35 573 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2021)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 7 oktober 2020

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

3

 

2.

Aanpassen overgangsrecht levensloopregeling

3

 

3.

Verduidelijken berekeningswijze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

6

 

4.

Verduidelijken afdrachtvermindering S&O met betrekking tot publieke kennisinstellingen

7

 

5.

Verduidelijken samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel

8

 

6.

Aanpassen overgangsrecht Natuurschoonwet 1928

9

 

7.

Uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst

10

 

8.

Budgettaire aspecten

11

 

9.

EU-aspecten

11

 

10.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

11

 

11.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

11

 

12.

Advies en consultatie

11

 

13.

Evaluaties

11

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

11

 

Artikel IV, onderdeel F

11

 

Artikel VIII

11

OVERIG

12

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2021. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021. Zij vinden een betere spreiding van fiscale wetsvoorstellen van groot belang. De regering heeft met de Fiscale verzamelwet 2021 geprobeerd om een eerste stap te zetten in deze betere spreiding, omdat dit hoofdzakelijk maatregelen waren die zonder de fiscale verzamelwet in de Overige fiscale maatregelen 2021 zouden zijn opgenomen. De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag op de Fiscale verzamelwet 2021 naar aanleiding van vragen van leden van de CDA-fractie dan ook geantwoord dat het pakket Belastingplan 2021 door de Fiscale verzamelwet 2021 daadwerkelijk minder omvangrijk is. Zij vernemen graag van de regering waarom het niet mogelijk was om de resterende maatregelen van het onderhavige wetsvoorstel reeds in de Fiscale verzamelwet 2021 op te nemen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021. Deze leden onderstrepen het belang van de aanpassing van de Natuurschoonwet 1928 naar aanleiding van de evaluatie. De aangepaste stimuleringsmaatregelen beschouwen deze leden als een belangrijk onderdeel van de Nederlandse wet- en regelgeving om innovatieve activiteiten te stimuleren. Tot slot beschouwen deze leden de aanpak van belastingontwijking als een belangrijk onderdeel van het creëren van een ondergrens in de vennootschapsbelasting voor bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland, terwijl rekening wordt gehouden met een aantrekkelijk vestigingsklimaat.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021. Dit wetsvoorstel bevat enkele technische en inhoudelijke wijzigingen op bestaande fiscale regelgeving. Op hoofdlijnen kunnen de leden van de PvdA-fractie zich hierin vinden. Zij hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om iedere maatregel van het wetsvoorstel in de memorie van toelichting (MvT) toe te lichten. Zij missen in de MvT een toelichting op de technische aanpassingen rond het eigenwoningforfait en de motorrijtuigenbelasting. Waarom heeft de regering deze aanpassingen niet als zodanig opgenomen in de MvT?

De leden van de VVD-fractie vragen welke van de in dit wetsvoorstel opgenomen voorstellen al «langer op de plank» liggen en dus als gescheiden wetsvoorstel meegenomen hadden kunnen worden.

2. Aanpassen overgangsrecht levensloopregeling

De leden van de VVD-fractie begrijpen de maatregel rond de levensloopregeling. Zij vinden het belangrijk dat de overgang tot afschaffing per 1 januari 2022 soepel verloopt en dat zowel de (ex-)werknemers met een levensloopregeling, alsmede de (ex-)werkgever en de overheid niet met onvoorziene omstandigheden te maken krijgen. De leden van de VVD-fractie achten het naar voren halen van het fictief genietingsmoment naar 1 november 2021 een positieve stap. Zij wijzen echter wel op de thans nog niet beantwoorde schriftelijke vragen van het lid Lodders (VVD), aan de Staatssecretaris van Financiën over het eindigen van de levensloopregeling per 1 januari 2022 (ingezonden op 15 september 2020; Kamerstuk 2020Z16341). Heeft de regering, naast de gevolgen voor het box 3-vermogen, ook nagedacht over mogelijke gevolgen voor het terugbetalen van eventuele toeslagen? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat mensen door het in eind 2021 pas ontvangen bedrag aan levensloopregeling soms veel geld moeten terugbetalen over de sinds begin 2021 (onterecht) ontvangen toeslagen?

De leden van de VVD-fractie verzoeken om de aangehaalde schriftelijke vragen in elk geval niet later te beantwoorden dan op het moment van indiening van de Nota naar aanleiding van het verslag over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de regering de voorgestelde maatregel over de levensloopregeling voor de instelling goed uitvoerbaar acht, specifiek op het punt van het naar voren halen van het fictief genietingsmoment. Wat zijn de extra administratieve lasten voor zowel de instelling als voor de werknemer? Per wanneer is niet de (ex-)werkgever, maar de instelling verantwoordelijk voor het uitkeren van de levensloopregeling?

