35 597 Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de implementatie van de Richtlijn (EU) 2019/789 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van voorschriften inzake de uitoefening van auteursrechten en naburige rechten die van toepassing zijn op bepaalde online-uitzendingen van omroeporganisaties en doorgifte van televisie- en radioprogramma’s en tot wijziging van Richtlijn 93/83/EEG van de Raad (Implementatiewet richtlijn online omroepdiensten)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks het wetsvoorstel voor omzetting van de richtlijn online omroepdiensten steunen. De vragen die deze leden nog hebben, beantwoord ik als volgt.

2. Financiële gevolgen

De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks hebben gevraagd hoe het eerste en tweede lid van artikel 45d van de Auteurswet zich tot elkaar verhouden naar aanleiding van een opmerking daarover in de nota naar aanleiding van het verslag.

Artikel 45d, eerste lid, van de Auteurswet regelt grosso modo dat filmmakers geacht worden aan de filmproducent de rechten te hebben overgedragen die nodig zijn om het filmwerk normaal te kunnen exploiteren. De Hoge Raad heeft op 2 oktober 2020 (IEF 19456; ECLI:NL:HR:2020:1548; Lira tegen Ziggo) geoordeeld dat dit zogeheten wettelijk vermoeden van overdracht uitsluitend opzij kan worden gezet met een schriftelijke overeenkomst tussen die makers en de producent. De overdracht bij voorbaat aan een derde zoals een collectieve beheersorganisatie voorafgaand aan het moment waarop de filmmakers met de filmproducent afspreken een bijdrage aan het filmwerk te leveren heeft dus geen rechtsgevolg, indien de makers met de producent niet schriftelijk een afwijking van artikel 45d, eerste lid, van de Auteurswet zijn overeengekomen. Voor de overdracht van rechten en de exploitatie van het filmwerk is de filmproducent een billijke vergoeding aan de filmmakers verschuldigd.

In het kader van de voorliggende omzetting van de richtlijn online omroepdiensten wordt in artikel 45d, tweede lid, van de Auteurswet geregeld dat iedereen die het filmwerk openbaar maakt door middel van doorgifte via de kabel of langs andere weg, dan wel door middel van directe injectie, aan de filmmakers die deze rechten aan de producent hebben overgedragen ook nog een proportionele billijke vergoeding is verschuldigd. De vergoedingsaanspraak van het tweede lid moet verplicht collectief worden uitgeoefend jegens de eindexploitant.

De leden van de aan het woord zijnde fracties hebben terecht opgemerkt dat in de nota naar aanleiding van het verslag staat dat alle filmmakers die de rechten als genoemd in het eerste lid van artikel 45d aan de filmproducent overdragen op grond van het tweede lid van dat artikel recht krijgen op een proportionele billijke vergoeding voor doorgifte en directe injectie (Kamerstukken II 2020/21, 35 597, nr. 6, p. 3). Ik heb daarmee niet beoogd tot uitdrukking te brengen dat de inroepbaarheid van de vergoedingsaanspraak van het tweede lid de jure afhankelijk is van de overdracht van exploitatierechten uit het eerste lid. Ik heb daarmee slechts beoogd een beschrijving op hoofdlijnen te geven van hetgeen thans de facto in de praktijk gangbaar is.

Het eerste lid beoogt, zoals gezegd, een concentratie van de voor de normale exploitatie van een filmwerk noodzakelijke rechten bij de producent. Daartoe behoren eveneens de in het tweede lid genoemde exploitaties zoals de voornoemde openbaarmaking door middel van doorgifte via de kabel of langs andere weg en door middel van directe injectie. Als de producent dergelijke rechten in onvoldoende mate verwerft, dan is het onwaarschijnlijk dat hij de financiering van het filmwerk rond kan krijgen en komt het filmwerk niet tot stand. In de praktijk komt het daarom ook zelden voor dat filmmakers wel de rechten voor de in het tweede lid genoemde exploitaties overdragen, maar de verder voor de normale exploitatie van het filmwerk noodzakelijke rechten niet.

In het licht van het vorenstaande behoeft de in de nota naar aanleiding van het verslag gemaakte opmerking over de relatie tussen het eerste en tweede lid van artikel 45d van de Auteurswet dus inderdaad nuancering. Omdat de relatie tussen beide leden niet wordt gewijzigd in het kader van de omzetting van de richtlijn online omroepdiensten, is het geven van een authentieke interpretatie van die (on)afhankelijkheid aan de rechtsprekende macht voorbehouden.

3. Collectieve beheersorganisatie buiten de EU/EER

De door Kennedy van der Laan advocaten vertegenwoordigde Association de Gestion Internationale Collective des Oeuvres Audiovisuelles (AGICOA) heeft bij de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks onder de aandacht gebracht dat de collectieve beheersorganisaties die toestemming verlenen voor het openbaar maken van beschermd materiaal door middel van doorgifte via de kabel of langs andere weg in een lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte moeten zijn gevestigd. De leden van de voornoemde fracties informeren naar de achtergrond van die keuze.

Het antwoord op hun vraag of daarvoor is gekozen om te garanderen dat de op Richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (PbEG 2014 L 84/72) gebaseerde normen dan onverkort van toepassing zijn en effectief kunnen worden toegepast opdat daadwerkelijk een level playing field ontstaat, luidt bevestigend. De richtlijn harmoniseert de nationale regelgeving in de lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte op het gebied van de toegang tot het beheer van auteurs- en naburige rechten door collectieve beheersorganisaties, de governance van collectieve beheersorganisaties en het toezicht op collectieve beheersorganisaties.

De richtlijn staat er weliswaar niet aan in de weg dat de lidstaten die normen ook van toepassing verklaren op collectieve beheersorganisaties die buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte zijn gevestigd, maar omdat de naleving ervan door de toezichthouder in de praktijk aldaar niet kan worden afgedwongen, heeft Nederland daarvan indertijd bij de omzetting van die richtlijn al afgezien. Het lag in het licht van het vorenstaande dan ook voor de hand dat de uitoefening van het recht om toestemming te verlenen voor het openbaar maken van beschermd materiaal door middel van doorgifte via de kabel of langs andere weg bij in de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte gevestigde collectieve beheersorganisaties te beleggen. Die collectieve beheersorganisaties moeten zich conformeren aan de strenge, op Europese leest geschoeide kwaliteitsnormen.

De leden van de aan het woord zijnde fractie hebben gevraagd welke gevolgen dit heeft voor collectieve beheersorganisaties zoals AGICOA, gevestigd te Genève in Zwitserland. Zwitserland maakt geen deel uit van de Europese Unie en ook niet van de Europese Economische Ruimte. In de huidige constellatie is AGICOA bijgevolg niet bevoegd om toestemming te verlenen voor het openbaar maken van beschermd materiaal door middel van doorgifte via de kabel of langs andere weg in Nederland.

AGICOA kan uiteraard wel een in Nederland (of een andere lidstaat van de Europese Unie of Europese Economische Ruimte) gevestigde collectieve beheersorganisatie nadrukkelijk mandateren om daarvoor toestemming te verlenen namens de bij haar aangesloten rechthebbenden. Ook staat het AGICOA vrij om, net als in het (recente) verleden, weer een filiaal in Nederland te openen en zich daarmee integraal aan het hier te lande geldende juridisch kader te onderwerpen. Het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten kan dan toezien op een correcte naleving van de voor collectieve beheersorganisaties geldende regels.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven