35 571 Homogene Groep Internationale samenwerking 2021 (HGIS-nota 2021)

Nr. 4 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 16 juni 2021

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de brief van 19 mei 2021 inzake het jaarverslag 2020 van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) (Kamerstuk 35 571, nr. 3).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 4 juni 2021. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Wilders

De adjunct-griffier van de commissie, Konings

1

Kunt u de mutatie van –60 miljoen euro op het Budget Internationale Veiligheid verder toelichten?

Antwoord:

Het Budget Internationale Veiligheid (BIV) is met EUR 25 miljoen verlaagd voor compensatie van Zeeland in verband met de afgelaste verhuizing van de marinierskazerne. Daarnaast is het BIV met EUR 15 miljoen verlaagd om een bijdrage te leveren aan de beveiliging van hoogrisico-posten. Vanwege COVID-19 zijn missies tijdelijk afgeschaald met als gevolg een lagere realisatie, wat de resterende mutatie verklaart. Een deel van deze onderrealisatie schuift via de eindejaarsmarge door naar 2021.

2

Wat zijn de Nederlandse doelen voor de Waterconferentie 2023?

Antwoord:

Samen met co-voorzitter Tajikistan wil Nederland het besef van urgentie en het draagvlak voor internationale inspanningen voor het behalen van SDG6 en andere water-gerelateerde doelen van de 2030 agenda vergroten. Internationaal moeten grotere bijdragen worden geleverd om SDG6 en gerelateerde SDGs te halen. We leggen de nadruk op het belang van lange termijn investeringen, op het belang van een integrale, inclusieve, preventieve en duurzame aanpak en op het bevorderen van gecoördineerd waterbeleid en -actie binnen het VN-systeem. Daarbij staat intersectorale en inclusieve samenwerking in aanloop naar en tijdens de conferentie voorop.

3

Wat is het belang van een stevige seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR)-paragraaf in een VN-resolutie over de COVID-19 response?

Antwoord:

De COVID-19 pandemie dreigt de bereikte vooruitgang voor wat betreft seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van met name vrouwen, meisjes en jongeren terug te draaien. Door schoolsluitingen zijn jongeren verstoken van seksuele voorlichting en lopen meisjes mede daardoor een groter risico op tienerzwangerschappen, SOA’s inclusief HIV en op schadelijke praktijken zoals kindhuwelijken en meisjesbesnijdenis. Geschat wordt dat er 13 miljoen meer meisjes voor hun 18e uitgehuwelijkt worden als gevolg van de pandemie. Daarnaast schat UNFPA dat 12 miljoen vrouwen tijdelijk geen toegang hadden tot anticonceptie en dat dit zal resulteren in 1,4 miljoen additionele ongeplande zwangerschappen wereldwijd [bron: https://www.unfpa.org/news/one-year-pandemic-unfpa-estimates-12-million-women-have-seen-contraceptive-interruptions]. Onderbrekingen in toegang tot gezondheidszorg, inclusief seksuele en reproductieve gezondheidszorg, dreigen daarmee ook te resulteren in toename in moeder- en kindsterfte.

Het is daarom van belang dat een resolutie over de COVID-19 respons ook ingaat op deze secundaire effecten en landen, organisaties en andere actoren oproept om in te zetten op continuering van essentiële seksuele en reproductieve gezondheidszorg, alsmede mitigeren van schadelijke effecten van schoolsluitingen op de gezondheid en rechten van meisjes en adolescenten.

4

Is er op dit moment voldoende ondersteuning en zijn er voldoende faciliteiten op alle posten, ook die op plekken waar thuiswerken lastiger is in verband met slechtere internetverbindingen, zodat de medewerkers hun werk goed en veilig kunnen doen?

