Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35628 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35628 nr. 5 |
Vastgesteld 11 december 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I |
ALGEMEEN |
1 |
||
1. |
Inleiding |
3 |
||
2. |
Achtergrond en context |
3 |
||
2.a. |
Ontwikkelingen in wetgeving en zelfregulering Wettelijke streefcijferregeling in Wet bestuur en toezicht voor grote NV’s en BV’s |
4 |
||
2.b. |
Monitoring, evaluatie en advies Monitoring streefcijferregeling – bedrijvenmonitor Topvrouwen |
4 |
||
3. |
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel |
5 |
||
3.a. |
Ingroeiquotum voor beursvennootschappen |
6 |
||
3.b. |
Passende en ambitieuze streefcijfers voor grote vennootschappen |
7 |
||
3.c. |
Evaluatie- en horizonbepaling |
9 |
||
4. |
Verhouding tot Europees recht |
9 |
||
5. |
Regeldruk en financiële gevolgen |
10 |
||
6. |
Advies en consultatie |
10 |
||
II |
ARTIKELSGEWIJS |
10 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het evenwichtiger maken van de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen in het bestuur en de raad van commissarissen van grote naamloze en besloten vennootschappen (hierna: het wetsvoorstel) en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven het belang van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen, niet alleen in de top, maar in alle lagen van het bedrijfsleven, de overheid en de wetenschap. Dit wetsvoorstel is een belangrijke stap om een deel van dit doel dichterbij te brengen.
Sinds de invoering van de Wettelijke streefcijferregeling in 2013 is de verdeling van mannen en vrouwen in de raden van bestuur (rvb) en raden van commissarissen (rvc) langzaam aan het veranderen. Echter, het tempo waarop deze verandering plaatsvindt is te traag. De Commissie Monitoring Streefcijfer Wet bestuur en toezicht concludeert dat 90 procent van de bedrijven er niet in is geslaagd om een evenwichtige verdeling te bewerkstelligen in de rvc en rvb. Deze leden zijn dan ook van mening dat het quotum een gerechtvaardigd middel is om een versnelling aan te brengen. Daarnaast hebben deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het aandeel vrouwen aan de top blijft in het bedrijfsleven achter. Nederland scoort vergeleken met andere Europese landen ver onder het gemiddelde wat betreft de hoeveelheid vrouwelijke managers in alle managementlagen. Zij merken daarbij op dat het bij de overheid en in de non-profitsector wél lijkt te lukken, waar het gemiddelde aantal vrouwen aan de top meer dan twee keer zo groot is als in het bedrijfsleven. Hoewel het wetsvoorstel zoals het nu voorligt niet zo ambitieus is als deze leden hadden gehoopt, zijn zij desalniettemin verheugd om dit wetsvoorstel tot een ingroeiquotum en streefcijfers te lezen. Zij hebben daar nog enkele vragen over.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat een quotum voor vrouwen aan de top gepaard moet gaan met voorstellen voor vrouwen op de werkvloer. Daartoe is de motie van de leden Jasper van Dijk en Van Weyenberg om een plan van aanpak te maken voor gelijke kansen voor vrouwen1 aangenomen op 3 december 2019. Hoe staat het met de uitvoering van deze motie? Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie ontvangen dit wetsvoorstel met groot enthousiasme. Wat deze leden betreft zijn er bindende voorschriften nodig om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het bedrijfsleven, en breder in de samenleving, op te lossen, gezien het feit dat de vooruitgang te traag gaat. Eerder afgesproken streefcijfers hebben te weinig invloed gehad op de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. In raden van bestuur is slechts 12,5 procent vrouw en in raden van commissarissen 29,5 procent. En waar geen wil is, is een wet. Daarom zijn de leden verheugd dat de regering voornemens is een stap te zetten. Want voor deze leden is het van groot belang dat iedereen in Nederland dezelfde kansen krijgt, wie je ook bent. De leden hebben nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden dat een wettelijk afgedwongen quotum op grond van geslacht of welke grond dan ook voor het bestuur en de raad van commissarissen van commerciële rechtspersonen een ernstige inbreuk maakt op de privaatrechtelijke vrijheden. Zij vinden het zorgwekkend dat de regering bij het realiseren van politieke wensen zo makkelijk wegduikt voor de wezenlijke juridische bedenkingen die zijn aangevoerd. Bovendien blijkt de empirische onderbouwing zwak.