35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)

Nr. 10 MOTIE VAN HET LID VAN BRENK

Voorgesteld tijdens het Wetgevingsoverleg 5 november 2020

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de invoering van het keuzerecht leidt tot een hogere belasting- en premieheffing doordat het ineens uitgekeerde bedrag onder omstandigheden tegen een hoger progressief belastingtarief in box 1 belast wordt dan wanneer het geleidelijk als pensioen uitgekeerd zou worden;

overwegende dat «het keuzerecht bedrag ineens» in de voorgestelde uitwerking de progressiviteit van het stelsel ondermijnt vanwege de invloed op inkomenstoeslagen;

verzoekt de regering, «het keuzerecht bedrag ineens» te onderwerpen aan een apart bijzonder belastingtarief (of tarieven), teneinde de invloed van de afkoop op inkomenstoeslagen uit te sluiten,

en gaat over tot de orde van de dag.

Van Brenk

Naar boven