Antwoord:

De COVID-19 pandemie is ook voor Buitenlandse Zaken, met zijn netwerk van vertegenwoordigingen in het buitenland, een bijzondere situatie. Zeker ook gezien de grote diversiteit in lokale omstandigheden en maatregelen. Dat vertaalt zich ook in maatwerk op de posten. Het goed en veilig kunnen werken, was daarbij het uitgangspunt. Er wordt veel thuis gewerkt, maar waar de Covid-19 situatie het toelaat of de veiligheidssituatie het noodzaakt, wordt ook op kantoor gewerkt, met inachtneming van de basismaatregelen zoals we die ook in Nederland hebben. Zo is het in veel gevallen gelukt om op een veilige en acceptabele manier de taken te blijven uitvoeren. De investeringen, die de afgelopen jaren zijn gedaan in de faciliteiten om mobiel te werken, hebben daar aan bijgedragen. Verder zijn de lokale internet/wifi verbindingen waar mogelijk verbeterd, maar dat lukt niet altijd waardoor het thuiswerken wordt gehinderd. In landen waar sprake is van verhoogde inteldreiging kan niet altijd thuis worden gewerkt.

5

Kunt u een overzicht geven van de Official Development Assistance (ODA)-uitgaven in 2020 per kanaal, en daarbij in ieder geval aangeven welk deel van de ODA-uitgeven werd gedaan via multilaterale instellingen, welk deel via bedrijven, welk deel via maatschappelijke organisaties, en welk deel via overheden in partnerlanden?

Antwoord:

Onderstaande tabel toont de verdeling van de ODA-uitgaven per kanaal. De bedragen zijn afgerond op miljoenen Euro’s:

 

2020

 

Kanaal

Realisatie

Percentage

Overheden in partnerlanden

68

1,4%

Overheden van derde landen («delegated-cooperation»)

26

0,5%

Nederlandse overheid1

193

4,1%

Maatschappelijke organisaties

857

18,0%

Publiek private samenwerking en netwerken

125

2,6%

Multilaterale instellingen

1.970

41,5%

Onderzoeksinstellingen

162

3,4%

Bedrijven

247

5,2%

Overig

3

0,1%

Subtotaal kanalen

3.651

76,8%

Toerekeningen inclusief apparaatsuitgaven, schuldkwijtschelding Somalië en ODA buiten de HGIS

1.100

23,2%

Totaal generaal

4.751

100,0%

X Noot
1

Onder ODA-uitgaven via het Nederlandse overheidskanaal worden de uitgaven verstaan die verstrekt worden aan onderdelen van de overheid zoals voor uitvoeringskosten van programma’s die via RVO lopen, het Climate Investor One programma via FMO en het Kadaster. Daarnaast omvat deze post ook de uitgaven welke ontstaan als gevolg van koersverliezen op ODA-uitgaven waarvan de verplichting is aangegaan in buitenlandse valuta. In de regel is dit de USD.

6

Waarom was de uiteindelijke ODA-prestatie in 2020 0,02% lager dan gemeld in de HGIS-nota 2021, toen nog een percentage van 0,61% werd voorzien?

Antwoord:

De belangrijkste reden dat de gerealiseerde ODA-prestatie met 0,02 procent afwijkt ten opzichte van de HGIS-nota 2021 wordt veroorzaakt door het uiteindelijke BNI over 2020, waartegen de netto ODA-uitgaven worden afgezet. Door een economisch sterk vierde kwartaal is deze hoger uitgekomen dan de ramingen van het CPB ten tijde van de HGIS-nota 2021 voorspelden. Het ODA-budget wordt niet gecorrigeerd voor de uiteindelijke BNI realisatie over enig jaar waardoor altijd enige afwijking kan optreden. Daarnaast zijn de totale ODA-uitgaven beperkt lager uitgevallen dan bij HGIS nota 2021 voorzien.

7

Wat was de verdeling tussen centrale en gedelegeerde middelen binnen de ODA-uitgaven in 2020?

Antwoord:

De volgende tabel geeft de verdeling tussen centrale en gedelegeerde middelen binnen de ODA-begroting van BHOS weer:

Uitgaven centraal & decentraal voor 2020

 

Bedrag x 1.000 Euro

Percentage

Centraal

2.542.931

84%

Decentraal

497.464

16%

Totaal

3.040.395

100%

8

Welk deel van de ODA-uitgaven van 2020, of van 2019 als dat voor 2020 nog niet bekend is, kan worden geclassificeerd als «Country Programmable Aid» volgens de OESO-definitie? Hoe verhoudt dit zich tot andere Europese donoren?