Voorts vragen deze leden of werknemers ook in 2021 kunnen sparen voor de levensloopregeling. Zo ja, welke gevolgen heeft het naar voren halen van het fictief genietingsmoment voor het sparen in de levensloopregeling?

De leden van de VVD-fractie vragen tot slot op dit punt waarom de regering er niet voor heeft gekozen spaarders in de levensloopregeling de mogelijkheid te geven het saldo om te zetten naar het spaarverlof.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering de Kamer kan informeren omtrent de omvang van de nog bestaande populatie deelnemers in de levensloopregeling.

Kan de regering de Kamer eveneens informeren in hoeverre het aanwijzen van de instellingen, waar het spaartegoed is ondergebracht, als inhoudingsplichtige gaat leiden tot additionele meerkosten voor die desbetreffende instellingen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoeveel mensen er per 1 januari 2012 en momenteel nog onder de levensloopregeling vallen. Wat gebeurt er met het tegoed dat op de einddatum nog bij de uitvoerder staat? Wordt dat altijd uitgekeerd, blijft dat staan, maar wordt er alleen loonbelasting over afgedragen of verschilt dit per uitvoerder?

De leden van de CDA-fractie merken op dat, zeker als het gaat over onderwerpen die mensen langer van tevoren plannen, zoals hun levensloop en bijvoorbeeld het moment waarop zij willen stoppen met werken, het niet helpt als de overheid steeds regelingen afschaft en weer nieuwe regelingen optuigt. Natuurlijk heeft de levensloopregeling een redelijk lange periode van overgangsrecht gehad, maar nu de einddatum dichterbij komt, wordt ook het probleem van de hoge marginale druk zichtbaarder. Als je nog niet direct wil stoppen met werken, levert het een enorme belastingdruk op om het levenslooptegoed in één jaar uit te laten betalen. Het verschilt dan ook enorm per persoon of het voordeliger is om een deel uit te laten betalen in 2020, het geheel uit te laten betalen in 2021 om dan in één jaar de pijn van het verlies aan toeslagen te nemen of om het geheel in één jaar te laten uitbetalen om dan te kunnen middelen met twee jaren met een lager inkomen. Bovendien hebben mensen nog niets aan dit tegoed in een jaar dat zij nog werken en nog gewoon inkomen verdienen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering daarom of zij overwogen heeft om het overgangsrecht van de levensloopregeling over te laten lopen in nieuwe spaarregelingen, zoals het verlofsparen waarvoor de regering in een andere wet heeft voorgesteld om de fiscale grens te verhogen van 50 weken naar 100 weken. Is het mogelijk om met het bruto levenslooptegoed verlofuren aan te kopen, die bij opname of uitbetaling natuurlijk belast zijn? Dat is voor mensen een overzichtelijke regeling, zorgt ervoor dat mensen hun tegoed beter kunnen inzetten op het moment dat zij dat nodig achten en dat de belastingdruk niet eenmalig extreem oploopt, omdat je de opname over meerdere jaren kunt spreiden.

De leden van de CDA-fractie achten de in onderhavig wetsvoorstel met betrekking tot de levensloopregeling opgenomen maatregelen praktische versoepelingen voor de uitvoering. De instelling die de levensloopregeling uitvoert, is beter in staat om de loonbelasting in te houden dan de (voormalige) werkgever. Niet alleen qua informatiepositie, maar ook omdat de voormalige werkgever niet uit het levenslooptegoed de loonbelasting kan betalen. De uitvoerder kan dat wel, maar de leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering of dit in de praktijk ook gaat gebeuren. Gaan uitvoerders de betaalde loonbelasting in mindering brengen op de levensloopaanspraak, gaan zij de loonbelasting verhalen op de spaarder van het levenslooptegoed of verschilt dit per uitvoerder? Kan de spaarder ook afdwingen dat de loonbelasting in mindering gebracht wordt op het levenslooptegoed, want hij ontvangt bij een fictief genietingsmoment immers geen inkomen?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de uitvoerder ook op de hoogte is van het aantal jaar dat de werknemer heeft gespaard voor de levensloopregeling in de periode 2006 tot en met 2011. Zo ja, wordt de levensloopverlofkorting dan ook toegepast door de uitvoerder? Indien dit niet het geval is, hoe kan de belastingplichtige dan aannemelijk maken dat hij in die jaren heeft gespaard voor de levensloopregeling, aangezien deze jaren te lang geleden zijn om nog onder de bewaarplicht te vallen, zowel voor de belastingplichtige zelf, als voor de (ex-)werkgever en ook voor de uitvoerder?