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering van mening is dat we in ons land alle talenten nodig hebben, een uitgangspunt dat volledig door deze leden wordt gedeeld. In hoeverre zorgt de regering ervoor dat momenteel iedereen in ons land zijn talent kan benutten met als uitgangspunt gelijke kansen? Waar gaat dit momenteel dan mis, aangezien de leden zien dat de regering aanvullende maatregelen wil nemen, zoals dit wetsvoorstel. Kan de regering expliciete voorbeelden geven waar het momenteel misgaat in het niet volledig benutten van talenten van individuen, zo vragen deze leden. Daarnaast lezen de leden dat er in Nederland volgens de regering ook sprake is van ongelijke uitgangsposities. Kan de regering hier ook een aantal expliciete voorbeelden van geven? Op welke manier dit wetsvoorstel daar een einde aan gaat maken, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie constateren dat een wettelijk streefcijfer onvoldoende effect heeft gehad. De Commissie Monitoring Streefcijfer Wet bestuur en toezicht concludeerde in de laatste Bedrijvenmonitor Topvrouwen 2019, dat zes jaar na de invoering van het wettelijk streefcijfer meer dan 90 procent van de bedrijven er niet in was geslaagd een evenwichtige verdeling van de zetels te bereiken in de raad van bestuur en de raad van commissarissen. Bovendien constateerde de commissie, dat meer dan 90 procent daarover geen of onvoldoende verantwoording aflegde.
Deze leden constateren, dat met het voorliggende wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Sociaal Economische Raad in het rapport «Diversiteit in de top: tijd voor versnelling», zoals de Kamer heeft gevraagd bij motie van de leden Verhoeven en Geluk-Poortvliet2. Deze leden onderstrepen met de regering de eigen verantwoordelijkheid van vennootschappen voor diversiteit. Daarom hechten deze leden aan het draagvlak onder sociale partners dat blijkt uit het rapport en daarom vinden zij het wenselijk dat de aanbevelingen integraal worden uitgevoerd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering constateert dat het maatregelen moet nemen, omdat de resultaten dusdanig teleurstellend zijn als het gaat om de verbetering van vrouwen in de top van het bedrijfsleven. Waarom ligt de focus van dit wetsvoorstel alleen bij verbetering van de positie van vrouwen in de top van het bedrijfsleven? Is de regering tevreden met de positie van vrouwen in andere lagen van het bedrijfsleven? Zo ja, kan de regering dit onderbouwen? Zo nee, waarom neemt regering hier dan geen maatregelen tegen?
Voornoemde leden lezen dat de regering van mening is dat enkel op de genoemde manier de beoogde maatschappelijke beweging in gang gezet, versneld en bestendigd kan worden. Betekent dit dat de regering dus van mening is dat na het invoeren van deze wet, de taak van de regering op dit gebied volbracht is? Aangezien de regering van mening is dat enkel op deze manier de genoemde beoogde maatschappelijke beweging in gang gezet kan worden? Overschat de regering hierin niet de werking van de voorgestelde wet, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een verduidelijking van de grondslag op basis waarvan zij meent te mogen ingrijpen in de samenstelling van organen van commerciële rechtspersonen en zelfs van lagere bestuurlijke gremia. Zo lezen deze leden de overweging dat diversiteit aan de top tot betere besluiten en bedrijfsvoering kan leiden. Deze leden vragen of het niet bij uitstek tot de vrijheid van private partijen behoort om de kwaliteit van het bestuur te bepalen en dat daarbij ook het recht behoort om domme besluiten te nemen, voor zover daarbij geen sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.
