Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35527 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35527 nr. 7 |
Ontvangen 2 december 2020
Inhoudsopgave
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel |
5 |
2.1. |
Wijziging van de regeling voor afstandsverkopen |
6 |
2.2. |
Uitbreiding van de niet-Unieregeling |
10 |
2.3. |
Uitbreiding van de Unieregeling |
12 |
2.4. |
Het schrappen van de btw-vrijstelling bij invoer van goederenzendingen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 22 |
13 |
2.5. |
Introductie van de invoerregeling |
14 |
2.6. |
Btw-plicht voor elektronische interfaces |
16 |
2.7. |
Regeling voor post- en koeriersdiensten |
17 |
2.8. |
Overige wijzigingen |
20 |
3. |
Budgettaire aspecten |
22 |
4. |
EU aspecten |
23 |
5. |
Uitvoeringskosten Belastingdienst |
24 |
6. |
Gevolgen regeldruk bedrijfsleven en burger |
28 |
7. |
Uitvoering Belastingdienst en inwerkingtreding |
30 |
8. |
Overig |
38 |
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de PvdA en de SP met betrekking tot het wetsvoorstel implementatie richtlijnen elektronische handel. Het verheugt het kabinet dat het kan rekenen op de instemming van de leden van de fractie van de VVD met de inhoud van dit wetsvoorstel en dat de leden van de fractie van het CDA het als zeer positief beoordelen dat ondernemers nu in de gelegenheid worden gesteld de buitenlandse btw bij de eigen belastingdienst af te dragen. Het kabinet is er mee ingenomen dat de leden van de fractie van D66 het doel van dit wetsvoorstel om de heffing en inning van de btw te moderniseren en vereenvoudigen onderschrijven en dat de leden van de fractie van de PvdA ook de doelen van dit wetsvoorstel steunen. De leden van laatstgenoemde fractie wijzen in dit verband ook op het beschermen van de belastinginkomsten en gelijke concurrentie tussen verkopers binnen en buiten de Unie.
Het kabinet wil graag in deze nota een reactie geven op de vragen en opmerkingen van de leden van de vijf voornoemde fracties. Bij de beantwoording hierna houd ik zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aan, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen en opmerkingen samen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van de VVD hebben de regering gevraagd de inhoudelijke vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) te beantwoorden. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen de regering integraal te reageren op het commentaar van de NOB. Waar een fractie heeft gevraagd om op een specifiek onderdeel van deze commentaren te reageren, wordt daarop ingegaan bij het betreffende onderwerp. De overige onderdelen van deze commentaren worden van een reactie voorzien aan het slot van deze nota.
Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van de VVD merk ik op dat het kabinet zich de afgelopen tijd heeft ingespannen om de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voor elektronische handel in de Unie uitgesteld te krijgen tot 1 januari 2022. Het ziet er naar uit dat er geen nader uitstel komt en de nieuwe regeling gewoon per 1 juli 2021 in werking treedt. De Belastingdienst onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om via noodvoorzieningen toch de uitvoering van de nieuwe regels in Nederland met ingang van 1 juli 2021 te kunnen accommoderen. Het onderzoek is nog in volle gang en begin januari 2021 zal duidelijkheid gegeven kunnen worden of de inwerkingtreding per 1 juli 2021 gegarandeerd kan worden.
Naar aanleiding van de opmerking van voornoemde leden dat zij in de memorie van toelichting nog verschillende keren 1 januari 2021 als datum van inwerkingtreding lezen, merk ik op dat ten tijde van de indiening van dit voorstel de in de Uniewetgeving voorziene datum van inwerkingtreding 1 januari 2021 was. Op dat moment was nog niet duidelijk of de datum van inwerkingtreding zou verschuiven naar een latere datum. Inmiddels is op 20 juli 2020 een richtlijn tot stand gekomen die de inwerkingtreding van de nieuwe regeling uitstelt tot 1 juli 2021.1 Deze latere datum van inwerkingtreding hoeft niet te leiden tot een nota van wijziging, omdat in het wetsvoorstel reeds is bepaald dat de wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Het kabinet heeft er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de fractie van het CDA het zeer correct vinden dat platforms in een aantal gevallen verantwoordelijk worden gemaakt voor de afdracht van de btw, ook in gevallen dat de waarde van het gekocht product lager is dan € 22. Deze leden merken daarbij terecht op dat deze grens al lange tijd voor oneerlijke concurrentie zorgt. Zij menen echter ook dat de concurrentiepositie met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog niet gelijk is, omdat Nederlandse webshops voor brievenbuspakketjes vaak een hogere kostprijs hebben dan buitenlandse online webshops die de kleine pakketjes bij particulieren kunnen afleveren tegen verzendkosten die vaak bijna nihil zijn. Oneerlijke concurrentie door een verschil in verzendkosten voor pakketjes van Nederlandse en buitenlandse webshops kan inderdaad niet worden weggenomen met dit wetsvoorstel. In dit kader wil ik wel opmerken dat voor concurrentie naast de prijs van de verzending ook andere aspecten belangrijk zijn, zoals de snelheid van de bezorging en de kwaliteit. Verder is van groot belang dat op basis van de gewijzigde internationale afspraken zowel per 1 januari 2020 als per 1 januari 2021 de Chinese verzendtarieven fors zijn verhoogd. Hierdoor ontvangen nationale postvervoerders zoals PostNL een hogere vergoeding voor de afhandeling van e-commerce zendingen uit China. Het oneigenlijke voordeel is in het geval van Nederland daarmee vanaf begin dit jaar grotendeels weggenomen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe met dit wetsvoorstel wordt verzekerd dat voortaan de btw wel wordt geïnd over pakketjes die worden verzonden van buiten de Unie. De leden van de fractie van de VVD vragen in dit verband of er bij de invoering van deze wet voldoende zekerheid is dat alle handelsplatforms die belastingplichtig worden ook btw gaan betalen. Ik meen dat er voldoende zekerheid is dat ondernemers en platforms btw gaan betalen over pakketjes die worden verzonden van buiten de Unie. De consument heeft daar belang bij en indirect dus ook de leverancier of het platform. Het is de opzet van de nieuwe regelgeving in Nederland en de andere lidstaten van de Unie dat de ondernemers en platforms die deze goederen van buiten de Unie aan de consument leveren, al btw in rekening brengen aan de consument op het moment dat deze de goederen bestelt en betaalt. Zo wordt, anders dan nu, ook btw geheven over goederen van buiten de Unie met een intrinsieke waarde tot € 22. Die btw moet dan vervolgens maandelijks in één van de lidstaten voor alle lidstaten gezamenlijk worden aangegeven en afgedragen via de invoerregeling (is een toepassing van het éénloketsysteem). De goederen die deze ondernemers en platforms verzenden naar de consumenten in de Unie zijn dan vervolgens vrijgesteld van btw bij de invoer.
Ondernemers en platforms die bij de betaling van de goederen aan de consument geen btw in rekening brengen, kunnen die goederen vervolgens niet vrij van btw in de Unie (doen) invoeren. Dat geldt ook voor verzonden goederen van buiten de Unie naar consumenten in de EU met een intrinsieke waarde tot € 22. Deze vrijstelling van btw bij invoer wordt immers in dit wetsvoorstel afgeschaft om een gelijk speelveld te creëren voor ondernemers die pakketjes verzenden van binnen en buiten de Unie. Dat heeft tot gevolg dat de consument bij de aankomst van die goederen de btw afzonderlijk in rekening gebracht krijgt, vaak nog verhoogd met administratiekosten. De consument heeft zo onder het nieuwe systeem er belang bij dat hij al btw betaalt bij de bestelling van de goederen en dat die wordt afgedragen via de invoerregeling. Verwacht mag worden dat consumenten zo een voorkeur zullen ontwikkelen voor leveranciers en platforms bij wie de btw al direct bij de bestelling en betaling van de goederen kan worden afgewikkeld.
De leden van de fractie van de VVD vragen er de aandacht voor dat het nieuwe systeem vanaf het begin goed moet werken. Zij willen in dat verband weten of de onderhavige wet voldoende zekerheid biedt dat platforms die de verkopen aan de consument faciliteren ook daadwerkelijk btw gaan afdragen. Een goede communicatie is daarvoor van groot belang. Die communicatie is reeds gedeeltelijk begonnen en richt zich om te beginnen op ondernemers in het binnenland die te maken krijgen met de wijzigingen van dit wetsvoorstel. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de voorlichting aan de consumenten. Naast de Nederlandse overheid zal ook de Europese Commissie bij deze communicatie een belangrijke rol spelen.
Het feit dat veel goederen via Nederlandse havens worden ingevoerd betekent niet, de leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaar, dat deze goederen ook via de invoerregeling in Nederland voor de btw moeten worden aangegeven. De keuze van de lidstaat waar de aangifte voor de invoerregeling moet worden gedaan (de lidstaat van identificatie), staat los van de lidstaat waar de goederen feitelijk worden ingevoerd. Daarvoor zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen in de wet die de ondernemer of het platform een zekere keuze laten. Daarbij is ook in de wet aangegeven aan welke regels de ondernemer of het platform zich dan moet houden, de leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaar.
In antwoord op de desbetreffende vraag van laatstgenoemde leden merk ik op dat een land dat de btw in het kader van de invoerregeling of een van de andere regelingen van het éénloketsysteem int voor andere lidstaten daarvoor niet wordt gecompenseerd.
De aangifte die voor de invoerregeling wordt gedaan in de lidstaat van identificatie met betrekking tot btw die verschuldigd is in een andere lidstaat (de lidstaat van consumptie), wordt door de lidstaat van identificatie altijd gedeeld met de lidstaat van consumptie. De lidstaat van consumptie kan vervolgens mede controleren of de in die lidstaat verschuldigde btw daadwerkelijk is voldaan via de aangifte voor de invoerregeling in de lidstaat van identificatie.
Ingeval in de lidstaat van consumptie blijkt dat er via de aangifte in de invoerregeling in de lidstaat van identificatie te weinig btw is afgedragen, kan de lidstaat van consumptie die btw naheffen. Die naheffing moet altijd geschieden door de lidstaat van consumptie. De lidstaat van identificatie blijft daarbuiten, maar kan desgevraagd wel ondersteuning bieden in het kader van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten.
Naar aanleiding van de vraag daarnaar van de leden van de fractie van de PvdA, merk ik op dat de nieuwe regeling als zodanig niet leidt tot een andere controle op de ingevoerde producten met betrekking tot de kwaliteitseisen die voor dergelijke producten in de Unie gelden.
In antwoord op de vraag van deze leden merk ik voorts op dat het onderhavige wetsvoorstel ertoe leidt dat Nederlandse ondernemers bij de Nederlandse Belastingdienst terecht kunnen met de btw-afdracht over in beginsel alle afstandsverkopen van goederen en diensten die zij in andere lidstaten van de Unie verrichten aan niet-ondernemers. Via informatie die beschikbaar is op de site van de Europese Commissie kunnen ondernemers op de hoogte blijven van de regels en tarieven in andere lidstaten. Alleen voor heel specifieke vragen, in het bijzonder op het terrein van de tarieftoepassing, zullen ondernemers dan soms nog nadere informatie moeten vragen bij de belastingdienst van de lidstaat van de consument.
In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD merk ik op dat het deel van de richtlijn elektronische handel dat reeds is geïmplementeerd, betrekking heeft op artikel 1 van die richtlijn.2 De bepalingen in bedoeld artikel zijn met ingang van 1 januari 2019 overeenkomstig de datum van inwerkingtreding voor dat artikel in die richtlijn omgezet in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).
Naar aanleiding van de vraag van deze leden merk ik op dat ondernemers door de steeds doorgaande ontwikkeling van de interne markt van de Unie steeds meer te maken krijgen met de btw-regels en btw-tarieven van andere lidstaten. Om in Europees verband een meer gelijk speelveld voor ondernemers te bereiken is in het voorliggende voorstel een aanpassing opgenomen van de bestaande regeling voor de zogenoemde intracommunautaire afstandsverkopen van goederen. Daarbij gaat het om goederen die doorgaans via internet worden verkocht en worden vervoerd naar particulieren in een andere lidstaat. Door deze aanpassing komt bij de btw-heffing over deze verkopen het accent veel meer te liggen op het beginsel dat de btw wordt geheven in het land waar de goederen worden geconsumeerd. Daarmee wordt voor de btw-heffing een meer gelijk speelveld gecreëerd. Verder schept dit wetsvoorstel de mogelijkheid voor ondernemers die goederen en diensten aan particulieren in een andere lidstaat verkopen, om de aangifte en afdracht van btw over die verkopen af te dragen via de Unieregeling (is een toepassing van het éénloketsysteem) in de eigen lidstaat.
Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal Nederland net als de andere lidstaten van de Unie beschikken over een éénloketsysteem dat drie toepassingen kent: de niet-Unieregeling, de Unieregeling en de invoerregeling. De invoerregeling is nieuw en de reeds bestaande niet-Unieregeling en Unieregeling worden uitgebreid.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting hoe de uitbreiding van de éénloketsystemen er precies uit gaat zien. De leden van de fractie van de VVD vragen wat het éénloketsysteem eigenlijk is en welke administratieve stappen een ondernemer bij het éénloketsysteem nu meer moet zetten. Ik ga daar op in aan de hand van een aantal voorbeelden, waarbij elke toepassing van het éénloketsysteem aan de orde komt.