Antwoord:

Het Nederlandse bedrag voor Country Programmable Aid maakte in 2019 16,9 procent uit van de bruto ODA. Tien Europese donoren hadden een lager percentage en twaalf een hoger percentage.

9

Welk percentage van de ODA-uitgaven in 2020 vond plaats in de focusregio's?

Antwoord:

In 2020 vond 24,1 procent van de BHOS ODA-uitgaven binnen de focusregio’s plaats:

 

2020

 

Bedrag (x 1.000 Euro)

Percentage

Focusregio Sahel

163.700

5,4%

Focusregio Hoorn van Afrika

365.840

12,0%

Focusregio Midden-Oosten & Noord-Afrika

203.671

6,7%

Subtotaal focusregio's

733.211

24,1%

     

Overig Afrika

471.974

15,5%

Overig Azië

224.434

7,4%

Overige landen

69.330

2,3%

Niet gespecificeerd Wereldwijd

1.541.446

50,7%

Subtotaal buiten de focusregio's

2.307.184

75,9%

     

Totaal generaal

3.040.395

100,0%

Een belangrijk deel van de centrale middelen wordt ingezet voor programma’s en organisaties waarbij de geografische focus vanwege de aard van het werk niet is vastgesteld. Deze thematische inzet is in het HGIS-jaarverslag opgenomen onder de categorie Wereldwijd/niet gespecificeerd. Binnen deze categorie vormt humanitaire hulp de grootste post; besteding hiervan is flexibel en gebeurt waar dit in de loop van het jaar het hardst nodig blijkt te zijn. Andere voorbeelden van bestedingen in deze categorie zijn de bijdragen aan het vaccinatiefonds GAVI, het Global Fund to Fight AIDS, Tuberculosis and Malaria, de multilaterale klimaatfondsen en bijdragen aan multilaterale organisaties, die overigens ook neerslaan in de focusregio’s

10

Wat is de reden dat ODA-uitgaven in de Sahel, met name in Mali, een stuk lager waren dan voorzien in de HGIS-nota 2020?

Antwoord:

Als gevolg van de COVID-19-pandemie is de uitvoering van de meeste lopende programma’s in Mali in 2020 vertraagd, wat heeft geleid tot minder uitgaven van het naar de ambassade gedelegeerd landenbudget. Daarnaast kon een geplande tranche à EUR 7 miljoen aan de Wereldbank ten behoeve van een programma op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten niet worden betaald, omdat de Wereldbank nog niet alle formaliteiten met het Malinese Ministerie van Financiën had afgerond. Het is de bedoeling dat deze betaling dit jaar zal plaatsvinden. Tot slot is de implementatie van twee programma’s met de Malinese overheid vertraagd als gevolg van de staatsgreep van augustus 2020 en hebben deze programma’s tot op heden niet meer tot uitgaven geleid.

In Niger heeft COVID-19 een vertragend effect gehad op het regionale programma van Save the Children en heeft dit tot fors minder uitgaven geleid in 2020. Daarnaast is de beoogde identificering van veelbelovende en opschaalbare activiteiten op het gebied van versterking van de private sector en arbeidsmarkt vertraagd als gevolg van de COVID-19-pandemie en roulerend ambassadepersoneel, waardoor nog geen verplichtingen zijn aangegaan en geen uitgaven zijn gedaan.

In Burkina Faso zijn alle geplande ODA-uitgaven gerealiseerd. Ook de uitgaven van de centrale budgetten voor de Sahel/West Afrika regio zijn conform begroting gerealiseerd.

11

Wat is de reden dat uitgaven in Benin een stuk hoger lagen dan voorzien in de HGIS-nota 2020, terwijl dit geen focusregio is?