De leden van de VVD-fractie lezen de samenvatting van de huidige stand van zaken omtrent het EU-richtlijnvoorstel verbetering man-vrouw verhouding zogenaamd ter verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van grote beursvennootschappen. Deze leden vragen een bevestiging dat Nederland dit voorstel nog steeds tegenhoudt in de Raad en dat dit de komende tijd ook zal doen, aangezien de subsidiariteit van dit voorstel niet in orde is.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Europese Commissie in 2012 een richtlijn heeft opgesteld ter verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van grote beursvennootschappen. Zij lezen ook dat de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel in de Raad al enige tijd stil liggen. Nederland heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat lidstaten dit zelf moeten regelen en niet de EU. Deze leden vragen hoe de regering hier tegen aankijkt.
Notitie CPB/SCP
De leden van de VVD-fractie lezen dat een van de factoren die een rol spelen bij het relatief lage aandeel vrouwen aan de top de «deeltijdcultuur» is. Op welke manier gaat de regering ervoor zorgen dat meer vrouwen meer uren gaan werken, zo vragen deze leden. Ziet de regering de «deeltijdcultuur» juist niet als een groot probleem in Nederland, zeker in vergelijking met het aantal uur dat vrouwen werken in omringende landen? Zo ja, wat gaat de regering hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Daarnaast vragen deze leden of de regering expliciet in kan gaan op de uitkomsten van de onderzoekers als het gaat om de andere factoren.
Daarnaast lezen voornoemde leden dat de onderzoekers van mening zijn dat bindende quota (met sancties) voor het aandeel vrouwen aan de top leiden tot een snelle toename van het aandeel vrouwen, maar dat het voor vrouwen onder de top deze quota weinig betekenen. Kan de regering hierop ingaan? Waarom verbetert de regering niet de positie van vrouwen onder de top, zo vragen deze leden.
Kabinetsreactie op het SER-advies
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering teleurgesteld is dat het bedrijfsleven er zelf niet in slaagt te komen tot een meer diverse top en subtop. In hoeverre slaagt de overheid hier wel in en geldt die teleurstelling dan ook voor de publieke sector, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering reageert op het gegeven dat in sectoren waar veel vrouwen werken, wel degelijk sprake is van een hoge mate van vertegenwoordiging van vrouwen in besturen en raden van commissarissen. Zij wijzen erop dat in sectoren als zorg en welzijn en maatschappelijke organisaties veelal meer dan veertig procent vrouw is. In hoeverre ligt het voor de hand bij het beoordelen van de evenwichtigheid van de vertegenwoordiging ook de aard van de sector mee te wegen, zo vragen zij.