Bij het nieuwe éénloketsysteem hoeven ondernemers die goederen en diensten verkopen aan consumenten in de Unie, en die niet gevestigd zijn in het land van de consument de btw over al die verkopen desgewenst niet meer aan te geven en af te dragen via de reguliere heffingssystemen van elk van de lidstaten waarin hun consumenten wonen. Dat betekent bijvoorbeeld dat een alleen in Nederland gevestigde ondernemer zich niet meer voor de btw in Duitsland, Frankrijk en Spanje behoeft te registreren omdat hij aan consumenten in die landen via internet goederen of diensten heeft verkocht. In plaats daarvan kan hij dan die btw in Nederland aangeven en afdragen via het éénloketsysteem, in dit geval de Unieregeling. De Belastingdienst zorgt er dan voor dat deze aangifte en de btw-afdracht correct worden doorgeleid naar de verschillende lidstaten, in dit voorbeeld Duitsland, Frankrijk en Spanje. Toepassing van het éénloketsysteem leidt dus tot minder administratieve stappen voor ondernemers.
Voor een ondernemer van buiten de Unie, bijvoorbeeld uit de VS, die geen vestigingen in de Unie heeft, maar die wel diensten verkoopt aan consumenten in Nederland en andere lidstaten van de Unie, betekent het éénloketsysteem dat hij zich niet meer in elke lidstaat waarin hij zijn diensten aan consumenten verkoopt afzonderlijk op de voet van het reguliere heffingssysteem hoeft te registeren om de btw aan te geven en af te dragen. In plaats daarvan kan hij zich in één lidstaat, bijvoorbeeld Ierland, aanmelden voor de toepassing van het éénloketsysteem, in dit geval de niet-Unieregeling. Langs die weg moet hij dan in Ierland de btw aangeven en betalen voor alle lidstaten waarin hij zijn diensten aan consumenten heeft verkocht. De Ierse belastingdienst leidt de afgedragen btw dan door aan alle betrokken lidstaten, waaronder in dit voorbeeld ook Nederland.
Een ondernemer in China die via zijn website goederen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 verkoopt aan consumenten in Nederland en andere lidstaten van de Unie, en deze goederen als afzonderlijke pakketjes vanuit China verzendt naar zijn afnemers in de Unie, behoeft bij toepassing van het reguliere heffingssysteem over die verkopen nu geen btw te berekenen.3 Wel moet voor die pakketjes bij de invoer in de Unie btw worden betaald door degene die die pakketjes invoert. Vaak worden die pakketjes ten behoeve van de consument ingevoerd door post- en koeriersbedrijven. Zij worden ter zake van die invoer dan btw verschuldigd en brengen die dan te samen met hun afhandelingskosten in rekening bij de consument.
Met de invoering van de onderhavige wet kan de in dit voorbeeld bedoelde ondernemer uit China er ook voor kiezen bij de verkoop aan de consument steeds btw in rekening te brengen en die btw aan te geven en af te dragen via het éénloketsysteem, in dit geval de invoerregeling. De Chinese ondernemer wijst daarvoor een tussenpersoon aan die gevestigd is in een lidstaat van de Unie. De tussenpersoon verzorgt dan via het éénloketsysteem in die lidstaat namens de ondernemer de aangifte en betaling van de btw over alle verkopen aan consumenten in de Unie van pakketjes met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150. De belastingdienst van de desbetreffende lidstaat zorgt er vervolgens voor dat de btw wordt doorgeleid naar de lidstaten waar de consumenten zijn gevestigd, waaronder in dit voorbeeld ook Nederland.
Over de door de ondernemer uit China naar de Unie verzonden pakketjes wordt bij invoer vervolgens geen btw meer geheven. Dit betekent dat de consument voor de bezorging van de goederen geen invoer-btw meer in rekening krijgt gebracht met de daarbij komende afhandelingskosten.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting over de samenloop van dit wetsvoorstel en de uitbreiding van het éénloketsysteem met het voorstel voor het gemeenschappelijk douane-loket. Met het nog te implementeren gemeenschappelijk douane-loket (Customs Single Window) wordt het mogelijk om bescheiden van andere uitvoeringsorganisaties, die vereist zijn bij de in- of uitvoer van goederen, te delen met de Douane. De huidige planning is dat de Douane hier in de loop van 2023 op zal aansluiten. Het eerder in werking tredende éénloketsysteem voor de btw (invoerregeling) ziet op de vereenvoudiging van de afdracht van de btw aan de verschillende lidstaten waar goederen geleverd zijn. Het is straks mogelijk dat bij de invoer van goederen de aangever voor de btw-afdracht het éénloketsysteem gebruikt (door opgave van het invoerregelingnummer in de invoeraangifte) en in de invoeraangifte verwijst naar documenten die de Douane via het gemeenschappelijk douane-loket zal controleren.
De leden van de fractie van de VVD merken onder meer op dat zij het verstandig vinden dat de btw toekomt aan het land van bestemming. Naar aanleiding van de vraag van deze leden in welke gevallen dit niet gebeurt en waarom niet, merk ik op dat dit uitgangspunt bij de btw-heffing in veruit de meeste gevallen ook wordt gerealiseerd. In een beperkt aantal gevallen kan er echter een uitzondering zijn om redenen van doelmatigheid, zoals bij ondernemers die in één lidstaat zijn gevestigd en op heel beperkte schaal goederen in het kader van afstandsverkopen leveren of digitale diensten verrichten aan particulieren in een andere lidstaat.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de kosten voor de Belastingdienst die verbonden zijn aan het éénloketsysteem. Op deze vraag kan geen antwoord worden gegeven omdat het éénloketsysteem een onderdeel vormt van het proces voor de heffing van grensoverschrijdende leveringen en diensten. Dit proces is op zijn beurt weer ingebed in het totale proces bij de Belastingdienst voor de btw-heffing. Er kan daarom geen afzonderlijke berekening worden gemaakt van de kosten van het éénloketsysteem. De kosten van de ontwikkeling en bouw van de nieuwe éénloketsystemen zijn op dit moment nog niet bekend.
De leden van de fractie van de VVD vragen op grond van welke informatie een ondernemer de lidstaat kiest waar hij de aangifte doet voor het éénloketsysteem. Die keuze is niet altijd helemaal vrij en verschilt voor de drie verschillende toepassingen van het éénloketsysteem. De voorwaarden voor het gebruikmaken van dat systeem als zodanig zijn in alle lidstaten op grond van het Unierecht gelijk.
Ondernemers die in geen enkele lidstaat van de Unie een vestiging hebben, kunnen gebruik maken van de niet-Unieregeling voor de diensten die zij verrichten voor particulieren in de Unie. Deze ondernemers kunnen een vrije keuze maken wat betreft de lidstaat die zij willen gebruiken voor de aangifte en afdracht van de btw via het éénloketsysteem (de lidstaat van identificatie).
Ondernemers die in de Unie gevestigd zijn kunnen voor hun intracommunautaire afstandsverkopen en diensten aan consumenten in andere lidstaten van de Unie gebruik maken van de Unieregeling. De keuze van de lidstaat van identificatie is voor dit onderdeel van het éénloketsysteem niet vrij. Ondernemers dienen dat systeem te gebruiken via het loket in de lidstaat waar zij hun hoofdvestiging hebben. Indien echter de hoofdvestiging van de onderneming buiten de Unie ligt en de ondernemer alleen een vaste inrichting heeft in één of meer lidstaten, dan is de ondernemer gehouden één van die lidstaten te kiezen als de lidstaat van identificatie.
Ondernemers die individueel geadresseerde goederenpakketjes met een waarde van niet meer dan € 150 van buiten de Unie aan consumenten in de Unie verzenden, kunnen voor de aangiften en afdracht van de btw gebruik maken van de invoerregeling. Wanneer het gaat om een ondernemer van buiten de Unie, geldt dat deze voor de gebruikmaking van dit onderdeel van het éénloketsysteem een tussenpersoon moet aanwijzen in de Unie. Daarbij moet vervolgens de aangifte en afdracht worden gedaan via het éénloketsysteem van de lidstaat waar de tussenpersoon gevestigd is. In het geval de desbetreffende goederenpakketjes door een in de Unie gevestigde ondernemer van buiten de Unie worden verzonden naar de consument binnen de Unie, dan is de lidstaat van identificatie de lidstaat van vestiging van die ondernemer. Echter, desgewenst, kan die ondernemer er ook voor kiezen de identificatie, de aangifte en afdracht in een andere lidstaat te doen via een in die lidstaat aan te wijzen tussenpersoon.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de ondernemer bij de verzending van goederen naar de afnemer uit twee momenten kan kiezen waarop de goederenlevering belast kan worden. Zij vragen dit naar aanleiding van de zinsnede dat de goederenlevering «belast wordt in de lidstaat waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van verzending of het vervoer naar de afnemer». Deze terminologie die in het wetsvoorstel wordt gebruikt met betrekking tot de plaats van afstandsverkopen kan inderdaad verwarring oproepen, maar er is hier geen keuze mogelijk voor de ondernemer. Het gaat maar om één moment en dat is de aankomst van de verzending of vervoer. De term «verzending of vervoer» wordt in de BTW-Richtlijn4 en in de Wet OB 1968 heel veel gebruikt en ziet altijd op maar één transportbeweging die je als verzending of als vervoer kunt betitelen.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het moment van btw-heffing over afstandsverkopen binnen de Unie en de mogelijke invloed van tussenstops van de goederen in andere lidstaten. Veel leveranciers werken met vooruitbetaling door de consument. De btw is dan verschuldigd op het moment van betaling. Bij betaling achteraf is de btw verschuldigd op het eerdere moment van levering. In alle gevallen vindt heffing plaats in de lidstaat waar de goederen zich bevinden op het moment van aankomst van verzending of vervoer naar de afnemer. In de regel is dit de afleverlocatie die de consument opgeeft aan de leverancier en die ten behoeve van het vervoer op het pakketje zal worden afgedrukt. Logistieke tussenstops zijn daarop niet van invloed. De afleverlocatie zal (moeten) blijken uit de administratie van de leverancier ter onderbouwing van een juiste afdracht van de btw. Zowel de lidstaat van registratie als de lidstaten van consumptie waar de btw verschuldigd is kunnen besluiten tot het opvragen van informatie of een administratief onderzoek. Op grond van de aangepaste EU Verordening 904/2010 betreffende de administratieve samenwerking5 dient de lidstaat van consumptie dit via respectievelijk na raadpleging van de lidstaat van registratie te doen.
De leden van de fractie van de VVD vragen op basis waarvan er is gekozen voor een jaarlijkse omzetdrempel van € 10.000 in de regeling voor afstandsverkopen binnen de Unie. Deze drempel is opgenomen om ervoor te zorgen dat grensoverschrijdende leveringen van goederen en/of digitale diensten waarvan de totale waarde onder die drempel blijft, in bepaalde gevallen niet belast zijn in de lidstaat van de consument maar in de eigen lidstaat. Deze regeling is opgenomen als een tegemoetkoming aan kleinere ondernemers voor wie de administratieve lasten die gepaard gaan met grensoverschrijdende transacties vaak wat groter zijn. De drempel van € 10.000 is daarbij in het onderhandelingsproces over de richtlijn elektronische handel naar voren gekomen als de drempel die voor alle lidstaten aanvaardbaar was. Bij een hogere of lagere grens, deze leden vragen daarnaar, zouden de administratieve lasten bij grensoverschrijdende leveringen voor de desbetreffende ondernemers zich iets later respectievelijk iets eerder voordoen. Als gekozen zou zijn voor een veel hogere drempel dan zou het gelijke speelveld tussen ondernemers in verschillende lidstaten onder ongewenste druk kunnen komen te staan, vooral wanneer het btw-tarief in de eigen lidstaat van de aanbieder veel lager is dan de btw-tarieven in de lidstaten van de consument.
De leden van de fractie van de VVD lezen dat «onder de huidige nogal ingewikkelde regels worden deze verkopen vaak belast in de lidstaat van de verkoper, en doorgaans alleen belast in de lidstaat van de consument, wanneer een bepaalde omzet drempel is overschreden». Zij vragen om een nadere toelichting van deze regeling en dan specifiek op het betalen van dubbele belasting. Om te beginnen wil ik de indruk wegnemen dat er onder het bestaande systeem van intracommunautaire afstandsverkopen sprake is van een dubbele heffing van btw. Dat is niet zo. In de memorie van toelichting wordt met de aangehaalde zin bedoeld aan te geven dat bedoelde grensoverschrijdende afstandsverkopen in veel gevallen belast zijn in de lidstaat van de verkoper en niet in de lidstaat van de consument. Alleen wanneer een bepaalde drempel van de lidstaat van de consument wordt overschreden dan zijn de verkopen belast in de lidstaat van de consument. Er staat niet expliciet bij dat er dan geen heffing meer is in de lidstaat van de verkoper, maar dat is dan wel de situatie.