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij het sympathiek vinden dat de regering voorstelt om vanwege de heffing in box 3 de einddatum van de levensloop niet op 31 december te laten staan. Niet alleen omdat feitelijk dan vaak de waarde inclusief de te betalen loonbelasting in box 3 valt, maar ook omdat dit de werknemer met een levenslooptegoed nog enigszins in staat stelt om een deel van het geld te besteden voordat het op de peildatum in het geheel in box 3 meetelt, bijvoorbeeld door een deel van de eigenwoningschuld af te lossen of door het geld te investeren in extra pensioenopbouw.

De regering geeft aan dat werknemers de levensloopaanspraak tot 31 oktober 2021 kunnen opnemen via hun werkgever. Kan de regering aangeven wat qua afwikkeling de feitelijke verschillen zijn tussen het opnemen via de werkgever en het laten staan zodat er een fictief genietingsmoment is? Wat gebeurt er met werknemers die al een afspraak hadden met hun werkgever die doorloopt tot na 1 november 2021?

Waarom is het na de eerste aanpassing, namelijk de uitvoeringsinstelling van de levensloopregeling wordt aangemerkt als inhoudingsplichtige, nog nodig om de einddatum te vervroegen tot 1 november 2021? Kan de uitvoeringsinstelling de loonbelasting niet heel gemakkelijk voor 31 december in aftrek brengen op de levensloopaanspraak?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de kwalificatie van het levenslooptegoed als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dan wel loon uit vroegere dienstbetrekking nog meer gevolgen heeft dan alleen voor de arbeidskorting. Zij achten het namelijk kwetsbaar om dit onderscheid te maken op basis van een leeftijdsgrens van 61 jaar. Kan een 62-jarige die nog steeds werkt of een 60-jarige die niet meer werkzaam is hier bezwaar tegen maken?

Dit verschil in kwalificatie leidt ook tot rare effecten. De deelnemer van 62 jaar of ouder met een hoog inkomen die in 2021 nog maximaal inlegt, krijgt een fors hogere arbeidskorting, terwijl het inkomen dat hij in 2021 inlegt exact hetzelfde inkomen is dat in hetzelfde jaar weer aan hem wordt uitgekeerd als levenslooptegoed. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie van de regering op de in dit wetsvoorstel gecreëerde constructie.

De leden van de CDA-fractie achten het positief dat de uitvoeringsinstelling van de levensloopregeling geen inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en geen premies werknemersverzekeringen is verschuldigd. Zijn deze premies wel verschuldigd als de werknemer het levenslooptegoed voor november 2021 opneemt? Zo ja, waarom heeft deze maatregel dan geen budgettaire gevolgen?

De leden van de fractie van D66 vragen naar de achtergrond van het afschaffen van de levensloopaanspraken. Zij lezen dat de instelling waar de levensloopregeling is ondergebracht de verschuldigde loonheffing kan verhalen op de werknemer. Is bekend is dat de betreffende werknemer ook hier de liquide middelen voor heeft, aangezien wordt aangesloten bij een fictief genietingsmoment? De leden van de fractie van D66 vragen tevens of de regering hier rekening mee heeft gehouden en inzicht heeft in de betaalcapaciteit van de belastingplichtigen. Waarom hoeven de instellingen geen rekening te houden met heffingskortingen, omdat dan meer op de belastingplichtige wordt verhaald dan deze daadwerkelijk verschuldigd is?

De leden van de fractie van D66 vragen of bekend is bij de instellingen dat de maanden november en december kunnen worden gebruikt om de verschuldigde belasting te verhalen. Tevens constateren zij dat die instellingen geen prikkel hebben om ook daadwerkelijk in die maanden de belasting te verhalen op de werknemer en vragen daarom hoe zij daartoe worden aangezet. Is in gesprek gegaan met de bedoelde instellingen over de voorgestelde maatregel?

De leden van de fractie van D66 vragen wat de gevolgen zijn om de aanspraak van een werknemer aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking in plaats van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.

De leden van de SP-fractie lezen dat de instellingen die met dit wetsvoorstel de nog bestaande levensloopregelingen gaan uitvoeren geen heffingskortingen dienen toe te passen. Deze leden beseffen dat het wel laten toepassen van heffingskortingen tot problemen zal leiden bij de betreffende burgers, aangezien er bij vrijwel iedereen een andere, voornamere inkomstenbron zal bestaan. Zij vragen de regering wel om aan te geven om welke aantallen het thans gaat en hoeveel mensen naar verwachting onder het overgangsrecht gaan vallen. Tevens zijn zij benieuwd of de instellingen die de uitkering van de regelingen gaan uitvoeren ook belast worden met de informatievoorziening over het overgangsrecht en de verklaring waarom de uitgekeerde bedragen lager uit vallen. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering heeft voorzien in een mogelijkheid voor burgers om toch heffingskortingen op de levensloopregeling te laten toe te passen en zo nee, wat de overwegingen hiervoor zijn geweest.