Voornoemde leden vragen eveneens waarom de regering bij de onderbouwing volstaat met enkel te verwijzen naar de percentages vrouwen in de top, zonder te beargumenteren in hoeverre die percentages daadwerkelijk reflecteren dat vrouwen ongelijk worden behandeld en kansen door anderen dan henzelf worden beperkt. Deze leden wijzen op de constatering van het CPB dat niet duidelijk is hoe verschillende factoren voor het lage aandeel vrouwen aan de top samenhangen, maar dat hierbij in ieder geval ook de deeltijdcultuur, risicoaversie en competitieaversie duidelijk een rol spelen. Deelt de regering het standpunt dat sprake is van een eerlijke vergelijking van percentages, indien deze worden beoordeeld tegen de achtergrond van de factoren die van invloed zijn? In hoeverre is bijvoorbeeld sprake van ondervertegenwoordiging, indien bij vrouwen een beduidend lager percentage bereid is om voltijd in lange werkweken te werken? Waarom wordt niet een meer gewogen beeld gepresenteerd, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op de proportionaliteit van het quotum, dat ook volgens de regering een uitzonderlijke zware maatregel is, in het licht van de conclusie van het CPB dat Nederland wat betreft beursgenoteerde bedrijven juist bovengemiddeld scoort in Europa. Moet de conclusie niet zijn dat deze ingrijpende maatregel nog in minder mate dan in andere landen te rechtvaardigen is, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State onder meer vragen heeft gesteld over de infrastructuur die op initiatief van de SER zal worden ontwikkeld, die de ondernemingen helpt bij de uitvoering van deze verplichting, alsmede bij de monitoring en de handhaving van de regeling. Deze leden vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van deze infrastructuur. Voorts vragen deze leden wat precies de wettelijke taak van de SER in dit verband is, nu in het wetsvoorstel alleen het rapporteren aan de SER is vastgelegd.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen ook in de (semi) publieke sector van belang is. Zij zijn van mening dat de overheid hier een voorbeeldfunctie heeft en niet kan achterblijven bij het bedrijfsleven als er een dusdanige norm wordt gesteld. Deze leden vragen de regering welke stappen gezet zullen worden om binnen de (semi) overheid tot een meer gelijke verdeling van mannen en vrouwen te komen in de top van de organisaties.
De leden van de GroenLinks-fractie geloven dat een ingroeiquotum een belangrijke stap kan zijn voor het rechttrekken van de man-vrouw verhouding in het bedrijfsleven. Tegelijkertijd zien zij in dat vooral een inclusieve werkomgeving belangrijk is om meer vrouwen aan de top te krijgen. Het heeft weinig nut als er voldoende vrouwen instromen voor het quotum/streefcijfer, maar deze vrouwen ook meteen weer uitstromen vanwege de onprettige werkomgeving. Voornoemde leden zien daar in dit wetsvoorstel nog weinig aandacht voor. Kan de regering ingaan op de rol van een inclusieve werkomgeving in dit wetsvoorstel en is de regering bereid bedrijven ook te verplichten cijfers over in-, door- en uitstroom in hun jaarverslag op te nemen en/of aan de SER te rapporteren, zo vragen deze leden?
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het voorstel over het ingroeiquotum voor raden van commissarissen van beursvennootschappen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Immers, een benoeming van een persoon die niet bijdraagt aan een evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in de raad van commissarissen in strijd, is met de wet en daarmee nietig, zo informeren deze leden. Betekent dit dat een vrouw dus afgewezen kan worden voor een functie, puur en alleen op de basis dat het een vrouw is? Betekent dit dat een man dus afgewezen kan worden voor een functie, puur en alleen op basis dat het een man is?
Voornoemde leden lezen dat de quota gaat gelden voor beursvennootschappen en dat deze al gebonden zijn aan verplichtingen op het terrein van diversiteit of aan quotaregelingen in andere landen. In hoeverre is er hierbij gekeken naar de gevolgen van deze wet met betrekking tot het vestigingsklimaat van Nederland? Zijn er nadelige gevolgen ondervonden van een dergelijke quota op het vestigingsklimaat van andere landen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, kan er onderbouwing worden gegeven waarom dat zo is, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in uitzonderlijke gevallen een commissaris benoemd kan worden die de man/vrouw-verhouding niet evenwichtiger maakt. Een dergelijk benoeming in uitzonderlijke omstandigheden wordt gemaximeerd tot een periode van twee jaar. Waarom twee jaar? Waarop is dit gebaseerd? Wat zijn precies «uitzonderlijke gevallen», kan de regering hiervoor een duidelijk (juridisch) kader schetsen, zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat het quotum betrekking heeft op de samenstelling van de raad van commissarissen van naamloze en besloten vennootschappen waarvan aandelen of certificaten zijn genoteerd aan een gereglementeerde Nederlandse markt. Zij vragen of de regering ook overweegt om een quotum te laten gelden voor de raad van bestuur van deze vennootschappen. Onder welke omstandigheden zou de regering dit instrument willen inzetten? Voornoemde leden merken hierbij op dat er in België en Frankrijk een dergelijk quotum van kracht is, met positieve resultaten.