De huidige regeling kent dus geen dubbele heffing, maar ingewikkeld is hij wel. Zo moet bijvoorbeeld een Nederlandse ondernemer die afstandsverkopen verricht aan consumenten in andere lidstaten, voor elk van de lidstaten bijhouden of hij met een bepaalde levering niet een voor elk van die lidstaten afzonderlijk geldende drempel overschrijdt. Tot de overschrijding van de drempel geldt het btw-tarief in zijn eigen lidstaat en met de overschrijding van de drempel van een lidstaat is het tarief van de lidstaat van die consument van toepassing. De drempels verschillen daarnaast ook per lidstaat. Om een en ander te verduidelijken geef ik het volgende voorbeeld. De hiervoor bedoelde Nederlandse ondernemer kan bijvoorbeeld al voor leveringen aan consumenten in Duitsland op 18 maart in 2020 de drempel overschrijden, waardoor hij dan het in Duitsland geldende btw-tarief voor de rest van het jaar in rekening moet brengen aan zijn Duitse consumenten. Dezelfde ondernemer levert ook aan Belgische consumenten en krijgt bijvoorbeeld te maken met de overschrijding van de specifiek voor België geldende drempel op 12 juli 2020, waardoor hij op de leveringen na die datum niet langer het Nederlandse maar het Belgische btw-tarief moet toepassen. Daarnaast levert de ondernemer in dit voorbeeld in het kader van de afstandsverkopen ook goederen aan particulieren in Frankrijk, Spanje en Denemarken. Daarbij overschrijdt hij de voor die landen geldende drempels niet en moet hij gedurende het gehele jaar 2020 op die leveringen het Nederlandse btw-tarief toepassen. Om van deze ingewikkeldheid af te zijn biedt de huidige regeling al wel een optie om af te zien van de drempels en btw te voldoen in de lidstaat van de consument, maar dat vereist dan registratie in alle betrokken lidstaten.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet of ondernemers die aan buitenlandse consumenten goederen of diensten leveren zich, wanneer zij onder het nieuwe systeem aangifte doen in hun eigen lidstaat, nog wel moeten melden bij de buitenlandse belastingdienst. Die melding is inderdaad dan niet meer nodig. De belastingdiensten van lidstaten nemen dat over en wisselen inderdaad de aangifte gegevens onderling uit voor zover die voor de desbetreffende lidstaten van belang zijn.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de werking van de nieuwe regeling merk ik op dat wanneer de ondernemer in de loop van het jaar de grens van € 10.000 overschrijdt, ik niet verwacht dat hierdoor extra problemen ontstaan voor startende ondernemers die gedurende het jaar die drempel overschrijden. Deze ondernemers moeten onder de huidige regeling verschillende drempels van afzonderlijke lidstaten volgen en hebben onder de nieuwe regeling nog maar te maken met maar één totaaldrempel voor alle grensoverschrijdende verkopen aan consumenten gezamenlijk.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe het kabinet de grens van € 10.000 voor deze kleinere ondernemers beziet in het licht van de grenzen voor kleine ondernemers in andere EU lidstaten die doorgaans veel hoger liggen, berust mogelijk op een misverstand. De regeling waarover we hier spreken geldt weliswaar voor kleinere ondernemers maar staat als zodanig los van de al veel langer bestaande kleineondernemersregeling in de btw. Het gaat bij de regeling van deze wet, anders dan bij de kleine ondernemersregeling, om grensoverschrijdende transacties. De kleine ondernemersregeling in Nederland en de andere lidstaten is zoals die nu luidt niet van toepassing op grensoverschrijdende transacties. Zo kan een Nederlandse ondernemer die in een jaar voor meer dan € 10.000 intracommunautaire afstandsverkopen verricht aan consumenten in België en die onder de in België geldende drempel blijft voor de toepassing van de kleine ondernemersregeling, in België dus niet de kleine ondernemersregeling toepassen met betrekking tot die transacties. Opgemerkt wordt dat de kleine ondernemersregeling met ingang van 1 januari 2025 moet worden aangepast, waarbij deze regeling dan ook van toepassing wordt op transacties van kleine ondernemers in een andere lidstaat.6 Mogelijk doelen de leden van deze fractie bij hun vraagstelling op deze situatie na 1 januari 2025.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar registratie- en btw-verplichtingen voor de ondernemer en de Belastingdienst met betrekking tot afstandsverkopen binnen de EU waarvoor de Unieregeling wordt toegepast. In de EU gevestigde ondernemers moeten zich hiervoor in hun eigen vestigingsland registreren. Nederlandse ondernemers registreren zich derhalve in Nederland en kunnen via die toegang tot het éénloketsysteem aangifte doen voor de btw die ze in andere lidstaten zijn verschuldigd. Afstandsverkopen vanuit Nederland naar consumenten in andere lidstaten zijn belast in die andere lidstaten volgens de daar geldende regels en tarieven. Als een Nederlandse ondernemer vanuit Nederland diervoeding levert naar consumenten in Duitsland, moet de ondernemer Duitse btw berekenen en afdragen volgens de in Duitsland geldende regels. Nederland fungeert als doorgeefluik en centraal communicatiepunt voor de aangifte en betaling van de Duitse btw door de Nederlandse ondernemer. Duitsland blijft verantwoordelijk voor de inhoudelijke controle van de ingediende aangiften, waaronder de tarieftoepassing. In de aangepaste EU Verordening 904/2010 betreffende administratieve samenwerking is geregeld dat Duitsland hiervoor informatie kan opvragen bij de ondernemer via de Nederlandse Belastingdienst of kan besluiten tot een administratief onderzoek bij de Nederlandse ondernemer na raadpleging van de Nederlandse Belastingdienst. De Nederlandse Belastingdienst behoudt zijn controlemogelijkheden jegens in Nederland gevestigde ondernemers en dient in voorkomend geval andere lidstaten te informeren over het instellen van een administratief onderzoek naar toepassing van de Unieregeling.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de handhaving van de uitbreiding van de niet-Unieregeling. Deze handhaving wordt ontwikkeld via de vaststelling van een specifieke handhavingsstrategie op het pakket «EU BTW e-commerce». Daarbij is belangrijk dat de handhaving niet alléén ziet op afdracht van btw bij de vrijwillige deelname aan de niet-Unieregeling, maar op de het hele spectrum van heffing van Nederlandse btw over afstandsverkopen en diensten aan Nederlandse consumenten. Bij de inrichting van de strategie is essentieel dat op basis van inzichten in het niveau van naleving en inzichten in het gedrag van bedrijven en rekening houdend met de aan de Belastingdienst ter beschikking staande mensen en middelen, de meest effectieve en efficiënte handhavingsacties worden bepaald. De handhavingsactiviteiten zullen worden verricht door meerdere uitvoeringsdirecties van de Belastingdienst en door de Douane. Voor het verrichten van deze activiteiten worden extra medewerkers geworven en ingezet. Voor de Directie Particulieren waar het kennis en expertisecentrum Buitenland onder valt, gaat het dan bijvoorbeeld om toezicht achteraf op juistheid en volledigheid van de middels de btw-melding voor het éénloketsysteem aangegeven Nederlandse btw en om procestoezicht in de vorm van het beoordelen van uitsluitingen van de vrijwillige regelingen. Op basis van te verwachten aantallen deelnemers is berekend hoeveel extra medewerkers nodig zijn voor dit toezicht. Bij de handhaving van de btw over e-commerce worden bestaande samenwerkingsverbanden met externe partijen zoals softwareleveranciers en overleggremia zoveel mogelijk benut. De compliance staat of valt met het al dan niet juist en volledig vastleggen van de btw over de transacties in boekhoud- en fiscale pakketten. De handhaving vergt ook dat de Belastingdienst ondernemers, softwareleveranciers, fiscale intermediairs en andere stakeholders zoals koepelorganisaties volledig informeert en vragen beantwoordt. Een onderdeel van die handhaving vormt externe communicatie door de Belastingdienst die erop gericht is belastingplichtigen tijdig, juist en volledig te informeren en te instrueren over de regels die veranderen (handhavingscommunicatie bijvoorbeeld in de vorm van een campagne). De ondersteuning van de handhaving van EU btw e-commerce zal gedeeltelijk worden vormgegeven via geautomatiseerde systemen met risicogericht toezicht. Zo wordt bijvoorbeeld verkend op welke wijze via de koppeling van data van de Douane bij de invoer en data van de Belastingdienst uit de binnengekomen btw-meldingen voor het éénloketsysteem (invoerregeling) fraudegevallen voor repressief toezicht kunnen worden geselecteerd. Een andere pijler van de handhaving van de EU e-commerce betreft internationale samenwerking met andere belastingautoriteiten. Het gaat hierbij niet alleen om overleg en administratieve samenwerking binnen de EU, maar ook om samenwerking met niet EU-belastingadministraties. Tenslotte zal de implementatie van de PSP-richtlijn7, op basis waarvan inzicht wordt verkregen in betaalinformatie van payment service providers, aanvullende handhavingsmogelijkheden bieden. Deze richtlijn treedt met ingang van 1 januari 2024 in werking.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de handhavingsverplichtingen en -bevoegdheden onder de uitbreiding van de niet-Unieregeling in het voorbeeld uit de memorie van toelichting van een Amerikaanse softwareleverancier die zich in Nederland registreert voor toepassing van de niet-Unieregeling. Elke EU-lidstaat is in beginsel zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de juiste afdracht van btw in zijn land. Ook voor de btw die wordt voldaan via het éénloketsysteem. Hierbij wordt zowel voor de niet-Unieregeling, als ook voor de Unieregeling en de invoerregeling actief samengewerkt met andere landen op het gebied van de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op basis van verdragen en binnen de Unie op basis van de Verordening 904/2010 betreffende wederzijdse bijstand. Voor de niet-Unieregeling kunnen deze laatste Unieregels bestaan in regels over automatische uitwisseling tussen lidstaten van informatie zoals bijvoorbeeld het doorgeven van registratiedata van de belastingplichtige die zich registreert voor de niet-Unieregeling. Een voorbeeld betreft het sturen van data die nodig zijn om te bepalen of betalingen met de gedane btw-aangifte (melding) overeenstemmen. Nadere regels en specificaties over het elektronische berichtenverkeer zijn verstrekt door de Europese Commissie volgens de comitéprocedure, zodat alle lidstaten eenduidig hetzelfde type informatie sturen die andere lidstaten dan ook kunnen ontvangen. Een ander aspect betreft het opvragen van de boekhouding van de belastingplichtige die gebruik maakt van de niet-Unieregeling en het instellen van een boekenonderzoek naar de juistheid en volledigheid van de btw-aangifte van de belastingplichtige die gebruik maakt van de niet-Unieregeling. Hiervoor zijn de Unieregels dat de lidstaat die een dergelijk boekenonderzoek wil starten, de lidstaat van identificatie raadpleegt over de noodzaak van dat onderzoek, waarbij de lidstaat van identificatie andere lidstaten kan informeren als tot een boekenonderzoek wordt overgegaan. Andere lidstaten kunnen dan kiezen of zij ook een boekenonderzoek willen instellen naar de volledigheid en juistheid van de éénloketaangifte voor het deel dat aan die lidstaat van verbruik is toe te rekenen. Nog een aspect betreft de uitwisseling van informatie zonder voorafgaand verzoek (spontane uitwisseling van informatie). Iedere lidstaat zendt deze informatie wanneer die lidstaat gegronde redenen heeft aan te nemen dat in een andere lidstaat gevaar voor belastingderving bestaat. In het gegeven voorbeeld van de Amerikaanse ondernemer met consumenten in Nederland, Duitsland en Frankrijk die zich registreert voor de niet-Unieregeling in Nederland, heeft Nederland dus de taak om automatisch informatie uit te wisselen in de Unie, bepaalde technische basis controle handelingen te verrichten, maar is Nederland niet verantwoordelijk voor de juiste btw-heffing van een andere lidstaat. In die zin controleert Nederland niet of de aangegeven Franse en Duitse btw de juiste is. De Franse en de Duitse Belastingdienst kunnen desgewenst via Nederland informatie opvragen of na raadpleging van Nederland een boekenonderzoek instellen bij de Amerikaanse ondernemer.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de btw-verplichtingen en controlemogelijkheden als een goed meerdere landen aandoet. De Unieregeling is van toepassing op afstandsverkopen vanuit de ene lidstaat naar consumenten in een andere lidstaat. Wat het precieze vervoerstraject tussen deze plaatsen is en of hierbij andere landen worden aangedaan is niet relevant. Deze afstandsverkopen zijn belast in de lidstaat waar het vervoer of de verzending naar de afnemer eindigt. Deze locatie dient te blijken uit de administratie van de leverancier. Bij toepassing van de Unieregeling kan de verschuldigde btw via het éénloketsysteem worden voldaan. De lidstaat van registratie fungeert als doorgeefluik en centraal communicatiepunt met betrekking tot de aangiften en btw-betalingen door de ondernemer en behoudt zijn controlebevoegdheden ten aanzien van daar gevestigde ondernemers. De lidstaat waar de btw is verschuldigd blijft verantwoordelijk en bevoegd voor de controle van de juistheid van de aangiften, waarvoor via de lidstaat van registratie informatie kan worden opgevraagd of na raadpleging van die lidstaat kan worden besloten tot een administratief onderzoek bij de ondernemer.
De leden van de fractie van het CDA vragen welk deel van de ondernemers naar verwachting gebruik gaat maken van de Unieregeling en de niet-Unieregeling. Bij het kabinet is hierover geen percentage bekend. De impact assessment van de Europese Commissie8 geeft aan dat van de 83.000 Europese bedrijven die grensoverschrijdend elektronische diensten leveren en dus nu al gebruik kunnen maken van het éénloketsysteem, 13.000 geregistreerd staan bij het éénloketsysteem en de rest voor een groot deel via platforms gebruikmaakt van het éénloketsysteem. Het aantal buitenlandse bedrijven in deze sector dat in Nederland geregistreerd is voor de btw (en dus niet van het éénloketsysteem gebruikmaakt) is ook zeer beperkt. De kans is dus groot dat bij uitbreiding van de Unieregeling en de niet-Unieregeling naar andere sectoren, ook daar het gebruik van het éénloketsysteem groot zal zijn, vanwege de administratieve eenvoud.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA of de keuzevrijheid van de ondernemer om gebruik te kunnen maken van de niet-Unieregeling of de Unieregeling tijdelijk is, beantwoord ik ontkennend. Ondernemers hebben ook in de nieuwe opzet structureel de vrije keus om voor een regeling van het éénloketsysteem te kiezen dan wel voor de traditionele regeling waarbij zij zich moeten registreren in elke lidstaat waarin zij goederen of diensten verkopen aan consumenten om in elk van die lidstaten btw-aangifte te doen. Opgemerkt wordt dat wanneer ondernemers kiezen voor een regeling van het éénloketsysteem, zij dat systeem moeten gebruiken voor al hun verkopen aan consumenten in de Unie, voor zover zij niet gevestigd zijn in de lidstaat van de consument. Het kabinet acht het niet bezwaarlijk beide regimes, namelijk het éénloketsysteem en de genoemde traditionele regeling, naast elkaar te handhaven, dit in antwoord op vragen van de leden van genoemde fractie.