De leden van de PvdA-fractie vragen eveneens hoeveel personen het betreft, en of deze personen de aankomende heffing op het netvlies hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het klopt dat de voorgestelde maatregel ervoor zorgt dat de verantwoordelijkheid voor de loonheffing wordt verschoven van de (ex-)werkgever naar de instelling die de regeling uitvoert. Hoe wordt voorkomen dat zowel de (ex-)werkgever als de uitvoerende instelling loonheffing toepast? Heeft de uitvoerende instelling de juiste gegevens om dit te kunnen doen, en is de privacy van de genieter daarbij afdoende gewaarborgd?

3. Verduidelijken berekeningswijze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

De leden van de VVD-fractie vragen naar een budgettaire sleutel van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA). Hoeveel wordt er nu in totaal uitgegeven aan de KIA? Hoeveel ondernemers maken hier gebruik van, en voor hoeveel? Hoeveel kosten verschillende vormen van intensivering?

De leden van de CDA-fractie achten het goed dat onduidelijkheid die bestond ten aanzien van de berekening van de KIA in het geval van samenwerkingsverbanden en meerdere ondernemingen van de belastingplichtige wordt weggenomen. Zij achten het binnen de systematiek van de inkomstenbelasting niet logisch dat dezelfde investering bij verschillende ondernemers in aftrek kan komen en dat een ondernemer investeringsaftrek zou kunnen krijgen voor de investering van een ander. Belastingheffing is ook bij samenwerkende ondernemers nog steeds een individuele aangelegenheid. Dat vennoten niet allemaal de gehele investeringsaftrek krijgen, maar deze samen moeten verdelen achten deze leden dus een logische reparatie. Zij vragen de regering daarbij wel beide verduidelijkingen zich verhouden tot de gedachte achter de samentelbepaling van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek dat een grote investering niet onder veel vennoten moet worden opgeknipt om onder het hoogste percentage te vallen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij kan ingaan op het rekenvoorbeeld van het Register Belastingadviseurs in hun commentaar op onderhavig wetsvoorstel. Klopt het dat de voorgestelde wijziging leidt tot een hoger bedrag aan investeringsaftrek voor de beide vennoten dan wanneer dezelfde investering gedaan zou zijn door één ondernemer? Is het niet de bedoeling dat in de noemer van de breuk uit het derde lid ook de buitenvennootschappelijke investeringen van andere vennoten worden opgenomen zodat een breuk ontstaat die het geheel van de investeringsaftrek over de vennoten verdeeld naar rato van de door hen gedane investeringen?

De leden van de CDA-fractie merken daarbij tevens op dat vennoten zelf een eigen verdeling mogen kiezen, mits ze maar allemaal dezelfde verdeling kiezen, zoals kapitaalsverhouding, aandelen in stille reserves, aandelen in de winst en gelijke delen. Zijn deze mogelijkheden niet te complicerend voor de uitvoering en de handhaving door de Belastingdienst?

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast om voorbeeld 1 aan te vullen met het recht op investeringsaftrek van de tweede firmant, voor zowel de situatie voor en na de wetswijziging, voor alle mogelijke verdelingen die vennoten hebben.

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat door de regering wordt gekozen om de investeringsaftrek apart toe te passen indien een ondernemer meerdere ondernemingen heeft. Bestond de onduidelijkheid die nu hersteld wordt alleen voor de inkomstenbelasting of ook voor de vennootschapsbelasting? Wordt met deze verduidelijking niet juist gestimuleerd dat ondernemers een investeringen opsplitsen over verschillende ondernemingen om zo een hogere investeringsaftrek te krijgen? Is het voor de belastingheffing over de winst nu al van belang hoeveel ondernemingen de belastingplichtige drijft of gaat dit voor nieuwe discussies met de Belastingdienst zorgen? Kan de regering daarbij ook aangeven hoe de investeringsaftrek berekend moet worden als de investering van de ene onderneming ook (indirect) effect heeft op een andere onderneming van de belastingplichtige?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering verder om nader te motiveren waarom deze maatregel geen budgettaire gevolgen heeft, terwijl dit leidt tot compleet andere bedragen aan investeringsaftrek. Is dit omdat de maatregel met betrekking tot de verdeling tussen vennoten en de maatregel voor belastingplichtigen met meerdere ondernemingen een andere budgettaire uitwerking hebben en per saldo budgetneutraal zijn of is dat omdat de situatie van voor het arrest wordt hersteld en er dus geen budgettaire gevolgen zijn ten opzichte van het verleden? Deze leden merken op dat de verduidelijkingen in werking treden per 1 januari 2021. Wat betekent dit voor de berekening van de investeringsaftrek voor investeringen die gedaan zijn in de periode vanaf de arresten van de Hoge Raad en de inwerkingtredingsdatum van onderhavig wetsvoorstel?