Antwoord:

In 2020 lagen de uitgaven in Benin EUR 7 miljoen hoger dan voorzien in de HGIS-nota 2020. Dit bedrag bestaat uit een ophoging van EUR 1,8 miljoen voor voedselzekerheid en EUR 5,2 miljoen voor de watersector. Dit laatste bedrag bestaat uit naar 2020 doorgeschoven verplichtingen die oorspronkelijk gepland waren voor eerdere jaren en betreffen geen nieuwe verplichtingen.

Nederland onderhoudt al decennia een intensieve ontwikkelingsrelatie met Benin en versterking van voedselzekerheid is binnen deze relatie de belangrijkste focus. De uitgaven in deze sector zijn in 2020 licht verhoogd (EUR 1,8 miljoen) als onderdeel van een nieuw programma in het noorden van Benin. Dit programma richt zich op versterking van voedselzekerheid en werkgelegenheid voor jongeren in de landbouw. Met deze inzet tracht Nederland in dat gebied ook radicalisering met name onder jongeren tegen te gaan. Volgens vooraanstaande onderzoeksinstituten en inlichtingendiensten loopt het onderontwikkelde noorden van Benin het risico onder invloed van extremistische organisaties te komen, die momenteel al actief zijn in de grensregio’s van Burkina Faso en Niger.

De overige EUR 5,2 miljoen is ingezet in de watersector ten behoeve van al langer lopende verplichtingen. Het gaat om EUR 1,4 miljoen aan uitgaven die zijn overgeheveld van 2019 naar 2020 en om EUR 3,8 miljoen aan eerder aangegane verplichtingen waaraan pas in 2020 kon worden voldaan. Nederland wil zich als betrouwbare ontwikkelingspartner aan alle aangegane verplichtingen houden.

12

In hoeverre is de doelstelling om in 2020 100 miljard dollar aan klimaatfinanciering te mobiliseren, gehaald? Klopt het dat de afspraak in Parijs ook betrof dat het om additionele financiering zou gaan ten opzichte van reguliere ODA? In hoeverre is het doel dan gehaald?

Antwoord:

Het meest recente OESO-rapport geeft aan dat ontwikkelde landen in 2018 gezamenlijk USD 78,9 miljard aan klimaatfinanciering hebben gemobiliseerd. Het OESO-rapport voor 2019 wordt deze zomer verwacht en dat van 2020 pas in de loop van volgend jaar. De vooruitzichten dat het bedrag van USD 100 miljard in 2020 zal blijken te zijn gehaald, zijn niet gunstig.

Er is geen consensus over de definiëring van het concept «additionaliteit». Daardoor is niet aan te geven of het doel van additionele financiering wordt gehaald.

13

Wat kunt u zeggen over de gender impact van de Nederlandse klimaatfinanciering? Hoe wordt dit bijgehouden, en is er een verschil zichtbaar tussen publieke en private klimaatfinanciering in dit opzicht?

Antwoord:

Integratie van genderbewustzijn en -gelijkheid en de verbetering van de positie van vrouwen en meisjes zijn prioriteiten voor Nederland en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, ook voor programma’s die kwalificeren als klimaatfinanciering. Genderanalyses en de integratie van genderfocus in Theories of Change, interventiestrategieën en monitoringsystemen zijn vaste elementen in identificatie, ontwerp, uitvoering en evaluatie van de activiteiten. Multilaterale organisaties als de Wereldbank en fondsen als het Green Climate Fund worden tijdens jaarvergaderingen door Nederland actief aangesproken op de inhoud, uitvoering en resultaten van genderstrategieën en -actieplannen. Sommige klimaatrelevante programma’s, zoals die gericht op toegang tot verbeterde ovens en de Global Alliance for Green and Gender Action (GAGGA), richten zich exclusief op vrouwen en meisjes.

De wijze waarop de uiteindelijke genderimpact wordt gemeten en de mate waarin dat ook concrete aan de Nederlandse inzet toe te schrijven informatie oplevert, verschilt per programma en is voor geoormerkte programma’s gemakkelijker dan voor niet geoormerkte bijdragen aan multilaterale fondsen of voor met publieke middelen gemobiliseerde private financiering.