Ik heb er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de fractie van de VVD voorstander zijn van het vervallen van de btw-vrijstelling op goederenzendingen van maximaal € 22 die van buiten de Unie in een lidstaat worden geïmporteerd. Het concurrentievoordeel van alle ondernemers die goederen van buiten de Unie rechtstreeks naar de consument in de Unie leveren, wordt daarmee inderdaad weggenomen. Deze leden vragen in dit verband hoe de handhaving zal plaatsvinden en willen weten hoe de gekozen aanpak zal uitwerken op het probleem van de onderwaardering en het frauderisico dat op dit punt blijft bestaan. Ook de leden van de fractie van het CDA stellen het frauderisico in dit verband aan de orde. Zij vragen of het risico op onderwaardering groter wordt in het geval van afstandsverkopen via distributiecentra in de Unie en hoe daarmee wordt omgegaan. Ook bij het afschaffen van de vrijstellingsgrens van € 22 blijft het risico bestaan van fraude door een te lage aangifte van de intrinsieke waarde (onderwaardering). Het frauderisico vermindert wel in die zin dat onderwaardering om niet boven de € 22-grens uit te komen, niet langer leidt tot een btw-vrijstelling. De aanwezigheid van distributiecentra in de Unie van grote niet-Unie leveranciers heeft hier geen directe invloed op. Voor zover in die gevallen sprake is van invoer door de leverancier voordat de goederen aan de consument worden aangeboden, is de daaropvolgende levering aan de klant belast met btw. In die gevallen is ook nu geen vrijstelling van toepassing voor goederen met een waarde van niet meer dan € 22. Voor wat betreft de handhaving door de Douane en Belastingdienst op de naleving van wet- en regelgeving bij kleine zendingen, waaronder het aangeven van de juiste waarde, richt deze zich – naast het controleren van individuele aangiften – meer en meer op de ondernemers die deze aangiften indienen voor de leveranciers. Bedrijven die compliant zijn zullen in die aanpak minder te maken krijgen met controles dan bedrijven die dit niet zijn. De kosten van het aanpakken van de btw-fraude worden gedekt uit de begrotingen van de handhavingsorganisaties.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het vervallen van de btw-vrijstelling van goederenzendingen met een intrinsieke waarde van onder de € 22 alleen geldt voor de btw of ook voor de invoerrechten. Daarnaast vragen deze leden of iets uitgebreider aangegeven kan worden hoe fraude plaatsvindt door het opgeven van een lagere waarde bij de invoer van pakketjes. Op zendingen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 is een vrijstelling van douanerechten van toepassing voor zover het geen accijnsgoederen betreft en de goederen rechtstreeks aan een geadresseerde in de Unie worden gestuurd. Die vrijstelling blijft in stand. Omdat er nu op zendingen tot maximaal € 22 een vrijstelling van btw bij invoer is, is het voor de aangevers aantrekkelijk om zendingen waarvan de waarde boven € 22 ligt toch aan te geven met een waarde onder € 22. In dat geval wordt er (ten onrechte) in het geheel geen btw geheven. Door het schrappen van de btw-vrijstelling bij invoer van goederenzendingen met een intrinsieke waarde van onder de € 22 wordt het te behalen financieel gewin met het hanteren van een onjuiste waarde beperkt tot de btw over het verschil tussen de intrinsieke waarde en de aangegeven waarde.
De leden van de fractie van D66 vragen of er actief toezicht zal worden gehouden op de naleving van de btw-verplichtingen. Dat kan bevestigend worden beantwoord. De Belastingdienst en de Douane houden toezicht op de afdracht van btw door ondernemers buiten de EU, waaronder de juiste opgave van de waarde. Daarbij richten de Douane en de Belastingdienst zich – naast het controleren van individuele aangiften – meer en meer op de ondernemers die deze aangiften indienen. Afhankelijk van het compliant zijn van bedrijven zullen zij meer of minder worden gecontroleerd. Het afschaffen van de vrijstelling ziet op de invoer van goederenzendingen met een waarde van niet meer dan € 22 die van buiten de Unie rechtstreeks worden geleverd aan consumenten binnen de Unie. Het kan gaan om alle soorten goederen met een waarde van niet meer dan € 22, behalve accijnsgoederen. Hiermee wordt voor alle goederenleveringen aan consumenten in een EU-lidstaat voor de btw een gelijk speelveld gecreëerd tussen leveringen van binnen en buiten de Unie. Voor alle ondernemers die binnen de Unie lage waarde goederen leveren aan consumenten wordt een concurrentienadeel opgeheven met het afschaffen van de vrijstelling.
De leden van de fractie van D66 vragen of bij het berekenen van de budgettaire opbrengsten rekening is gehouden met de verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen door afschaffing van de genoemde btw-vrijstelling. Als de btw-vrijstelling is afgeschaft, maakt het budgettair gezien niet meer uit of een goed wordt geleverd door een Nederlandse of een buitenlandse ondernemer en evenmin uit welk land dat goed afkomstig is. In alle gevallen is Nederlandse btw verschuldigd als wordt geleverd aan een Nederlandse consument. Een verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemers heeft dus als zodanig geen budgettair effect. Voor de goede orde merk ik op dat de afschaffing van de btw-vrijstelling waar deze leden op doelen als zodanig wel leidt tot een positief budgettair effect zoals ook is aangeven in paragraaf 3 van de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de waarde van de goederenstroom die onder de btw-vrijstelling voor kleine zendingen valt, en de ontwikkeling van die waarde in de afgelopen jaren. Het kabinet heeft alleen zicht op de waarde van een deel van de goederenstroom in 2018. Op basis van een aantal aannames is verondersteld dat de waarde in 2018 ruim € 400 miljoen was. De voorlopige cijfers over 2019 lieten een sterke groei zien. Ten behoeve van de budgettaire raming is aangenomen dat de jaarlijkse groei na 2019 15% bedraagt. De schatting van de totale waarde in 2021 komt daardoor uit op circa € 750 miljoen.
Ik heb begrip voor de opmerking van de leden van de fractie van de VVD dat de invoerregeling de import en btw-aangifte mogelijk vooral complexer maken. Dat geldt dan met name voor de ondernemer die de goederen verzendt of doet verzenden. Zij vragen in dat verband naar de noodzaak van de invoerregeling en wat die regeling doet met het gelijke speelveld. Onder de huidige regeling voor de goederen die in kleine zendingen door of ten behoeve van consumenten worden ingevoerd uit derde-landen zijn die goederen bij invoer van btw vrijgesteld wanneer ze een waarde hebben van niet meer dan € 22. Zoals ook is aangegeven in paragraaf 2.4. van de memorie van toelichting wordt met het afschaffen van deze vrijstelling het concurrentievoordeel weggenomen voor aanbieders die dergelijke pakjes van buiten de Unie verzenden. Daarmee ontstaat een gelijk speelveld voor de aanbieders van soortgelijke pakjes die niet van buiten de Unie komen. Belangrijk is ook dat zo een einde wordt gemaakt aan een aanzienlijke budgettaire derving van de lidstaten.
Door de afschaffing van de vrijstelling moet in beginsel bij alle dergelijke goederenzendingen van buiten de Unie bij de invoer btw worden geheven. Dit zou een aanzienlijke administratieve lastenverzwaring betekenen voor het bedrijfsleven dat die invoer voor de consumenten verzorgt. Doorgaans zijn dat de post- en koeriersbedrijven. Die btw zouden de post- en koeriersbedrijven dan weer op de consumenten moeten verhalen tezamen met de afhandelingskosten. Vooral om de administratieve lasten voor dit deel van het bedrijfsleven beperkt te houden is de invoerregeling van belang. Deze bedrijven behoeven bij toepassing van de invoerregeling door de leverancier immers geen btw af te dragen bij de invoer en deze dus ook niet met de daarbij behorende afhandelingskosten in rekening te brengen bij de consument. In plaats daarvan moet de ondernemer die de goederen naar de consument in de Unie verzendt of doet verzenden de btw dan via de invoeringsregeling als toepassing van het éénloketsysteem aangeven en afdragen. Als zodanig brengt de invoerregeling voor pakketjes met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 inderdaad enige administratieve lastenverzwaring mee voor de ondernemer die de goederen naar de Unie verzendt en die regeling toepast.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de heffing van btw verloopt als een ondernemer goederen verkoopt met een waarde onder de € 150 en niet kiest voor de invoerregeling. In zodanig geval moet de ondernemer die deze goederen ten behoeve van de consument invoert over die invoer btw betalen. Doorgaans is dit een post- of koeriersbedrijf. Deze ondernemer kan deze btw dan vervolgens in rekening brengen aan de consument, eventueel vermeerderd met afhandelingskosten.
De leden van de fractie van het CDA vragen ook hoe de Nederlandse consument die een tablet koopt bij de Chinese ondernemer in het voorbeeld uit de memorie van toelichting, kan weten of over de tablet wel of niet btw is afgedragen. De Chinese ondernemer moet in het online bestelproces de door de consument te betalen btw vermelden. De consument kan echter niet controleren of deze door hem bij de aanschaf van de tabletcomputer betaalde btw door de ondernemer daadwerkelijk wordt afgedragen. Indien die ondernemer de btw niet afdraagt, en vervolgens ook niet zijn invoerregelingnummer verstrekt aan de douane op het moment van invoer, dan loopt de consument het risico op dubbele heffing, omdat hij dan voor de invoer ook btw in rekening gebracht krijgt als hij het pakket accepteert. Het is derhalve voor de consument in elk geval van groot belang om voorafgaand aan zijn aankoop goed na te gaan met wie hij zaken doet en of het platform of de ondernemer van wie hij het goed koopt bijvoorbeeld bonafide/betrouwbaar wordt beoordeeld door andere kopers.
De leden van de fractie van de SP vragen nog om een verduidelijking met betrekking tot het voorbeeld van de invoer van het Chinese telefoonhoesje in paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting. Wanneer de Chinese ondernemer in dit voorbeeld de nieuwe invoerregeling toepast, krijgt de consument de Nederlandse btw in rekening gebracht wanneer hij het goed bestelt. Deze leden veronderstellen terecht dat de btw dan begrepen is in het bedrag dat de consument bij de bestelling betaalt aan de ondernemer. Deze ondernemer neemt deze btw dan vervolgens op in zijn maandelijkse aangifte voor de invoerregeling. Ingeval die ondernemer in gebreke zou blijven bij de afdracht van de btw, kan hij worden uitgesloten van de toepassing van de invoerregeling. De consument krijgt als gevolg daarvan bij nieuwe aankopen te maken met heffing van btw bij invoer wanneer hij goederen aanschaft bij deze ondernemer en in ontvangst neemt, verhoogd met de bijkomende afhandelingskosten. Een dergelijke ondernemer zal daarmee voor de consument naar verwachting minder aantrekkelijk worden als leverancier, wat kan stimuleren tot compliant gedrag.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD hoe het gelijke speelveld wordt geborgd tussen aanbieders van elektronische interfaces in Nederland, de Europese Unie en daarbuiten merk ik het volgende op. Elektronische interfaces of platforms worden als gevolg van een leveringsfictie in een beperkt aantal gevallen belastingplichtig wat betreft de leveringen van goederen die in het kader van afstandsverkopen van buiten de Unie worden verkocht aan consumenten in de Unie. Dit is het geval ongeacht de vestigingsplaats van het platform. Het platform kan er voor kiezen om in dit kader de invoerregeling toe te passen. Voor de toepassing van deze regeling wordt ook geen onderscheid gemaakt naar de vestigingsplaats van het platform. Het gelijke speelveld wordt in dit kader dus geborgd. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een Chinese ondernemer stuurt vanuit Shanghai een tabletcomputer van € 120 aan een consument in Nederland. De aankoop door de Nederlandse consument wordt gefaciliteerd door een platform in India. Door een leveringsfictie wordt deze tabletcomputer geacht te zijn geleverd aan en door dit Indiase platform. Het Indiase platform wordt hierdoor een belastingplichtige die de tabletcomputer aan de consument levert. De ondernemer die dit Indiase platform exploiteert mag ter zake van die levering gebruik maken van de invoerregeling en langs die weg de voor Nederland bestemde belasting in een lidstaat van de Unie (zijn lidstaat van identificatie) afdragen. Het is ook mogelijk dat de aankoop door de Nederlandse consument van deze tabletcomputer uit Shanghai wordt gefaciliteerd door een platform uit bijvoorbeeld Spanje of Nederland. Ook in die gevallen wordt het platform door een leveringsfictie een belastingplichtige die de computer levert aan de consument. Ook het Spaanse en het Nederlandse platform kunnen ervoor kiezen gebruik te maken van de invoerregeling om de btw af te dragen in een lidstaat (hun lidstaat van identificatie). Uiteraard kunnen ook zowel het Indiase, Spaanse en Nederlandse platform afzien van het gebruik van de invoerregeling. In dat geval is de btw verschuldigd ter zake van de invoer door degene die de tabletcomputer voor de consument aangeeft ten invoer. Doorgaans is dat een post- of koeriersbedrijf dat de betaalde btw doorberekent aan de consument, eventueel vermeerderd met afhandelingskosten.