Deze leden lezen dat het wetsvoorstel betrekking heeft op beursgenoteerde bedrijven en op bedrijven met meer dan 5000 werknemers. Deze leden vragen of de regering ook heeft overwogen om een quotum ofwel een streefcijfer in te stellen voor de besturen van grote stichtingen, zoals pensioenfondsen of woningcorporaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering om dit quotum ofwel streefcijfer in te voeren?
De leden van de D66-fractie lezen dat een aantal landen in West-Europa in het verleden ook een quotum hebben ingevoerd. Het vereiste percentage mannen en vrouwen in de bestuurs- of toezichtsorganen loopt uiteen tussen de 30 en 40 procent. Kan de regering toelichten waarom er in deze wet voor gekozen is om het quotum vast te leggen op één derde?
De leden van de GroenLinks-fractie hadden liever een wetsvoorstel gezien met een ambitieuzer ingroeiquotum. Noorwegen bijvoorbeeld, kent een ingroeiquotum van 40 procent in het bedrijfsleven. Waarom is gekozen voor een percentage van 33 procent en hoe verhoudt dit voorstel zich tot de soortgelijke Noorse wet, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie hebben net als de Raad van State en het College voor de rechten van de mens hun bedenkingen of de voorliggende wet in lijn is met jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze leden vinden dat de vragen opgesteld door de Raad van State over dit onderwerp onvoldoende zijn beantwoord. Is de regering bereid om in gesprek te gaan met de Europese Commissie om te bespreken of de wet inderdaad voldoet? De regering beargumenteert dat er voorbij kan worden gegaan aan de jurisprudentie van het Hof, omdat deze uit 2002 komt. Is de regering het met deze leden eens dat, ook al is jurisprudentie 18 jaar oud, de laatste jurisprudentie de geldende is? Hoe gaat de regering ermee om als er een zaak omtrent deze wet bij het Hof terecht komt?
De leden van de SP-fractie hebben ook vragen over het handhaven van het quotum. De regering vindt het een zware sanctie wanneer een benoeming nietig wordt verklaard. Deze leden vragen of de regering kan vertellen welke sancties tijdens de ontwikkeling van de wet op tafel zijn gekomen. Waarom vielen bijvoorbeeld geldboetes of een zwarte lijst af? Hoe ziet de regering handhaving van het naleven van de wet op dit moment voor zich? Kan de regering stap voor stap aangeven wat er gebeurt wanneer een raad een benoeming doet die niet voldoet aan het quotum? Wie grijpt er in en wanneer, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden over het feit dat het gehele advies van de SER «Diversiteit in de top, tijd voor versnelling» wordt overgenomen. Het door de SER geadviseerde ingroeiquotum is wat deze leden betreft een belangrijke stap in het bereiken van gendergelijkheid in Nederland. Echter vragen deze leden hoe in de praktijk wordt voorkomen dat bedrijven de quotaregeling kunnen omzeilen door in de procedure wel vrouwelijke gekwalificeerde kandidaten te laten meedoen, maar voor een mannelijke gekwalificeerde kandidaat te kiezen met het argument dat de mannelijke kandidaat net iets beter gekwalificeerd was dan de vrouwelijke kandidaat. Hoe en door wie wordt dit getoetst? Voornoemde leden zouden daarom graag zien dat bij een voorstel aan de aandeelhouders tot benoeming van een commissaris die niet bijdraagt aan het evenwichtiger maken van de m/v-balans in de raad het bestuur, verplicht wordt om inzage te geven in de gehanteerde procedure en in de gemaakte afwegingen bij de keuze tussen kandidaten, om zo de aandeelhoudersvergadering in staat te stellen om de voorgestelde benoeming op de juiste manier te beoordelen en te controleren, en vervolgens de benoeming te weigeren of aan de nietig benoemde kandidaat de beloning te onthouden.