De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden bevestigd dat het door de voorgestelde maatregel niet meer uitmaakt op welke wijze ondernemingen samenwerken of een samenwerkingsverband aangaan. De leden van de fractie van D66 vragen of de KIA jaarlijks volledig wordt benut. Zij vragen ook naar de «bang for the buck» van de KIA. De leden van de fractie van D66 vragen voorts te bevestigen dat de toekenning van de KIA per onderneming van een ondernemer wordt beoordeeld.

4. Verduidelijken afdrachtvermindering S&O met betrekking tot publieke kennisinstellingen

De leden van de fractie van D66 vragen waarom publieke kennisinstellingen zijn uitgesloten van de toepassing van de WBSO. Tevens vragen deze leden hoe voor deze publieke kennisinstellingen innovatie wordt gestimuleerd. Daarnaast vragen deze leden wat het budgettaire effect zou zijn als de publieke kennisinstellingen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting wel de WBSO zouden mogen toepassen. De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel kennisinstellingen zich hebben geprobeerd de WBSO toe te passen op basis van de eerdere wettekst. Tot slot vragen deze leden hoe de regeling uitwerkt wanneer een kennisinstelling deels is gefinancierd door publiek geld en deels door private investeringen. Wordt deze kennisinstelling dan ook als publieke kennisinstelling aangemerkt en dus uitgesloten van de WBSO?

5. Verduidelijken samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel

De leden van de CDA-fractie zijn blij dat de onduidelijkheid wordt opgelost ten aanzien van de samenloop tussen ATAD2 en de earningsstrippingmaatregel. Zij achten het logisch en in overeenstemming met de systematiek van de wet dat de meest specifieke renteaftrekbeperkingen voorgaan op meer algemene renteaftrekbeperkingen en dat als een specifieke renteaftrekbeperking in een later jaar toch blijkt niet van toepassing te zijn dat dan eerst de algemene renteaftrekbeperking van toepassing wordt voordat de rente in aftrek komt. Dit sluit aan op de verduidelijking van de regering dat de hybridemismatchmaatregelen voorgaan op de earningsstrippingmaatregel.

De leden van de CDA-fractie constateren dat regering aangeeft dat dubbele heffing of aftrek zonder compenserende heffing mag worden afgezet tegen dubbel in aanmerking genomen inkomen. In de wet is geen nadere duiding van dit inkomen opgenomen. Kan de regering aangeven of met dubbel in aanmerking genomen inkomen alleen inkomen bedoeld wordt dat op grond van een hybride mismatch dubbel in aanmerking genomen wordt of ook inkomen dat op andere gronden door twee landen in de heffing betrokken wordt?

De leden van de fractie van D66 vragen naar een toelichting op de volgorde van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting. Zij vragen daarbij om expliciet in te gaan op de achterliggende beginselen of wetsartikelen van de systematiek. Is die systematiek ook duidelijk voor belastingplichtigen, of is deze ergens gecodificeerd of gecommuniceerd? Ontstaat hier vaak discussie over?

De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden bevestigd dat de belastingplichtige niet kan kiezen welk deel van de kosten in aanmerking wordt genomen voor dubbel in aanmerking genomen inkomen en welk deel in aanmerking wordt genomen voor de earningsstrippingmaatregel. De leden van de fractie van D66 constateren dat de samenloop tussen ATAD en earningsstripping zeer fijnmazige administratie vereist en vragen of dit in de praktijk niet leidt tot onuitvoerbare situaties voor belastingplichtige én de Belastingdienst, waarbij per inkomenstype en per kostentype moet worden bijgehouden waartegen dit is afgezet. Zit er een tijdsbeperking op het toch in aanmerking nemen van renteaftrek (wat eerder is geweigerd) tegen dubbel in aanmerking genomen inkomen? Anders gezegd: kan rente die in aftrek is beperkt toch nog in aanmerking worden genomen wanneer 10 jaar later sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen?

De leden van de fractie van D66 vragen of de evenredigheid van de verhouding wordt bepaald op basis van wat er in aftrek wordt uitgesloten door alle renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting of alleen dat wat wordt uitgesloten op basis van de hybridemismatchmaatregelen. Moeten belastingplichtigen die verhouding voor ieder jaar bijhouden?

6. Aanpassen overgangsrecht Natuurschoonwet 1928

De leden van de VVD-fractie lezen dat aanpassing Natuurschoonwet 1928 kan leiden tot een heffing. Kan de regering toelichten wanneer het wel en wanneer het niet leidt tot een heffing? Wat zijn de budgettaire gevolgen nu, naar blijkt, 600 landgoederen hun rangschikking als landgoed uiterlijk per 1 januari 2031 zullen verliezen?