Het kabinet constateert met genoegen dat de leden van de fractie van het CDA blij zijn met de btw-plicht voor elektronische interfaces, omdat naar de mening van deze leden de verantwoordelijkheid daarmee wordt neergelegd op de plek waar die hoort, namelijk bij de grote buitenlandse platforms. De koper mag, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van deze leden, er van uitgaan dat de btw die het platform hem in rekening brengt, ook in het kader van de invoerregeling door het platform zal worden betaald. De koper kan dit echter, zoals hiervoor al is opgemerkt, niet controleren.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe de fiscale behandeling is van dergelijke aankopen via een platform wanneer die duurder zijn dan € 150, zoals bij dure elektronica of kleding, merk ik op dat de elektronische interface voor het faciliteren van de aankoop van dergelijke goederen van buiten de Unie, niet wordt aangemerkt als degene die de levering aan de consument verricht. Voor dergelijke producten met een intrinsieke waarde van € 150 of meer kan ook de invoerregeling niet worden toegepast. Er wordt dan teruggevallen op de bestaande regeling waarbij de btw wordt geheven bij de invoer.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA merk ik op dat elektronische interfaces of platforms niet alleen voor het faciliteren van aankopen van in te voeren goederen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 kunnen worden aangemerkt als degene die de goederen levert aan de consument. Ook in de gevallen waarin een platform leveringen van binnen de Unie aanwezige goederen, ongeacht de intrinsieke waarde daarvan, aan de consument faciliteert, wordt het platform aangemerkt als degene die die goederen levert aan de consument, wanneer de ondernemer van wie de consument de goederen betrekt niet in de Unie is gevestigd. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een Nederlandse consument via een Nederlands platform goederen betrekt van een Indiase ondernemer die in Italië zijn opgeslagen. In dat geval wordt het Nederlandse platform aangemerkt als de ondernemer die de goederen levert aan de Nederlandse consument. Het is ook mogelijk dat deze in Italië opgeslagen goederen door dezelfde consument via het Nederlandse platform worden aangekocht, waarbij die goederen eigendom zijn van een Italiaanse ondernemer of een ondernemer gevestigd in een andere lidstaat van de Unie. In dit laatste geval wordt het faciliterende platform niet aangemerkt als belastingplichtige, maar is dit altijd de in de Unie gevestigde achterliggende leverancier.
De leden van de fractie van D66 vragen of het voor de consument een verschil zou maken wanneer er geen btw-plicht zou worden opgenomen voor de elektronische interfaces. In die gevallen zou de consument inderdaad een verschil kunnen ervaren in bepaalde situaties. Ik doel daarbij op bijvoorbeeld de situatie waarin de consument goederen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 via een hem bekend en vertrouwd platform aankoopt van een hem niet bekende leverancier die hem die goederen van buiten de Unie toezendt. Ik ga er daarbij van uit dat het platform de invoerregeling toepast omdat de consument de btw het liefst meteen bij de aankoop betaalt om bij de invoer zo snel mogelijk en zonder extra kosten over die goederen te kunnen beschikken. In die gevallen kan het voor de consument geruststellend zijn wanneer hij bij de aankoop meteen de btw betaalt aan het hem bekende platform waarvan hij weet, vaak ook uit beoordelingen van medeconsumenten, dat die de btw daadwerkelijk zal afdragen, zodat er voor hem als consument bij de invoer van het goed geen problemen zullen opkomen. Vooral wanneer de achterliggende leverancier voor de consument een onbekende is, kan het voor hem een belangrijke overweging zijn te kopen via een bekend platform.
De regeling voor post- en koeriersdiensten past in het pakket maatregelen om voor de invoer van goederenzendingen aan consumenten met een waarde van niet meer dan € 22 een gelijk speelveld te bereiken tussen aanbieders gevestigd binnen en buiten de Unie, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD. Door het vervallen van de vrijstelling voor btw bij invoer van goederenzendingen met een maximale intrinsieke waarde van € 22 van buiten de Unie aan consumenten in de Unie, wordt dit gelijke speelveld bereikt. Het gevolg van het vervallen van deze vrijstelling is uiteraard dat over veel meer goederenzendingen van buiten de Unie aan consumenten binnen de Unie btw zal moeten worden afgedragen. De verwachting is dat in dit kader in veel gevallen door de ondernemer of de elektronische interface gekozen zal worden voor de toepassing van de invoerregeling. De verschuldigde btw zal dan worden opgenomen in de aangifte voor de invoerregeling in de lidstaat van identificatie. Voor de invoer van deze goederenzendingen geldt dan een btw-vrijstelling.
Als de betreffende ondernemer of elektronische interface er echter voor heeft gekozen voor dergelijke goederenzendingen niet de invoerregeling toe te passen, dan geldt voor de invoer van deze goederenzendingen geen btw-vrijstelling. De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de betalingsverplichtingen voor de invoer ligt dan bij de partij die als aangever bij de douane fungeert. Doorgaans is dat het post-of koeriersbedrijf dat in opdracht de invoer en de aflevering uitvoert in het land waar de consument is gevestigd. Het post- of koeriersbedrijf kan dan de post- en koeriersdienstenregeling toepassen. Deze regeling, die overigens in Nederland al wordt toegepast voor goederen met een hogere waarde dan € 22, is bedoeld om de administratieve en financiële lastenverzwaring voor post- en koeriersbedrijven in dit kader te beperken. Ingevolge deze regeling wordt het post- of koeriersbedrijf op maandbasis uitstel van betaling verleend. Nieuw daarbij is dat geen zekerheid hoeft te worden gesteld voor de verschuldigde btw in verband met de douaneaangiftes per afzonderlijk pakketje.
Wat betreft de vraag van deze leden hoe het gelijke speelveld in dit opzicht wordt gehandhaafd, meen ik dat dit is geborgd door het toezicht van de douane op de invoer van deze goederen (herkenbaar doordat ze worden ingevoerd zonder opgaaf van een invoerregelingnummer) en op de maandelijkse betalingen van de btw door de post- en koeriersbedrijven die van deze regeling gebruik maken, zoals dat ook nu reeds het geval is.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering in welke gevallen het voor een ondernemer interessant is om niet te kiezen voor de invoerregeling, waardoor bij invoer btw verschuldigd is. Ik meen dat toepassing van de invoerregeling in nagenoeg alle gevallen het meest interessant is voor de ondernemer die goederen van buiten de Unie verzendt naar de consument in de Unie. Dit in het bijzonder omdat de consument in de Unie straks naar verwachting niet meer zal willen worden geconfronteerd met btw-heffing bij de invoer die voor hem vaak ook met extra handelingen en kosten gepaard gaat. Niettemin vraagt toepassing van de invoerregeling voor de desbetreffende ondernemer ook bepaalde administratieve acties die hij achterwege kan laten wanneer hij die regeling niet toepast. In het bijzonder ondernemers die weinig goederen verzenden aan consumenten in de Unie waarop de invoerregeling kan worden toegepast, zouden er daarom voor kunnen kiezen die regeling niet toe te passen.
Deze ondernemers hebben, de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar, inderdaad de vrije keuze om voor toepassing van de invoerregeling te kiezen. Bij de onderhandelingen over de richtlijn elektronische handel9 is gekozen voor deze opzet. De opzet van een vrije keuze voor de ondernemer die de goederen levert, stemt ook overeen met de keuzemogelijkheid die andere ondernemers hebben wat betreft het toepassen van de al wat langer bestaande niet-Unieregeling en de Unieregeling, de twee andere toepassingen van het éénloketsysteem. De vrije keus die post- en koeriersbedrijven hebben voor het al dan niet toepassen van de bijzondere regeling voor post- en koeriersdiensten komt ook in belangrijke mate voort uit de bestaande omstandigheden. Voor de volledigheid merk ik op dat de ondernemer die de goederen zendt naar de consument in de EU er geen invloed op heeft of het post- en koeriersbedrijf al dan niet gebruik maakt van de regeling voor post- en koeriersdiensten.
De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband ook of een buitenlandse elektronische interface ervoor kan kiezen of zij de btw aangeeft via de invoerregeling of via het post- en koeriersbedrijf. De buitenlandse elektronische interface kan ervoor kiezen de geleverde goederen met betaling van btw via de invoerregeling aan de consument te zenden dan wel deze goederen zonder heffing op grond van die regeling naar de consument te sturen, waarbij dan btw moet worden geheven ter zake van de invoer in de Unie. Kiest het platform voor toepassing van de invoerregeling dan moet het die regeling toepassen voor al zijn goederenzendingen aan consumenten in de Unie die onder die regeling kunnen vallen. Wanneer het platform ervoor kiest geen gebruik te maken van de invoerregeling dan zijn de goederen bij invoer in de Unie belast met btw. Het post- en koeriersbedrijf dat de goederen voor de consument invoert voldoet dan de btw en berekent die later door aan de consument. Het is aan het post- en koeriersbedrijf of het terzake van de btw-heffing bij invoer gebruik wil maken van de regeling voor post en koeriersdiensten. Het buitenlandse platform blijft buiten die keuze.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de keuze die een elektronische interface heeft om zelf de btw aan te geven dan wel dit te laten doen door een post- en koeriersbedrijf niet een prikkel doet ontstaan om als platform te kiezen voor de invoer door het post- en koeriersbedrijf. Deze leden voeren in dat licht aan dat je daar meerdere concurrenten hebt met wie je naar believen afspraken kunt maken. Die concurrentie is er inderdaad, maar het platform wordt bij niet toepassing van de invoeringsregeling ook geconfronteerd met een logistiek nadeel in de pakketjesstroom. Het voordeel van de invoeringsregeling is dat de verschuldigde btw over alle afzonderlijke pakketjes onder die regeling centraal in de Unie kunnen worden aangegeven en betaald in de lidstaat van identificatie. Bij de invoer van deze goederenzendingen geldt dan een btw-vrijstelling, ongeacht de lidstaat van invoer. Wanneer het platform de invoerregeling niet toepast, dan zal het post- en koeriersbedrijf dat de invoer verzorgt de btw bij invoer moeten voldoen. Een post- en koeriersbedrijf zal deze pakketjes daarbij steeds willen invoeren in de lidstaat van de consument, hetgeen bij de verzending van de pakketjes meer logistieke eisen stelt. Afgezien daarvan, geldt ook het eerder aangevoerde argument dat de consument naar verwachting in de toekomst liever zijn goederen bestelt bij een platform dat er zorg voor draagt dat hij na de invoer niet te maken krijgt met alsnog te betalen btw met eventuele bijkomende kosten. Ik deel niet de in de vraag van deze leden besloten veronderstelling dat de controle voor post- en koeriersbedrijven veel minder zal zijn.
Ik heb er kennis van genomen dat de leden van de fractie van het CDA het ongewenst vinden dat toepassing van de invoerregeling niet verplicht wordt toegepast door ondernemers die voor die regeling in aanmerking komen. Zoals ik hiervoor heb aangeven, is er bij de onderhandelingen voor de richtlijnen elektronische handel gekozen voor de regeling die niet verplichtend is, maar faciliterend voor compliante ondernemers. Met het vervallen van de vrijstelling van btw bij invoer op zendingen met een waarde van niet meer dan € 22 moet er btw betaald worden op alle goederen die van buiten de EU worden ingevoerd. Als een EU consument goederen koopt bij een leverancier in een derde land die geen gebruik maakt van het éénloketsysteem dan zullen er altijd extra kosten voor de inklaring betaald moeten worden. Naast het bedrag aan btw bij invoer zal de post of het koeriersbedrijf ook kosten in rekening brengen voor het opmaken van de douaneaangifte en de afdracht van de btw bij invoer op die aangiften.
De wijze waarop het post- of koeriersbedrijf de financiële afhandeling van de verschuldigde btw en de kosten voor het opmaken van de douaneaangifte met de geadresseerde gaat afhandelen kunnen zij naar eigen goeddunken inrichten. Ook in de huidige situatie brengen de post- en koeriersbedrijven de btw en inklaringskosten op zendingen met een waarde boven de € 22 in rekening bij de geadresseerden.
Het kabinet deelt de opvatting dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat post- en koeriersbedrijven straks bij de invoering van de nieuwe regelingen te maken krijgen met logistieke problemen en de daarbij behorende administratieve en financiële lastenverzwaring. Het is om die reden van groot belang dat de consument goed op de hoogte is van de voordelen van de nieuwe invoerregeling voor goederenzendingen uit derde-landen aan consumenten. Daarvoor is een goede communicatie vereist waarbij alle partijen zijn betrokken. Daaraan is al begonnen en die zal ook verder worden geïntensiveerd naarmate de datum van invoering van de nieuwe regeling dichterbij komt. Ik verwijs hierbij ook naar hetgeen hierover is gezegd in paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe vaak particulieren naar verwachting btw en afhandelingskosten aan de postbezorger zullen moeten vergoeden. Daarover valt op dit moment nog moeilijk een uitspraak te doen, maar van belang is dat dit zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Zoals hiervoor is aangegeven is het van groot belang dat er een goede communicatie komt over de werking van de nieuwe invoerregeling. Daarmee kan ook worden bevorderd dat consumenten er vroegtijdig mee bekend zijn dat zij er wijs aan doen geen goederen te kopen van of via aanbieders die wat betreft de afhandeling van de btw in de verkoopvoorwaarden te kennen geven dat invoer-btw en -kosten voor rekening van de consument komen of die geen goede beoordelingen hebben van mede-consumenten.
Uiteraard kan het verschijnsel van de kwaadwillende aanbieder, zoals is geschetst in het voorbeeld door de NOB, nooit helemaal worden voorkomen, maar het kan wel sterk worden tegengegaan.