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het objectief bepalen van de kwaliteit van een kandidaat volgens de regering op wetenschappelijke gronden een fictie is. Deze leden vragen waarom juist die conclusie niet tot grotere terughoudendheid leidt bij de regering als het gaat om het bepalen van de kwaliteit van de samenstelling van organen van vennootschappen, tegen de achtergrond van de conclusie van het CPB-onderzoek dat onduidelijk is hoe factoren die leiden tot het lage aandeel vrouwen met elkaar samenhangen. Waarom meent de regering zich hierin bij de bestaande onduidelijkheid al te mogen mengen, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een adequaat monitoringssysteem ontwikkelt dient te worden om te communiceren met de «buitenwereld» als het gaat om de voortgang op de streefcijfers. Gaat dit dan enkel om het bijhouden van geslacht? Hoe komt deze wens overeen met de wens van de regering om voortaan geen geslachtsaanduiding te hebben op een identiteitskaart? Slaat dit monitoringssysteem ook andere achtergronden van medewerkers op? Is er hier sprake van een barometer op basis van achtergronden van personeel? Zo nee, ontvangen deze leden graag een uitleg. Daarnaast lezen de leden dat grote vennootschappen verplicht worden om jaarlijks binnen tien maanden na afloop van het boekjaar aan de SER op basis van een vastgesteld format te rapporteren over de voortgang. Wat is dit format?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op concernverhoudingen. Als bijvoorbeeld een Nederlandse moedermaatschappij en haar Nederlandse dochtermaatschappij beide onder het wetsvoorstel vallen, zou dan kunnen worden volstaan met het enkel door die eerste opstellen van en rapporteren over streefcijfers, indien daarover een concernbeleid bestaat? Zou de Nederlandse dochtermaatschappij in dat geval worden uitgezonderd van deze verplichting, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat voor alle bedrijven met meer dan 5000 werknemers een streefcijfer voor gelijke verdeling van mannen en vrouwen in de rvc en rvb verplicht wordt. Dit streefcijfer mogen deze bedrijven zelf vaststellen. Deze leden vragen waarom er niet voor gekozen is om hier een minimum percentage te benoemen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er géén toezichthoudend orgaan zal worden ingesteld om de opstelling van de streefcijfers voor vrouwendiversiteit in het bestuur, raad van commissarissen en de subtop te monitoren. Zij lezen dat de verwachting is dat de regeling voldoende zal worden nageleefd. Deze leden hebben daar zorgen over. Wat gebeurt er als een voorgesteld streefcijfer (te) laag is? Zijn er sancties mogelijk? Worden de rapportages aan de SER ook publiekelijk gemaakt, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie lezen dat de SER door de regering aangewezen is als het controlerende orgaan van grote beursgenoteerde vennootschappen. Deze leden vragen hoeveel ervaring de SER heeft als monitorend orgaan. Waarom is de keus op de SER gevallen en niet op een controlerend orgaan binnen het Ministerie van SZW? Daarnaast vragen voornoemde leden welke bevoegdheden de SER krijgt, wanneer er onregelmatigheden in de realisatie van het streefquotum worden gevonden. Kan de regering beschrijven welke impact een bevonden onregelmatigheid zou moeten hebben? Bij wie trekt de SER aan de bel en welke stappen zouden daarna moeten volgen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vernemen dat de rapportage over de voortgang op gebied van diversiteitsbeleid zal worden vermeld in het bestuursverslag, bedoeld voor werknemers en aandeelhouders. Verder zal er worden gerapporteerd aan de SER, wiens monitoring en uitkomsten over de naleving kunnen worden betrokken in de evaluatie van de wet. Kan de regering verder verduidelijken wat dit betekent voor de transparantie van de uitkomsten? Is deze voortgang in te zien door het publiek? Deelt de regering de visie van deze leden dat grote vennootschappen een verantwoordelijkheid hebben richting het publiek die ook inhoudt dat zij open en transparant dienen te zijn over hoe zij wetten wel of niet naleven? Is de regering bereid de transparantie over de naleving en uitvoering van deze wet nogmaals te overwegen?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of er in dit wetsvoorstel meer aandacht kan worden besteed aan de randvoorwaarden die nodig zijn om inclusief werkgeverschap in te vullen. Ziet de regering mogelijkheden om thema’s zoals bijvoorbeeld sociale veiligheid, discriminatie en een evenwichtige balans tussen werk en zorgtaken, hierbij te betrekken? Ziet zij wellicht een andere mogelijkheid om op deze thema’s relevante bedrijven bij te staan in de verwezenlijking van inclusief werkgeverschap, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de opdracht om passende en ambitieuze streefcijfers te formuleren in hoge mate zinledig lijkt, doordat voor een groot deel reeds in een tabel bepaald is welke streefcijfers voor welke situatie moeten gelden. Zij vragen waarom de regering een tomeloze staatsbetutteling poogt te maskeren door te suggereren dat betrokkenen uit vrije wil streefcijfers zouden formuleren. Is het niet een theaterstuk dat bedrijven kunnen worden aangesproken op het mogelijk niet realiseren van de «eigen» streefcijfers, waarvan men zelf de wenselijkheid voor de specifieke onderneming met recht kan betwisten, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er na acht jaar na inwerkingtreding het ingroeiquotum en streefcijferregeling vervalt. Waarom is er gekozen voor acht jaar en niet langer, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat het quotum en het streefcijfer in eerste instantie acht jaar van kracht zullen zijn en na vijf jaar zullen worden geëvalueerd. Deze leden vragen op basis van welke factoren de evaluatie plaats zal vinden. Wanneer worden beide onderdelen van de wet als een succes beschouwd? Voorziet de regering dat de duur van de wet verlengd kan worden als de resultaten tegenvallen? Zal er ook na acht jaar een evaluatie plaatsvinden? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor het feit dat de uitwerking van deze wet na een zekere looptijd duidelijk zal worden. Wel hebben zij nog zorgen over de achterstand die kan worden opgelopen als relevante bedrijven niet op tijd worden gewezen op achterblijvende voortgang. Op welke manier houdt de regering een vinger aan de pols om te voorkomen dat na vijf jaar er nog niet of nauwelijks vooruitgang is geboekt en deze vijf jaar in principe verloren tijd zullen zijn geweest, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting voortdurend «gelijkheid in resultaat» vermengt met «gelijke behandeling» en daarmee wezenlijke juridische implicaties bagatelliseert. Deze leden merken op de gelijkheid in resultaat in de vorm van een quotum feitelijk kan leiden tot ongelijke behandeling van betrokkenen, namelijk doordat het quotum disproportioneel uitpakt in het licht van de kenmerken van de verschillende groepen. Deze leden wijzen er allereerst op dat bij een toets op noodzaak en proportionaliteit niet kan worden volstaan met verwijzing naar te lage percentages, omdat hiermee de mate van ongelijke behandeling niet op voorhand is aangetoond. Evenmin leidt het meer gelijktrekken van percentages per definitie tot een meer evenwichtige verdeling. Zij vragen de regering de onterechte ongelijke behandeling en voortdurende ondervertegenwoordiging niet langer alleen te stellen, maar ook te bewijzen. Voorts vragen deze leden nader toe te lichten waarom sprake zou zijn van zodanig weinig vooruitgang, dat het gerechtvaardigd zou zijn naar dit paardenmiddel te grijpen. Hoe is dit te rijmen met de stelling van het CPB dat juist sprake is van behoorlijke toename? Tot slot constateren deze leden dat de regering onder verwijzing naar de SER en twee moties van de Kamer meent de jurisprudentie van het Hof van Justitie deels buiten toepassing te kunnen verklaren. Hoe geloofwaardig is het dat fundamentele criteria uit de jurisprudentie aan de kant kunnen worden gezet door een beleidsbehoefte, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de kosten worden geschat op jaarlijks 2,5 miljoen euro. Kan de regering onderbouwen waarom ze dit een acceptabel bedrag vinden voor enkel het bekendmaken van het diversiteitsbeleid? Hoe zorgt die 2,5 miljoen euro jaarlijks nu eigenlijk daadwerkelijk voor diversiteit, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen in de reactie van de regering niet hoe het wetsvoorstel omgaat met mensen die zich niet als man of vrouw identificeren. Hoe worden die meegenomen in de rapportages? Kan een individu ook weigeren om deel te nemen aan dergelijke rapportages, ook al zijn deze anoniem, zo vragen de leden.