De leden van de VVD-fractie vragen voor hoeveel gebieden deze wijziging naar verwachting effect zal hebben. Welke mogelijkheden om bezwaar aan te tekenen hebben de eigenaren? Tot hoeveel aanvullende kosten zal deze wijziging leiden bij eigenaren wier landgoed niet meer als landgoed zal worden beschouwd?

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting van «buitenlandse goederen». Wat voor soort landgoederen liggen niet in Nederland, maar vormen wel een element van het Nederlandse culturele erfgoed? Om hoeveel landgoederen gaat het, en waar op de wereld liggen deze landgoederen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Financien in het besluit van 11 september 2020 de voorwaarden aanscherpen om als landgoed onder de Natuurschoonwet te kunnen vallen. Zij schrijven hierbij dat dit naar verwachting ertoe leidt dat 1.200 van de 5.900 huidige landgoederen niet meer zullen voldoen aan de voorwaarden en geven daarbij de schatting dat de helft van de landgoederen zal worden aangepast om alsnog aan de voorwaarden te voldoen en dat de andere helft alleen nog recht heeft op het overgangsrecht tot 1 januari 2031. Onder die laatste categorie vallen volgens de regering vooral aanleunende landgoederen, kleine landgoederen met weinig natuur of bos en golfbanen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel van de 600 landgoederen er naar schatting onder elk van deze categorieën valt. Verder willen zij graag weten hoe de eigenaar van een landgoed dat vanaf de inwerkingtredingsdatum van het genoemde besluit, dat nog moet worden vastgesteld per koninklijk besluit, niet meer kwalificeert als landgoed hierover wordt geïnformeerd. De leden van de CDA-fractie lezen dat van 600 landgoederen wordt verwacht dat zij de komende tien jaar alsnog aan de voorwaarden zullen gaan worden. Kan de regering aangeven welke aanpassingen de eigenaren van deze landgoederen daar naar verwachting voor moeten doen en welke categorieën van landgoederen er onder deze 600 vallen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering verder hoeveel buitenlandse onroerende zaken er momenteel op basis het goedkeurende beleidsbesluit als landgoed onder de Natuurschoonwet worden aangemerkt, omdat zij een element vormen van het Nederlandse culturele erfgoed. In het genoemde besluit wordt aangegeven dat buitenlandse onroerende zaken kunnen kwalificeren als landgoed onder de wet als zij een cultuurhistorische of kunsthistorische waarde voor Nederland hebben. Kan de regering aangeven aan wat voor soort onroerende zaken dan gedacht kan worden?

De leden van de fractie van D66 vragen waar de termijn voor overgangsrecht op is gebaseerd. Deze leden vragen naar het verschil in effect op belastingplichtigen wanneer slechts een termijn van vijf jaar zou zijn gehanteerd en vragen wat het budgettaire effect daarvan zou zijn. De leden van de fractie van D66 vragen of na deze aanpassing golfbanen uitgesloten zijn van toepassing van de Natuurschoonwet. De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel buitenlandse landgoederen in aanmerking komen voor de toepassing van de Natuurschoonwet.

De leden van de SP-fractie merken op dat zij het opvallend vinden dat met zoveel zorgvuldigheid wordt omgegaan met mensen die landgoederen hebben die geen intrinsieke waarde voor de Nederlandse natuur hebben. Het bevreemdt deze leden dat, terwijl de rechtszekerheid van talloze groepen zijn geschonden door regeringsbeleid dat is uitgevoerd door de Belastingdienst, met dit wetsvoorstel op uiterst zorgvuldige wijze ervoor wordt gezorgd dat een groepje van hooguit 600 mensen wiens landgoed geen bijdrage levert aan natuurbehoud nog steeds geen overdrachts- of erf- en schenkbelasting hoeft te betalen. Zij vragen de regering naar een raming van de overdrachts- een erf- en schenkbelasting die deze groep zou moeten betalen op het moment dat het overgangsrecht niet zou zijn gecreëerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel buitenlandse onroerende zaken momenteel als landgoed worden aangemerkt. Voorts vragen zij welke fiscale voordelen zo’n kwalificatie kan opleveren.

7. Uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst

De leden van de VVD-fractie vragen naar de IV-voorzieningen bij de Belastingdienst. De leden lezen over wetsonderdelen welke voor de Belastingdienst onuitvoerbaar zijn op korte termijn. Zo kan naast het elektronisch derdenbeslag de Belastingdienst ook de Wet richtlijnen elektronische handel niet tijdig implementeren. Wat zeggen deze incidenten over de staat van de IV-voorzieningen bij de Dienst? Heeft dit te maken met de verouderde ICT of met bijvoorbeeld de hoeveelheid wetgeving? Waarom kan de Belastingdienst vanaf 1 januari geen elektronisch derdenbeslag opleggen? Kan de regering een nauwkeurigere planning geven over wanneer elektronisch derdenbeslag wel uitvoerbaar is voor de Belastingdienst en wat hiervoor moet gebeuren?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom het niet mogelijk is om de benodigde IV-voorzieningen voor het leggen van elektronisch derdenbeslag in te voeren vóór 2023.