De leden van de fractie van de VVD geven aan dat zij hun steun kunnen geven aan de wijzigingen waardoor de administratieve lasten worden beperkt. Deze leden vragen echter wel hoe de balans wordt bewaard tussen het beperken van de lasten en het voorkomen van fraude en hoe het toezicht daarop is. Paragraaf 2.8 van de memorie van toelichting bevat vier maatregelen die ertoe strekken een administratieve vereenvoudiging te bereiken voor ondernemers. De eerste drie maatregelen vloeien blijkens hoofdstuk 1 van de toelichting op het voorstel van de Commissie voor de richtlijn elektronische handel voort uit de zogenoemde REFIT-evaluatie van de Unieregeling zoals die met ingang van 1 januari 2015 in werking is getreden voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten.10 Uit die evaluatie zijn veel positieve punten van het éénloketsysteem naar voren gekomen, maar ook een aantal tekortkomingen. Die tekortkomingen worden nu aangepakt.
Bij de eerste maatregel gaat het om het schrappen van de verplichting om aan de consument een factuur uit te reiken voor ondernemers die intracommunautaire afstandsverkopen verrichten en die gebruik maken van de Unieregeling. Deze verlichting van de administratieve lasten wordt gerealiseerd, vooral omdat de ondernemer wat betreft de plaats van heffing voor die leveringen geen rekening meer hoeft te houden met nationale drempels van de lidstaten van zijn consument. Daardoor neemt de kans op fraude met deze regeling af.
De tweede maatregel voor de beperking van de administratieve lasten heeft betrekking op het verlengen van de indieningstermijn met 10 dagen voor de aangifte voor zowel de Unieregeling als de niet-Unieregeling. Gebleken is dat deze verlenging in de praktijk wenselijk is, vooral waar het gaat om diensten die worden geleverd via een telecommunicatienetwerk, een interface of een portaal. Ik verwacht niet dat deze verlenging tot een grotere kans op fraude zal leiden.
De derde maatregel voor een beperking van de administratieve lasten die voortvloeit uit de REFIT-evaluatie heeft betrekking op de correctie die ondernemers willen maken op eerder gedane aangiften via het éénloketsysteem. Ondernemers zullen die correctie niet langer moeten doen in een suppletie op die eerdere aangiften. In plaats daarvan kunnen zij de correcties straks aanbrengen en verrekenen via de btw-melding van een volgend tijdvak. Ik meen dat ook deze maatregel niet zal leiden tot een toenemende fraude.
De vierde maatregel die in paragraaf 2.8 van de memorie is vermeld met betrekking tot een verlaging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven heeft betrekking op een door de leden van de VVD-fractie specifiek genoemde situatie. Deze leden vragen daarbij om een uitgebreide toelichting. Het gaat in deze situatie om een ondernemer die in geen enkele lidstaat is gevestigd, maar wel is geregistreerd in een lidstaat in verband met de levering van in die lidstaat opgeslagen goederen via een elektronische interface. De levering door die ondernemer van de opgeslagen goederen aan het elektronische interface is in dit geval belast naar het tarief van nihil, waarna de leveringen door de elektronische interface aan de consument dan belast zijn in de lidstaat van de consument. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een Australische ondernemer handelt in elektrische fietsen en heeft deze opgeslagen in Rotterdam. Deze ondernemer heeft geen vestiging in Nederland noch in enige andere lidstaat van de Unie. De Australische ondernemer verkoopt zijn in Rotterdam opgeslagen fietsen via een Nederlandse elektronische interface aan consumenten in de Unie. Door wetsfictie wordt de Australische ondernemer geacht die fietsen steeds eerst te leveren aan de Nederlandse elektronische interface waarna dat platform diezelfde fietsen levert aan de consument in Nederland of een andere lidstaat. Er zijn dan bij wetsfictie voor elke fiets steeds twee belaste leveringen. De eerste is de levering van de fiets door de Australische ondernemer aan de elektronische interface die altijd belast is in Nederland, omdat de fietsen zijn opgeslagen in Rotterdam. Deze eerste levering is belast naar het tarief van nihil. De tweede belaste levering is de levering van die fiets door de elektronische interface aan de consument in Nederland of in een andere lidstaat. Deze leveringen zijn altijd belast naar het btw-tarief van de lidstaat van de consument, in Nederland 21%. De Australische aannemer hoeft dan in Nederland geen btw te betalen, wel heeft hij het recht om de voorbelasting met betrekking tot de aankoop of de invoer van die fietsen in aftrek te brengen. De Nederlandse elektronische interface kan in dit voorbeeld de in alle lidstaten verschuldigde btw afdragen via de Unieregeling in Nederland, dus in dit geval ook de btw ter zake van de aan Nederlandse consumenten verkochte fietsen.
De toepassing van het tarief van nihil met betrekking tot de eerste levering, de levering van de Australische ondernemer aan het Nederlandse platform, is niet alleen als een administratieve lastenbeperking voor deze ondernemer bedoeld. Deze tarieftoepassing verkleint ook het frauderisico. Het kan immers gebeuren dat de feitelijke leverancier gevestigd in Australië of een ander land buiten de Unie voor de verkoop via de elektronische interface wel aangifte doet in Nederland waar de goederen in dit voorbeeld zijn opgeslagen, maar deze btw vervolgens niet afdraagt. De ondernemer die via zijn elektronische interface deze verkopen faciliteert, kan niettemin deze btw in aftrek brengen, waardoor er door de fraude van de leverancier een lek voor de btw ontstaat. Door de levering van de leverancier aan de elektronische interface tegen het tarief van nihil te belasten, wordt dit voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de budgettaire aspecten van de wijziging van de regeling rond afstandsverkopen binnen de Europese Unie. De wijziging van deze regeling leidt tot een verschuiving van belastingopbrengst tussen de lidstaten. Het lijkt aannemelijk dat de opbrengsten voor Nederland toenemen, aangezien Nederland nu een relatief hoge grens kent in vergelijking met andere lidstaten, waardoor bij harmonisatie van de grenzen meer aan btw in Nederland zal moeten worden afgedragen. De lastendruk van Nederlandse belastingplichtigen wijzigt echter niet, behalve dan door eventuele verschillen in belastingtarieven met het buitenland. Hierdoor heeft deze maatregel geen lastenrelevant budgettair effect.
De leden van de fractie van het CDA vragen van welke prijsstijging van producten is uitgegaan bij de budgettaire raming. De raming is niet gebaseerd op een expliciete verwachting over de prijsstijging. Mogelijk bedoelen de leden dat door reguliere prijsstijging het aantal pakketjes onder de € 22 ook al uit zichzelf zou dalen. Het komt echter voor dat de prijzen van producten bewust onder de € 22 worden gehouden om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling, dus het is niet aannemelijk dat inflatie ertoe zou leiden dat het aantal pakketjes onder de € 22 significant daalt. Voor de raming is vooral de sterke toename van de aankoop van pakketjes uit landen buiten de Unie van belang.
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of het klopt dat producten op buitenlandse platforms voor Europese consumenten aanzienlijk duurder zullen worden, kan worden gesteld dat dit het geval zal zijn wanneer ondernemers de prijs exclusief btw van die producten ongewijzigd laten. Dat geldt dan voor zover het gaat om producten die na de aankoop moeten worden ingevoerd en die een intrinsieke waarde hebben van niet meer dan € 22. Deze producten zijn nu vrijgesteld van btw en straks moet hetzij over de levering hetzij over de invoer van die goederen btw worden betaald. In relatie tot het bedrag van € 22 gaat het in absolute zin overigens niet om hele grote bedragen per pakketje. Goederen met een intrinsieke waarde van meer dan € 22 vallen nu reeds onder de heffing bij invoer. Voor die goederen verandert wat dat betreft niets, zij het dat als de waarde niet meer is dan € 150 straks gebruik kan worden gemaakt van de invoerregeling. Voor de volledigheid voeg ik hier nog aan toe dat goederen die worden aangeschaft via buitenlandse platforms maar die al in de Unie zijn opgeslagen nu reeds, ongeacht de intrinsieke waarde daarvan, in de btw-heffing worden betrokken.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de verwachte economische gevolgen van het wetsvoorstel. De impact assessment van de Europese Commissie spreekt van een beperkt positief effect op economische groei, zonder nadere kwantificering. De impact assessment gaat verder vooral in op de positieve gevolgen door het gelijktrekken van regels, het verbeteren van de concurrentiepositie van Europese bedrijven en het verminderen van administratieve lasten.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de effecten van Brexit en COVID-19 op de (budgettaire) gevolgen van het wetsvoorstel. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen welke invloed COVID-19 heeft op de budgettaire verwachtingen. Onder de huidige regels zouden Britse bedrijven door Brexit per 2021 ook van de btw-vrijstelling voor pakketjes onder de € 22 gebruik kunnen maken bij levering vanuit het Verenigd Koninkrijk (met uitzondering van Noord-Ierland) naar consumenten in de EU. Het belang en de impact van het afschaffen van deze vrijstelling is dus groter door Brexit. Het verloop van de COVID-19-pandemie en de effecten daarvan zijn lastig te voorspellen. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de pandemie een blijvende impact heeft op het aantal pakketjes dat door consumenten uit het buitenland wordt besteld.
De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en vragen welke afspraken er met het Verenigd Koninkrijk zijn gemaakt over de aangifte van btw rond de implementatie van dit wetsvoorstel. Het Verenigd Koninkrijk is per 1 januari 2021 – met uitzondering van Noord-Ierland met betrekking tot de levering van goederen – een derde land voor de btw. Bij de implementatie van dit wetsvoorstel per 1 juli 2021 wordt het Verenigd Koninkrijk dus net zo behandeld als andere derde-landen. In dat kader zijn geen specifieke afspraken gemaakt met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk over de aangifte van btw met betrekking tot de implementatie van dit wetsvoorstel. Op grond van het protocol Noord-Ierland bij het terugtrekkingsverdrag11 zal Noord-Ierland voor de btw wat de levering van goederen betreft als een lidstaat worden gezien. Het Verenigd Koninkrijk zal voor Noord-Ierland wat de levering van goederen betreft de btw-richtlijnen elektronische handel dus implementeren. Het Verenigd Koninkrijk zal voor Noord-Ierland de invoerregeling toepassen en ook de Unieregeling voor zover die betrekking heeft op goederen. Wat diensten betreft zal Noord-Ierland voor de btw worden gezien als een derde-land.
Het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zal geen gevolgen hebben voor de uitvoering van de onderhavige richtlijnen en het wetsvoorstel. Dit in antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie SP. Deze leden vragen ook tot welke vertragingen de nog te sluiten overeenkomst kan hebben voor de aanpassing van de IT-voorzieningen benodigd voor de uitvoering van deze wet. Hoe de te sluiten handelsovereenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en de Unie er uit komt te zien is op dit moment nog niet bekend. Maar ik verwacht niet dat een nog te sluiten handelsovereenkomst ook betrekking zal hebben op de onderwerpen die aan de orde zijn in dit wetsvoorstel. Ik meen dan ook dat een dergelijke overeenkomst niet zal kunnen leiden tot een vertraging van de aanpassing van de IT-voorzieningen die nodig zijn voor de uitvoering van deze wet. Er ontstaat echter wel druk op de aanpassing van de IT-voorzieningen door de samenloop van de werkzaamheden in verband met de implementatie van het eerder gesloten Uittredingsverdrag en de invoering van de onderhavige wet.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de implementatie met twee jaar kon worden vervroegd. De Belastingdienst heeft per deelproces van het EU btw e-commerce pakket onderzocht of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een versnelling te bewerkstellingen tegenover implementatie van het EU btw e-commerce pakket in 2024. In de kern is de versnelling gevonden door vergroting van de ontwikkelcapaciteit voor realisatie van de vereiste structurele voorzieningen en door tijdelijke maatregelen te treffen die voor het grootste deel bestaan uit het zoveel mogelijk handmatig uitvoeren van werkzaamheden, waar dit mogelijk is. Deze handmatige werkzaamheden worden tijdelijk verricht totdat ook deze processen vollediger en structureel door middel van automatisering worden ondersteund. De desbetreffende automatiseringswerkzaamheden om de tijdelijk handmatig verrichte werkzaamheden te vervangen door automatisering beslaan ook zeker een jaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom tot twee keer toe is ingestemd met een implementatiedatum die voor Nederland wat uitvoering door de Belastingdienst betreft niet haalbaar is. Ook vragen deze leden hoe groot de regering de kans acht dat de implementatiedatum wordt verschoven naar 1 januari 2022. Eind 2017 heef Nederland ingestemd met een inwerkingtreding van het pakket elektronische handel per 1 januari 2021. Op dat moment werd er van uitgegaan dat tijdige implementatie weliswaar een uitdaging zou zijn, maar niettemin mogelijk was. Nadien is er wat de btw betreft sprake geweest van een her-prioritering wat de IT capaciteit van de Belastingdienst betreft. Daardoor was tijdige invoering per 1 januari 2021 niet meer mogelijk. Medio 2020 heeft Nederland ingestemd met een uitstel van de inwerkingtreding van het pakket elektronische handel tot 1 juli 2021. Over langer uitstel tot 1 januari 2022 was tussen de lidstaten geen overeenstemming met unanimiteit mogelijk. Als Nederland niet met dit uitstel had ingestemd, dan zou de inwerkingtredingdatum ongewijzigd op 1 januari 2021 zijn blijven staan.