Daarnaast zien voornoemde leden dat de regering de kritiek onderschrijft dat door deze regelgeving kleinere ondernemingen minder snel naar de beurs gaan om kapitaal aan te trekken. Wat vindt de regering hier van? Heeft het onderzocht wat de gevolgen zijn voor kleinere ondernemingen? Zo ja, wat waren hier de uitkomsten van? Zo nee, is de regering bereid dat alsnog te doen, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie gaan graag nog in op het punt van de doorvertaling van het wetsvoorstel naar de (semi)publieke sector, zoals werd besproken door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het wetgevingsoverleg emancipatie van 2 november jl. Kan de regering preciseren of deze doorvertaling op schema ligt om nog voor de verkiezingen in maart 2021 te worden gedeeld met de Kamer? Ziet de regering ook hier een mogelijkheid om toe te lichten hoe niet alleen de bindende afspraken op basis van percentages zou kunnen worden geïmplementeerd, maar ook aandacht kan worden besteed aan wat er nodig is om de juiste randvoorwaarden te creëren om inclusief werkgeverschap in den brede te verwezenlijken?
Deze leden hebben enkele vragen naar aanleiding van het advies van de Raad van State. De RvS constateert dat het wetsvoorstel op gespannen voet staat met de geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Gezien het feit dat dit voorstel een positieve actie betreft en de relevante jurisprudentie dateert uit de jaren negentig, hebben deze leden begrip voor het feit dat de regering geen aanleiding ziet tot aanpassing van het wetsvoorstel. Wel vragen deze leden of er contact is geweest met Europese Commissie over dit voorstel. Zo ja, met wie? Kan de regering voorts aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de Gender Equality Strategy, die onlangs door de Europese Commissie is gelanceerd en andere Europese -al dan niet legislatieve- initiatieven om de genderbalans in het bedrijfsleven te bevorderen, zo vragen deze leden.
Artikel I
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom in de wetstekst is gekozen voor de formulering «ten minste een derde» in plaats van 30 procent, zoals de SER geadviseerd heeft.
Deze leden vragen of het klopt dat het wetsvoorstel ook in geval van een «one tier»-vennootschap, alleen op niet-uitvoerende bestuurders ziet, zoals de SER ook geadviseerd heeft.
Artikel I, onderdeel A
De leden van de SGP-fractie constateren dat door de toelichting onduidelijkheid is ontstaan over de rechtsgeldigheid van besluiten. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel in onbepaalde zin stelt dat besluiten rechtsgeldig zijn. De toelichting daarentegen stelt dat die rechtsgeldigheid slechts zou bestaan tot het moment dat de ongeldigheid van de benoeming in rechte vast is komen te staan. Het lijkt deze leden verstandig om de rechtsgeldigheid slechts te laten vervallen voor besluiten die genomen zijn, nadat de ongeldigheid is vast komen te staan en geen onzekerheid te laten ontstaan over de daaraan voorafgaande fase. Deze leden vragen de regering om verduidelijking.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35628-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.