Vallen de met de automatisering gemoeide kosten nog binnen de raming (€ 390.000) van de uitvoeringstoets van de Belastingdienst?1

Kan de regering aangeven of de uitzondering enkel geldt voor de invordering van belastingen of eveneens van toepassing is voor de terugvordering van toeslagen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening van het beslag- en executierecht is opgenomen dat als er door de derde-beslagene een elektronisch adres is doorgegeven aan de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), het beslag elektronisch moet gebeuren. In onderhavig wetsvoorstel wordt aangegeven dat deze verplichting voor de Belastingdienst om uitvoeringstechnische redenen pas over twee jaar zal ingaan.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in dit kader of het de derde-beslagene, meestal een bank of werkgever, vrij staat om zelf te bepalen of hij zijn adres doorgeeft aan de KBvG. Kan hij ook terugkomen op het eerder doorgeven van een elektronisch adres aan de KBvG? Heeft het al dan niet elektronische beslag leggen nog gevolgen voor de schuldenaar? Hoe kijkt de regering daarbij naar de risico’s dat dan wel het elektronische bericht niet aankomt dan wel dat fraudeurs een werkgever proberen te misleiden met een valse elektronische opdracht tot beslaglegging?

De leden van de fractie van D66 vragen of de oorzaak voor uitstel van de maatregel komt vanwege de IV-voorzieningen in de invordering of op andere terreinen.

8. Budgettaire aspecten

9. EU-aspecten

10. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitgebreider kan ingaan op de gevolgen voor bedrijfsleven en burger. Kan de regering bevestigen dat het bedrijfsleven en de burger van de genoemde maatregelen geen gevolgen ervaart? Zo nee, waarom niet? En waarom heeft dit wetsvoorstel dan niet ter consultatie voorgelegen? Is er ook na publicatie van het wetsvoorstel geen commentaar op de regeldruk binnengekomen, waarop gereageerd kan worden?

11. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom de uitvoeringslasten van het overgangsrecht voor de landgoederen die geen bijdrage meer leveren aan het in stand houden van natuurschoon een dermate grote structurele inzet van de Belastingdienst vereist.

12. Advies en consultatie

13. Evaluaties

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel IV, onderdeel F

De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn als de regering wel gehoor geeft aan de opmerking van de Raad van State over artikel IV, onderdeel F.

Artikel VIII

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de oplopende kosten voor de automobilist. Over de opeenstapeling van de kosten, de cumulatie, zullen zij tijdens het binnenkort te houden algemeen overleg Autobelastingen verschillende kritische vragen stellen.

De leden van de VVD-fractie nemen de gelegenheid om de regering nogmaals te vragen tot het nader onderzoek met betrekking tot de omzetting van NEDC naar WLTP. Wat is de huidige stand van zaken zoals gevraagd op 10 september 2020? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het hele proces tot omzetting en de opdrachtverzoeken voor het gedane onderzoek onvoldoende zorgvuldig hebben plaatsgevonden. Zij vragen om een toelichting op het koninklijk besluit. Wanneer wordt deze verwacht en gaat de regering, ondanks de vele vragen bij de sector en de onenigheid over de onderzoeken en meetmethodes toch per 1 januari 2021 over op de WLTP-CO2-meetmethode? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?

Kan de regering toelichten waarom voor PHEV’s met uitsluitend een NEDC-testresultaat de NEDC-meetmethode wordt gehanteerd? Hoe is dat bij andere auto’s gegaan?

Kan de regering de gevolgen toelichten van aanpassing artikel 9 van de Wet BPM 1992, waarbij voor de motorijtuigenbelasting dezelfde wijze van CO2-uitstoot wordt vastgesteld als voor de heffing van de BPM het geval is? Blijft de motorrijtuigenbelasting op hetzelfde niveau?

OVERIG

De leden van de VVD-fractie vragen in algemene zin op alle onderdelen van het Belastingplan 2021 afzonderlijk een overzicht van de gevolgen van het Belastingplan voor de verschillende uitvoeringsorganisaties, zoals bijvoorbeeld RVO en de Belastingdienst: welke taken krijgen deze organisaties erbij? Op basis van welke beoordeling is duidelijk geworden dat dit zonder gevolgen een extra taak kan zijn voor de betreffende uitvoeringsorganisatie? Hebben de uitvoeringsorganisaties meegekeken naar het ontwerp en de specifieke uitvoering van de regeling? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie alsmede de leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan reageren op de vragen en de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB), en de Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (EPN)

gestelde vragen in hun commentaren op onderhavig wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vragen de regering ook om in te gaan op de vragen en de opmerkingen van VNO-NCW.

De leden van de CDA-fractie merken op dat steeds meer samenwonenden en gehuwden aanlopen tegen schenkbelasting, wanneer zij hun vermogen meer gelijk willen verdelen. In het amendement van het lid Omtzigt bij de wet Overige fiscale maatregelen 2018 over het laten vervallen van de bepalingen omtrent schenkbelasting bij een vermogensoverdracht bij huwelijk of samenlevingscontract2 is de regering gevraagd te bezien op welke wijze de belastingheffing bij samenwonen en trouwen op rechtvaardigere wijze vorm gegeven kan worden door alleen misbruik aan te pakken en geen bonafide gevallen. Tevens is verzocht goedkeurend beleid op te nemen over verdelingen van het gezamenlijke vermogen die de 50–50-grens niet overschrijden.

De leden van de CDA-fractie constateren echter dat de regering alleen de verdeling die exact 50–50 is, in het besluit heeft opgenomen. Er kunnen echter zeer veel redenen zijn dat mensen die in koude uitsluiting getrouwd zijn, bijvoorbeeld omdat de man een onderneming heeft en zijn gezin wil beschermen tegen eventuele financiële risico’s, op latere leeftijd meer vermogen samen willen delen, omdat dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Als zij dan niet overgaan op de gemeenschap van goederen, bijvoorbeeld omdat de man nog steeds ondernemer is, is het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden een schenking. Deze situatie gaat zich in de toekomst bovendien veel vaker voordoen, omdat de wet standaard uitgaat van het trouwen in beperkte gemeenschap van goederen. Mensen die voor het trouwen al een tijd lang samengewoond hebben en mogelijk kinderen hebben, zullen daarom vaker meer vermogen willen delen dan bij de beperkte gemeenschap van goederen. Als zij echter niet in gemeenschap van goederen willen trouwen, bijvoorbeeld om de erfenissen buiten de gemeenschap te houden, valt het aangaan van de huwelijkse voorwaarden onder de schenkbelasting. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering daarom om alsnog alle verdelingen die de 50–50-grens niet overschrijden alsnog op te nemen in het goedkeurende besluit.

De leden van de CDA-fractie constateren verder dat in de Bouwstenen voor het Belasten van vermogen de maatregel is opgenomen om zekerheid te bieden bij het aangaan of wijzigen van een huwelijksgemeenschap. Deze maatregel is net zoals eerder in het wetsvoorstel gecombineerd met het beperken van te vergaande planningsmogelijkheden. Wordt met te vergaande planningsmogelijkheden een verdeling van meer vermogen dan bij de 50–50-verdeling bedoeld? In de bouwsteen wordt net als in het wetsvoorstel het voorbeeld gegeven van partners die overgaan op een gemeenschap van goederen met een ongelijke 90–10-verdeling. Kan de regering aangeven hoe vaak de Belastingdienst dit misbruik tegenkomt? Op welke wijze wordt tegen deze evidente gevallen van misbruik opgetreden?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe de belastingheffing verloopt bij vererving van de oudedagsvoorziening (ODV) bij een erflater met kinderen. Voor de langstlevende is de verkrijging van de ODV-aanspraak vrijgesteld van erfbelasting. Maar klopt het dat de langstlevende dan wel de erfbelasting moet betalen over de niet-opeisbare geldvordering van de kinderen? Kan de regering bevestigen dat de ODV hierdoor niet geheel voor de langstlevende ter beschikking staat?

De leden van de CDA-fractie merken met betrekking tot de step-up voor grensoverschrijdende fusie en juridische splitsing nog het volgende op. Zij vinden dat nieuwe faciliteiten regelmatig geëvalueerd moeten worden. De leden van de CDA-fractie roepen in herinnering dat in de wet Overige fiscale maatregelen 2016 een step-up voor grensoverschrijdende juridisch fusies en juridische splitsingen geïntroduceerd is. Zij vernemen graag hoe deze regeling tot stand gekomen is en hoe deze regeling gebruikt is de afgelopen jaren. Zo vragen zij ten eerste of er voor de totstandkoming van deze regeling overleg geweest is met bedrijven of het bedrijfsleven. Zo ja, wanneer en met wie?

Daarnaast vragen zij de regering of zij per jaar kan aangeven hoeveel in het buitenland opgebouwde winstreserves vrijgesteld zijn van dividendbelasting. Kan per jaar worden aangeven hoeveel winstreserves op deze wijze geruisloos in Nederland zijn ingebracht?


X Noot
1

Bijlage (blg-886480) bij Kamerstukken II 2018/19, 35 225, nr. 3

X Noot
2

Kamerstukken 34 786, nr. 18

Naar boven