Het kabinet acht in dit stadium de kans zeer klein dat de implementatiedatum wordt verschoven naar 1 januari 2022. Uitstel tot deze datum lijkt niet langer realistisch. Dat is ook naar voren gekomen uit overleg met de diensten van de Commissie. De belangen van lidstaten wat budgettaire opbrengst en de creatie van een gelijk speelveld betreft tussen leveranciers binnen en buiten de Unie, zijn immers groot. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de Commissie hierover die als bijlage is toegevoegd aan deze nota12.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de uitvoeringslasten na het BNC-fiche13 verder in kaart zijn gebracht en of andere lidstaten ook problemen bij de uitvoering zagen. Na het opstellen van het BNC-fiche in het begin van 2017 heeft de Belastingdienst de impact voor de uitvoering langs de lijnen van de uitvoeringstoets verder onderzocht. Medio 2017 zijn hierover tussenbevindingen geformuleerd, mede met het oog op verdere bespreking van het wetgevingspakket op EU-niveau in de tweede helft van 2017. In deze tussenbevindingen zijn de verwachte incidentele ontwikkelkosten aan de zijde van de Belastingdienst en Douane geschat op € 25 tot € 35 mln. en de verwachte structurele uitvoeringskosten op € 6 tot € 10 mln., exclusief de mogelijke effecten voor het aangifteproces bij Douane. Mede op basis van signalen van andere lidstaten zijn bij de aanvaarding van het wetgevingspakket in de Ecofinraad van december 2017 raadsconclusies aangenomen waarin de Commissie is gevraagd om eind 2019 een evaluatie te doen op de stand van de technische implementatie bij de lidstaten in relatie tot de invoeringsdatum van 1 januari 2021.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere toelichting op de personele gevolgen bij de Belastingdienst en de Douane en of de genoemde 258 fte aan de zijde van Douane onderdeel vormen van de 408 fte. Dit laatste kan worden bevestigd. De 150 fte zullen aan de zijde van de Belastingdienst in de eerste plaats worden ingezet voor de aangifteverwerking en toezicht door Nederland als lidstaat van registratie en aangifte c.q. betaling voor ondernemers die hier deelnemen aan het éénloketsysteem voor de afzonderlijke regelingen. Daarnaast betreft het capaciteit voor de aangifteverwerking en toezicht op afdracht van btw die in Nederland als lidstaat van consumptie verschuldigd is. Naar de huidige verwachting is voor dit laatste onderdeel twee derde van de geschatte fte benodigd. Met betrekking tot de tijdelijk benodigde fte zal in het voorjaar van 2021 worden gestart met werving. Hetzelfde geldt voor de structurele uitbreiding van de personele capaciteit, die aan de zijde van de Belastingdienst zal doorlopen tot eind 2022. Voor wat betreft de Douane loopt momenteel de werving voor ca. een vierde deel van de benodigde extra structurele capaciteit (258 fte) van douanemedewerkers. Deze zullen naar verwachting begin 2021 instromen. De werving van de resterende fte zal doorgaan in 2021 en doorlopen tot eind 2022 en is als volgt opgebouwd: doorgroeien tot 90 fte in 2021, tot 198 fte in 2022 en tot 258 fte vanaf 2023. Na invoering van de nieuwe wetgeving en de aanpassing van de reeds bestaande wetgeving zal het aantal deelnemers in het éénloketsysteem en het aantal aangiften worden gemonitord, zodat hiermee rekening kan worden gehouden met de werving en inzet van nieuwe douanemedewerkers.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de afweging met betrekking tot de verwachte in te zetten personele capaciteit. De basis voor de berekening van de extra fte aan de zijde van Douane is het aantal aangiften ten invoer dat in de voorafgaande jaren is ingediend, vermeerderd met de jaarlijks groei die voor de komende jaren wordt verwacht. Als ondernemers kiezen voor het éénloketsysteem in een andere lidstaat hoeft dat niet te betekenen dat het aantal aangiften ten invoer voor de Nederlandse Douane vermindert. Er moet immers bij het éénloketsysteem (invoerregeling) voor iedere zending een aangifte ten invoer worden gedaan. Deze mag gedaan worden in een lidstaat naar keuze, waarbij veelal logistieke afwegingen een rol spelen. De Douane is in nauw contact met het bedrijfsleven om zoveel mogelijk vooraf in te kunnen spelen op de ontwikkelingen in het aantal aangiften. Door gebruikmaking van moderne data-analyse technieken en actor gericht toezicht wordt het toezicht flexibel ingericht. Echter, het gedrag van zowel ondernemers als consumenten blijft vooraf lastig te voorspellen. Ook van de zijde van de Belastingdienst zijn hierover noodzakelijkerwijs schattingen gemaakt uitgaand van nu bekende informatie. Bij de invoering van de nieuwe wetgeving zal daarom op de aantallen worden gemonitord. De resultaten hiervan worden gebruikt om de daadwerkelijk benodigde capaciteit daarop af te stemmen. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van hoge uitstroom (o.a. door leeftijd).
Uiteraard zal het vervallen van de € 22-vrijstelling voor de btw bij invoer er toe kunnen leiden dat een deel van de consumentenaankopen verschuiven naar binnen de EU; er zijn geen schattingen van de omvang van die verschuiving. De btw-risico’s op fraude zien met name op de onderwaardering van goederen die worden belast bij de aangiften ten invoer en het misbruik van de invoerregeling bij invoer. Beide risico’s kunnen leiden tot te weinig afdracht van btw bij invoer. Enerzijds controleert de Douane de aangegeven waarde bij invoer. Anderzijds is in de EU-systematiek ingebouwd dat de Douane alleen vrijstelling van btw verleent bij invoer als er een geldig btw-identificatienummer voor de invoerregeling wordt opgegeven, hetgeen ook onderdeel is van de controle door de Douane bij invoer. Daarnaast zal een koppeling worden gemaakt tussen de Douane data en die van de invoerregeling aangiften om risicogericht toezicht na de invoer uit te oefenen. Hierbij moet overigens worden bedacht dat dit toezicht primair op het niveau van de belastingplichtige zal plaatsvinden en niet op het niveau van een individueel pakket.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe zo een forse structurele stijging in het aantal mensen en middelen samenhangt met een wet die juist gericht is op vereenvoudiging voor burgers en belastingdiensten. Dit wetsvoorstel is in de eerste plaats gericht op een modernisering en vereenvoudiging van de btw-heffing op grensoverschrijdende leveringen van goederen en diensten. Tegelijkertijd worden ook de belastinginkomsten van de lidstaten uitgebreid en worden er gelijke concurrentievoorwaarden gecreëerd tussen bedrijven binnen en buiten de Unie wat betreft de verkopen van goederen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 22. De stijging in het aantal mensen en middelen dat samenhangt met dit wetsvoorstel is, zoals deze leden stellen, inderdaad fors. Daar staat echter een nog grotere structurele reductie van de administratieve lasten voor Nederlandse bedrijven tegenover van € 115 miljoen. Per saldo is er dus wel degelijk sprake van vereenvoudiging. Bovendien is er sprake van een budgettaire opbrengst van € 150 miljoen per jaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen voor welke onderdelen van de uitvoering extra fte worden ingezet en op welke mogelijk fte kunnen worden bespaard. Op de verdeling van de extra benodigde middelen is hiervoor al ingegaan. In aanvulling daarop kan worden vermeld dat de medewerkers die de Douane momenteel werft en begin 2021 zullen instromen, worden ingezet in het aangifteproces voor de controle en toezicht op o.a. e-commerce aangiften. Een splitsing tussen de verschillende onderdelen van de Douane is nog niet te geven, onder andere omdat er nog geen zicht is welke keuzes bedrijven en particulieren gaan maken. De toegekende personele capaciteit, in het bijzonder bij de Douane, zal nog niet volledig beschikbaar zijn bij de aanvang van de regeling. Dit biedt de mogelijkheid om op basis van ervaringscijfers (van het aantal deelnemers in het éénloketsysteem en het aantal aangiften) bij te sturen op de inschattingen over de benodigde extra capaciteit. Bij de Douane is op voorhand geen sprake van een besparing, omdat ook bij het vervallen van de vrijstelling van € 22 bij invoer, er toch een invoeraangifte moet worden gedaan. Aan de zijde van de Belastingdienst geldt dat het aantal ondernemers dat naar verwachting in Nederland belastingplichtig wordt, flink zal toenemen door het vervallen van de vrijstelling en herziening van het btw-regime voor afstandsverkopen binnen de Unie.
De leden van de fractie van het CDA vragen een toelichting met betrekking tot de beoogde dekking van de uitvoeringskosten. Het kabinet erkent dat de Belastingdienst en de Douane voor een forse uitvoeringslast worden gesteld. De totale uitvoeringskosten bedragen € 55 mln. Hiervoor wordt € 23 mln. uit algemene middelen gefinancierd. Daarnaast zijn de beschikbare middelen van de Belastingdienst en Douane ingezet via een bijdrage van € 9 mln. op de post «eigen personeel» van de Belastingdienst vanaf 2022 (dit is het equivalent voor ca. 110 fte per jaar), via een bijdrage van € 5 mln. op de post «eigen personeel» van de Douane vanaf 2022 (dit staat equivalent aan ca. 74 fte per jaar) en via een bijdrage van € 4 mln. op de budgetten voor overhead en ondersteunende diensten van de Belastingdienst en Douane. Tot slot wordt de benodigde dekking voor e-commerce aangevuld met een bijdrage uit een ontvangstenraming van de BIR. Deze invulling van de dekking voor e-commerce is verwerkt in de Ontwerpbegroting 2021.
Binnen het geheel van mee- en tegenvallers en interne herschikkingen zijn deze deelbedragen in de integrale voorjaarsbesluitvorming inpasbaar geacht. In de reguliere planning- en controlcyclus van de Belastingdienst en Douane wordt er elk jaar integraal bezien op welke activiteiten het totaal aan beschikbare fte’s wordt ingezet, waarbij de actuele prioriteiten worden gewogen.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de tijdelijke oplossingen die worden ingezet en wanneer deze worden omgezet in permanente oplossingen. De Belastingdienst kan per 1 januari 2022 voor Nederland als lidstaat van registratie voor het éénloketsysteem de registratie, aangifte en betaling voor ondernemers in binnen- en buitenland met structurele IV-voorzieningen ondersteunen. Voor een klein deel van dit proces worden nog wel tijdelijke oplossingen ingezet, onder andere in het geval van wijzigingen in de registratie die handmatig zullen worden verwerkt. Voor Nederland als lidstaat van consumptie worden vanaf 1 januari 2022 in eerste instantie tijdelijke IV-voorzieningen gebruikt en aanvullende handmatige werkzaamheden verricht bij de verwerking van registraties en aangiften c.q. betalingen. Hiervoor wordt tijdelijk extra personele capaciteit ingezet. De tijdelijke IV-voorzieningen worden in de loop van 2022 omgezet naar structurele IV-voorzieningen, zodat per 1 januari 2023 alle processen met structurele IV-voorzieningen worden ondersteund en de tijdelijke extra personele capaciteit dan weer wordt afgebouwd. Omdat de Belastingdienst aan deze implementatie met voorrang aandacht geeft, is het onvermijdelijk dat nu niet de gewenste aandacht kan worden gegeven aan de wenselijke modernisering van andere IT-voorzieningen in het domein van de omzetbelasting. Omdat het ondersteunende systeem voor de binnenlandse heffing van omzetbelasting al bijna 40 jaar oud is, beginnen de risico’s voor de continuïteit van de btw-heffing daarmee reëel te worden en alleen maar op te lopen, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van het CDA. Daarnaast lopen thans ook de noodzakelijke activiteiten voor de wijzigingen in de ondersteunende systemen voor de omzetbelasting ten behoeve van de Brexit per 1 januari a.s. Dit legt voor een klein deel ook beslag op de IV-capaciteit die nodig is voor implementatie van btw e-commerce. En in de nabije toekomst zal ook IV-capaciteit nodig zijn voor implementatie van andere wijzigingen in de omzetbelasting waarover op EU-niveau reeds overeenstemming is bereikt, zoals de wijzigingen in het regime voor kleine ondernemers.