De constatering door onder meer IOB is dat – hoewel er wel indicaties zijn op basis van bijvoorbeeld case studies dat er sprake is van een positieve gender impact – het bewijs dat vrouwen en meisjes bereikt worden en profijt van hebben van interventies, feitelijk beperkt is en er in die zin ruimte is voor een meer systematische impactmonitoring en -rapportage. Verwachting is dat met de verdere uitwerking van de voor klimaatinzet relevante thematische resultatenkaders (met daarin genderspecifieke indicatoren) en ook de recent vergrote aandacht voor Monitoring, Evaluation and Learning (MEL) goede eerste stappen zijn gezet.

14

Waarom is het aandeel klimaatrelevante uitgaven binnen artikel 1 slechts 9%? Zou klimaatmitigatie of -adaptatie niet logischerwijs tenminste een nevendoelstelling zijn van het grootste deel van de uitgaven ten behoeve van duurzame economische ontwikkeling, waarmee het aandeel klimaatrelevante uitgaven al richting de 40% zou gaan?

Antwoord:

Voor artikel 1 is de klimaatrelevantie 9 procent van de totale in 2020 gerealiseerde uitgaven (EUR 52 miljoen klimaatfinanciering van EUR 569 miljoen gerealiseerd). Voor alleen het ODA deel van de gerealiseerde totale uitgaven (EUR 432 miljoen), is dat percentage 12 procent.

De algemene doelstellingen van dit begrotingsartikel zijn het verminderen van armoede en maatschappelijke ongelijkheid, bevorderen van duurzame inclusieve groei wereldwijd en versterken van het internationaal verdienvermogen van Nederland. Het ODA deel van de gerealiseerde uitgaven betreft het terugdringen van armoede en ongelijkheid door het versterken van de private sector en arbeidsmarkt in ontwikkelingslanden. Hierbij wordt enerzijds actief gestuurd op het voorkomen van negatieve impact op het klimaat («do no harm») en anderzijds, waar relevant en mogelijk, actief ingezet op een positieve bijdrage aan klimaatmitigatie en -adaptatie.

Omdat een belangrijk deel van het bestaande instrumentarium onder artikel 1 vraaggestuurd is en vooraf niet altijd te bepalen is wat de klimaatrelevantie van via het instrumentarium ondersteunde activiteiten zal zijn – althans niet om volgens de OESO-richtlijnen vooraf een zogenaamde Riomarker (klimaatmarker) te kunnen toekennen – is de formele toerekening aan klimaatfinanciering vooralsnog bescheiden. Voor een aantal bestaande instrumenten zal de klimaatrelevantie achteraf bepaald worden. Streven is om klimaatmitigatie en -adaptatie als doelstelling explicieter te maken in nieuwe instrumenten.

15

Is het externe onderzoek naar de geografische spreiding van private klimaatfinanciering in 2020 al gereed (zie Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 1732)? Kunt u een overzicht geven van de geografische spreiding van de private klimaatfinanciering?

Antwoord:

Ja, het onderzoek is gereed. Uit het onderzoek komt naar voren dat over 2020 Azië 41 procent van de gemobiliseerde private klimaatfinanciering vanuit Nederland ontving, Afrika 27 procent en Zuid-Amerika 4 procent. 27 procent is niet gespecifieerd. Voor wat betreft de verdeling per inkomensgroep is het volgende beeld naar voren gekomen uit het onderzoek: lage inkomenslanden (LICs) 14 procent, lage middeninkomenslanden (LMICs) 26 procent en hoge middeninkomenslanden (UMICs) 7 procent. 52 procent is niet te specificeren. Bij dit eerste onderzoek is dus geconstateerd dat een behoorlijk deel van de gemobiliseerde private klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden niet is te specificeren naar regio en inkomensgroep. De oorzaak hiervan is dat de data op fonds- of programma-niveau beschikbaar wordt gesteld.

Naar boven