag worden gehouden is vermeld in de omgevingsvergunning, maar ook in de natuurvergunning indien deze aan de pelsdierhouder is verleend. Tegelijkertijd mag de pelsdierhouder ook niet meer nertsen houden dan hij in 2013 in het kader van inwerkingtreding van de wet destijds heeft gemeld. Het laagste aantal wordt gehanteerd. Indien er al sprake van zou zijn dat een pelsdierhouder het afgelopen jaar meer fokteven heeft gehouden dan was toegestaan, ontvangt hij daar geen vergoeding voor. Het is niet mogelijk om de «nulmeting» uit 2013 zoals is opgesteld bij de inwerkingtreding van het verbod op de pelsdierhouderij aan uw Kamer te sturen, omdat deze nulmeting bedrijfsspecifieke gegevens bevat die zich tegen openbaarmaking verzetten.

Vraag 31. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen wat de Minister gaat doen om te voorkomen dat nertsenfokkers met de verkregen vergoedingen in het buitenland de nertsenfokkerij voortzetten. Deelt de Minister de mening dat dit zeer onwenselijk zou zijn en dat zij, door deze route niet af te snijden, bijdraagt aan het voortbestaan van de volksgezondheidsrisico’s uit de nertsenfokkerij? Hoe gaat de Minister voorkomen dat de inventaris wordt doorverkocht aan nertsenfokkers in het buitenland? Ook dat moet worden voorkomen, vinden deze leden.

Het doel van dit wetsvoorstel is om de nertsenhouderij in Nederland vervroegd te stoppen ter bescherming van de volksgezondheid en om ethische redenen.

Als de nertsenbedrijven stoppen, staat het de houders als rechthebbende vrij om met de inventaris te doen wat zij willen, dus ook export naar het buitenland. Een verbod daarop zou strijdigheid opleveren met het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, aangezien een dergelijke verdergaande beperking aan het gebruik van het eigendom – een verbod op verkoop – niet te rechtvaardigen is vanuit een algemeen belang voor Nederland. Om die reden is geen bepaling hierover opgenomen in het wetsvoorstel.

Vraag 32. Ook viel het de leden van de Partij voor de Dieren-fractie op dat er ter overbrugging van de periode voor het vinden van vervangende arbeid een vergoeding wordt uitgetrokken van maar liefst twee keer 66.500 euro per voltijdse arbeidsplaats. Dat is een zeer ruimhartig maandsalaris van 5.200 tot 5.500 euro per maand. Geldt dit voor alle gezinsleden die meewerken in het bedrijf? Heeft het aantal locaties of de grootte van het bedrijf nog invloed op dit bedrag?

Bij de vaststelling van deze vergoeding wordt uitgegaan van een normjaarinkomen van € 66.500,– voor veehouders. Dit bedrag is gebaseerd op de KWIN-gegevens 2020–2021. De berekende bruto loonkosten voor een ondernemer in de veehouderij met beloning voor leidinggeven, beslissen en het verrichten van arbeid (functieklasse G5) bedragen € 66.500,– per jaar. Zoals aangegeven in de toelichting bij de nadeelcompensatieregeling, is de berekening van de totale vergoeding voor de overbruggingsperiode afhankelijk van het aantal ondernemers en ondernemende gezinsleden en het totale aantal fte dat zij aan arbeid in brengen in het bedrijf voor de pelsdierhouderij. Het is aan de pelsdierhouder om ter onderbouwing hiervan de noodzakelijke gegevens aan te leveren. Deze zullen onder andere aan de hand van de registratie bij de Kamer van Koophandel kunnen worden gecontroleerd. Indien sprake is van meerdere ondernemende gezinsleden moet in de onderbouwing van het totale aantal fte de bijdrage van elk individu onderbouwd worden. Indien een onderneming andere activiteiten naast de pelsdierhouderij heeft, is geen sprake van een voltijd pelsdierondernemer, maar van een deeltijd ondernemer. De pelsdierhouder geeft de deeltijd aan in decimalen. Het aantal locaties of de grootte van het bedrijf is aanvullend niet van invloed op de hoogte van het bedrag.

Vraag 33. Tot slot vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie de Minister om te reageren op de beelden gemaakt door Stichting Animal Rights, waarop te zien is hoe medewerkers gooien met nertsen en hoe zij zonder de voorgeschreven beschermingsmiddelen aan het werk zijn.6 Medewerkers tillen de dieren op aan hun staart en slingeren ze rond voordat ze in de gaskar worden gegooid. Deze leden vinden dit volstrekt verwerpelijk en vragen de Minister hoe dit mogelijk is, ook gezien de uitgebreide inzet van toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het vertrouwen dat de Minister leek te hebben dat de sector de veiligheidsvoorschriften opvolgt.

Er zijn geen aanwijzingen van opzet, noch van nalatigheid. De verplichte hygiënemaatregelen zijn enkele keren aangescherpt. De houders houden zich aan de maatregelen en doen hun uiterste best de ziekte buiten hun bedrijf te houden. Er zijn wel signalen geweest dat op enkele houderijen de verplichte hygiënemaatregelen onvoldoende werden toegepast en de voorschriften niet voldoende werden nageleefd. De houders zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven van de regels. De vertegenwoordigers van de pelsdierenhouders zijn hierop aangesproken. De NVWA doet hiernaar onderzoek en zal bij overtredingen door nertsenhouders handhavend en verbaliserend optreden.

De NVWA heeft op alle te ruimen bedrijven toezicht gehouden op het dodingsproces en de ruiming. Als er zaken niet goed gaan, spreekt de NVWA de houders en medewerkers hierop aan. Gedurende het laden wordt door middel van een steekproef gecontroleerd of de nertsen snel het bewustzijn verliezen en vervolgens overlijden. Voordat er gelost wordt, wordt nog een visuele inspectie uitgevoerd en tijdens het lossen wordt ook visueel gecontroleerd of de dieren dood zijn. Na het lossen van de bak in de container van het destructiebedrijf wordt er nogmaals gecontroleerd of er geen levende nertsen zijn. De Welzijnscommissie dierziekten wordt door de NVWA van elke voorgenomen ruiming op de hoogte gebracht. Zij heeft in het algemeen geen onvolkomenheden of vermijdbaar ongerief vastgesteld en heeft geconstateerd dat de NVWA waar nodig adequaat heeft gereageerd.


X Noot
1

ECLI:NL:RVS:2002:AE2594

X Noot
2

ECLI:NL:RVS:2004:AO7460

X Noot
3

ECLI:NL:RVS:2009:BI9694

X Noot
4

Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van [datum], nr. WJZ/20288990, tot vaststelling van beleidsregels voor de beoordeling van aanvragen om een vergoeding op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij

Naar boven