35 570 VII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2021

Nr. 82 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 december 2020

Met deze brief geef ik u mijn oordeel over een gewijzigde motie over aanwijzing Rijnenburg, die gisteren, 15 december 2020, is ingediend en waarover op 17 december 2020 door uw Kamer wordt gestemd. De oorspronkelijke motie is ingediend naar aanleiding van het Wetgevingsoverleg ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 november 2020 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 72) en is aangehouden.

De gewijzigde motie is ter vervanging van Kamerstuk 35 570 VII, nr. 50. In de motie wordt de regering verzocht om de stad Utrecht voor de locaties Rijnenburg en Reijerscop een proactieve aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 4.4 van de Wet ruimtelijke ordening, om te komen tot spoedige realisatie van duurzame woningbouw, met veel oog voor de leefbaarheid, bomen en groen.

Het geven van een aanwijzing aan Utrecht is wat mij betreft nu geen haalbare en gewenste weg. Recent heb ik de quick scan over de ontwikkeling van Rijnenburg ontvangen van de gemeente Utrecht. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 8 december 2020, Kamerstuk 32 847, nr. 701. Uit deze quick scan blijkt dat voor de realisatie van Rijenburg 3 tot 4 miljard euro nodig is voor de totale verstedelijkingsopgave, waarvoor 1 miljard euro voor de directe ontsluiting van Rijnenburg. Hiervoor is geen dekking.

Voorts is er een goede samenwerking tussen Rijk en regio, op basis waarvan er tijdens het BO MIRT de ontwikkelrichting van de regio is vastgesteld, daar past ontwikkeling van Rijnenburg op korte termijn niet bij. Bovendien is er zicht op voldoende plancapaciteit en zijn er goede bestuurlijke afspraken. Wel zal Rijnenburg worden meegenomen bij gebiedsonderzoeken.

Ik ontraad daarom de aanvaarding van deze motie.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Naar boven