De Douane maakt geen gebruik van tijdelijke IV oplossingen. De genoemde risico's hebben betrekking op het IV-portfolio van de Belastingdienst. De Belastingdienst realiseert ten behoeve van de Douane een database om de invoerregelingnummers in de invoeraangiften te kunnen controleren. Als deze database niet tijdig zou kunnen worden gerealiseerd, bijvoorbeeld omdat Brexit voorrang moet krijgen, vormt dit een risico voor de uitvoerbaarheid van btw e-commerce bij de Douane. Dit risico is echter gering omdat de realisatie van de database bijna is afgerond. In het IV-portfolio van de Douane worden thans geen trajecten voorzien die een risico vormen voor de tijdige realisatie van het aangiftesysteem voor e-commerce invoeraangiften.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een toelichting op de toename van het aantal invorderingsacties buiten Nederland. De toename van grensoverschrijdende invorderingsacties is onder andere naar voren gekomen in rapporten van de OESO zoals het OESO-rapport «Working smarter in tax debt management» uit 2014 en van de Europese Commissie over de werking van de bepalingen van de Richtlijn 2010/24/EU betreffende wederzijdse bijstand inzake invordering.14 Aan de toename van grensoverschrijdende invordering is al eerder, laatstelijk in de 22ste Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst aandacht besteed. Grensoverschrijdende invordering betekent voor de Belastingdienst een extra inspanning door het toepassen van wederzijdse bijstand bij de invordering op grond van internationale regelingen (het gebruik van formulieren, vertalingen, etc.).15 Een voorbeeld met betrekking tot ondernemers die btw in Nederland verschuldigd zijn betreft een webshop in een andere lidstaat aan wie een naheffingsaanslag is gestuurd, die niet wordt betaald.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering of alsnog een MKB-toets kan worden uitgevoerd. In de aanloop naar de indiening bij de Raad van het voorstel voor de richtlijn elektronische handel heeft de Europese Commissie veel belanghebbenden en deskundigen geraadpleegd over de te verwachten effecten van de maatregelen. Blijkens de toelichting op het voorstel van de Commissie was het vaststellen van de gevolgen van de verschillende opties voor het midden- en kleinbedrijf een van de belangrijkste doelstellingen van deze effectbeoordeling. In Europees verband is het midden- en kleinbedrijf daarbij dan ook bij verschillende gelegenheden geconsulteerd. Veel van de knelpunten die tijdens het raadplegingsproces door bedrijven en hun brancheorganisaties, met inbegrip van het midden- en kleinbedrijf, werden aangevoerd, zijn in de richtlijn elektronische handel meegenomen. Daarna is gedurende de onderhandelingen in de Raad over de totstandkoming van de richtlijn elektronische handel ook binnen Nederland verschillende keren overlegd met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven, onder meer met vertegenwoordigers van VNO-NCW en MKB-Nederland. Na de vaststelling van de richtlijn elektronische handel heeft er in de periode van 2 tot en met 30 oktober 2019 een internetconsultatie plaatsgevonden over dit wetsvoorstel. Onder meer VNO-NCW en MKB-Nederland hebben daarvoor waardevolle inbreng verstrekt. Het kabinet vindt het daarom niet nodig om in dit kader nog een specifieke MKB-toets uit te voeren.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe aan ondernemers duidelijk zal worden gemaakt dat zij verschillende keuzes hebben met betrekking tot de btw-aangifte. Ook vragen zij waarom er niet voor is gekozen om ondernemers te verplichten tot het aangeven van de btw via het éénloketsysteem. De Belastingdienst zal in dit kader voorzien in een communicatie die in eerste instantie gericht zal zijn op de Nederlandse ondernemers. Ook zullen Douane en Belastingdienst aandacht besteden aan het goed informeren van de consument. Dit onder meer om de consument bewust te maken van het verschil tussen situaties waarbij de leverancier het éénloketsysteem toepast en de btw vooruit factureert en de situatie waarbij de consument de btw voor de invoer achteraf moet betalen. Ook ondernemers die goederenpakketjes verzenden van buiten de Unie en elektronische interfaces worden over de nieuwe regels geïnformeerd. In dat verband heeft de Europese Commissie ook al buiten de Unie aan ondernemers gecommuniceerd. Uiteraard worden de nieuwe regels ook gecommuniceerd aan ondernemers binnen de Unie. Dit is vooral van belang voor ondernemers die intracommunautaire afstandsverkopen verrichten en voor andere ondernemers die nog niet bekend zijn met de werking van het éénloketsysteem.
Hoewel er zeker argumenten zijn om de toepassing van het éénloketsysteem te verplichten aan ondernemers, is daartoe niet besloten door de lidstaten. De ervaring met het éénloketsysteem tot nu toe geeft hiertoe geen aanleiding. Ook de Europese Commissie heeft dit niet voorgesteld.
De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting op de administratieve lastenverlichting van € 115 miljoen voor Nederlandse bedrijven. In de Wet implementatie richtlijnen elektronische handel wordt een optelsom aan maatregelen geïmplementeerd die invloed hebben op de administratieve lasten. Op onderdelen worden de administratieve lasten verzwaard, bijvoorbeeld als het gaat om het schrappen van de btw-vrijstelling bij het invoeren van goederen met een waarde van niet meer dan € 22. Andere maatregelen, zoals de uitbreiding van het éénloketsysteem, verkleinen de administratieve lasten. Omdat er geen beleidsruimte is voor lidstaten bij de implementatie is voor de regeldrukparagraaf gebruik gemaakt van de impact assessment waarin voor de Europese Commissie de regeldruk in kaart is gebracht. De regeldruk is naar rato toebedeeld aan Nederland, zoals het Handboek Meting regeldrukkosten voorschrijft. De Commissie verwacht dat de richtlijn elektronische handel de btw-nalevingskosten voor het bedrijfsleven in de Unie vanaf 2021 met € 2,3 miljard per jaar zal doen dalen. Naar rato bedraagt de afname in administratieve lasten voor Nederlandse bedrijven € 115 miljoen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de ATR nog aanvullende adviezen en aanbevelingen heeft gegeven ten aanzien van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijfsleven en burger. Dat is niet het geval. Op basis van het Handboek Meting regeldrukkosten is voor het berekenen van de administratieve lasten gebruik gemaakt van de impact assessment voor de Europese Commissie. De regeldruk is naar rato toebedeeld aan Nederland. De ATR deelt deze analyse en conclusies en heeft de adviesaanvraag ambtelijk afgedaan, zonder aanvullende adviezen of aanbevelingen te geven.
De leden van de fractie van D66 en de leden van de fractie van de VVD vragen naar de vormgeving van de communicatie over de wijzigingen. De Belastingdienst en Douane hebben één gezamenlijke communicatiestrategie ontwikkeld om consistente communicatie over de nieuwe regelgeving te borgen. Hierin staan bijvoorbeeld doelstellingen, doelgroepen, fasering en kernboodschappen beschreven. Omdat de problematiek en aandachtspunten van Belastingdienst en Douane verschillen, evenals de impact naar doelgroepen, hebben Belastingdienst en Douane aparte communicatieplannen uitgewerkt naar specifieke doelgroepen, waaronder consumenten. Uitgangspunt is: een gezamenlijke boodschap en aanpak waar mogelijk, maar gerichte attendering als dit effectiever is. Hierover vindt continu afstemming plaats. Voor de communicatie wordt behalve aan de reguliere communicatiekanalen en -middelen zoals de website Belastingdienst.nl en social media gewerkt aan specifieke communicatiemiddelen voor de doelgroepen. Voor het jaar 2021 zal een campagnematige inzet van public relation en branded content worden voorbereid om externe doelgroepen en stakeholders te bereiken en te informeren.
De Douane is in november een campagne gestart rond internetaankopen buiten de EU als onderdeel van de huidige werkzaamheden van Douane. Het doel is om online consumenten bewust te maken van de invoerregels, onder andere over bijkomende kosten of over verboden goederen. Het gaat hier om een brede bewustwordingscampagne waarvoor radio en online banners worden ingezet. De campagne verwijst naar de landingspagina www.douane.nl/internetaankopen. Als onderdeel van deze campagne start er een pr-offensief met onder andere het uitzenden van (lokale) radio-items en het versturen van persberichten.
De wijzigingen voor online consumenten, die voortvloeien uit de Wet implementatie richtlijnen elektronische handel, zullen volgend jaar bekend worden gemaakt via de gebruikelijke communicatiekanalen, zoals de website en social media. Om deze breder aan te bieden dan aan de gebruikelijke volgersgroepen en sitebezoekers bij Douane, wordt een extern bureau ingeschakeld om de boodschap proactief via media aandacht te brengen naar de doelgroep consumenten. Ten slotte vindt overleg plaats met de branche van webshops en post- en koeriersbedrijven om afspraken te maken over de communicatie, onder andere over de kosten van consumenten. Het is immers belangrijk om consumenten te bereiken op het moment dat dit relevant is: de online aankoop. Deze communicatie is erop gericht om voor de consumenten geen onduidelijkheid te laten bestaan over de ingangsdatum van de nieuwe btw-regels.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de druk van de uitbreiding op het éénloketsysteem. Het éénloketsysteem wordt geheel nieuw en zodanig gebouwd dat het grote aantallen kan verwerken. Daarbij is rekening gehouden met een eventueel groeiscenario waarbij de gebouwde voorziening een verdriedubbeling van het verwachte aantal deelnemers probleemloos kan verwerken. De nieuwe éénloketsystemen werken onafhankelijk van het huidige éénloketsysteem voor de digitale diensten (de mini one stop shop). Het huidige éénloketsysteem blijft nog 3 jaar werkzaam voor het opgeven van correcties op een gedane btw-melding.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er de afgelopen jaren is gebeurd om de richtlijnen uit dit wetsvoorstel tijdig te implementeren. Medio juli 2017 heeft het toenmalige Management Team Uitvoering van de Belastingdienst besloten om de implementatie van het EU-btw e-commerce pakket voor te bereiden. Deze voorbereiding heeft in de loop van 2018 geresulteerd in zogenoemde houtskoolschetsen, programma epics en procesplaten van de nieuwe processen, waarbij ook in kaart is gebracht wat de omvang van het hiermee gemoeide IV-werk is. In het voorjaar van 2019 is evenwel door mijn ambtsvoorganger niet besloten om ontwikkelcapaciteit (IV portfolio) in te zetten voor de realisatie van EU btw e-Commerce maar voor andere prioriteiten zoals de verwijdering van het BSN-nummer uit het btw-identificatienummer van eenmanszaken per 1 januari 2020 en voor noodzakelijk beheer en onderhoud aan bestaande omzetbelastingsystemen. Daarna is in 2019 gewerkt aan het definiëren van een oplossingsarchitectuur die inmiddels is afgerond en is onderzocht op welke wijze een versnelling in het ontwikkelen van de IV kan plaatsvinden door de bouwcapaciteit op te schalen. Er is inmiddels gewerkt aan een goede portfolio onderbouwing, het verder afmaken van de oplossingsarchitectuur en de ontwikkeling en bouw van een database die nodig is voor de validatie van invoerregelingnummers van éénloketdeelnemers, die noodzakelijk is voor de Douane. Vanaf februari 2020 is kwartier gemaakt voor de realisatie van btw e-commerce. Daarbij is onderzocht welke delen van de wetgeving via andere kanalen dan automatisering versneld kunnen worden geïmplementeerd. Op basis van de positieve uitkomsten van dit onderzoek is getoetst of de gedane voorstellen uitvoerbaar zijn en is de eerder gedane uitvoeringstoets herijkt. Vervolgens is besloten om EU btw e-commerce naast bijvoorbeeld herstelactie toeslagen zeer hoog te prioriteren in de IV portefeuille en de ontwikkelcapaciteit op basis van extra toegekende budgetten voor de omzetbelasting te verdubbelen. In juni 2020 is gestart met een programmatische aanpak van de realisatie van het EU btw e-commerce pakket. Op dit moment wordt binnen IV volop gewerkt aan de realisatie van de benodigde IV voorzieningen en werken andere Belastingdienstonderdelen aan het realiseren van de tijdelijk handmatig in te richten processen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de Belastingdienst de beide richtlijnen niet per 1 juli 2021 kan implementeren. Ook de leden van de fractie van de SP vragen hiernaar. In de brief aan uw Kamer van 4 september jl. over de verschuiving van de invoeringsdatum naar 1 juli 2021 is aangegeven dat uit de geactualiseerde uitvoeringstoets zoals meegezonden bij het wetsvoorstel is gebleken dat de Belastingdienst het btw e-commercepakket eerst per 1 januari 2022 kan uitvoeren. Dit houdt verband met de omvang van de wijzigingen en de status van de bestaande ICT-voorzieningen van de Belastingdienst, waardoor nieuwbouw van systemen nodig is. Deze nieuwbouw moet ingepast worden in de meeromvattende ICT-opgaaf van de Belastingdienst, waarbij in de afgelopen periode bijvoorbeeld prioriteit toekwam aan het verwijderen van het BSN nummer uit het btw-identificatienummer om te voldoen aan de eisen van de Autoriteit Persoonsgegevens. Hierbij wijs ik ook nog op mijn brief aan uw kamer van 20 februari 2020 waarin ik heb aangegeven de sturing op IV te willen versterken, het IV-landschap verder te willen vereenvoudigen en het portfoliomanagement verder te willen verbeteren en versterken conform de door KPMG gedane aanbevelingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier de regering zich in EU-verband gaat inzetten om te komen tot uitstel van de inwerkingtreding tot 1 januari 2022. Ook vragen zij of de regering de mening deelt dat als de uitvoering door de Belastingdienst niet tijdig kan plaatsvinden, het bedrijfsleven hiervoor gecompenseerd dient te worden. Het kabinet heeft zich de afgelopen tijd ingespannen om de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voor elektronische handel in de Unie uitgesteld te krijgen tot 1 januari 2022. Zoals hiervoor al is opgemerkt lijkt uitstel tot deze datum inmiddels niet langer realistisch. Als begin 2021 blijkt dat de uitvoering door de Belastingdienst niet tijdig kan plaatsvinden, dan zal het kabinet bezien hoe de gevolgen voor het bedrijfsleven zoveel mogelijk gemitigeerd kunnen worden en of compensatie gerechtvaardigd is. Daarbij bereidt de Belastingdienst zich nu alvast voor op een mogelijke inwerkingtredingsdatum per 1 juli 2021 en wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om de gevolgen voor betrokkenen zoals de Nederlandse ondernemers zoveel mogelijk te beperken. Hierbij is er aandacht voor de behoefte aan tijdige communicatie, zodat de gevolgen en opties voor Nederlandse ondernemers zoveel mogelijk tijdig duidelijk zijn en zij voldoende tijd hebben om daarnaar te handelen.
De leden van de fractie VVD vragen waarom er in dit stadium nog zoveel onduidelijkheid is over de inwerkingtredingsdatum. Ook vragen zij waarom de gesprekken over de implementatie zo laat op gang zijn gekomen en wanneer de regering verwacht duidelijkheid te hebben over de inwerkingtredingsdatum. Ook vragen zij naar de omgang met andere lidstaten bij een te late invoering door Nederland en de haalbaarheid van de invoeringsdatum van 1 juli 2021 door andere EU lidstaten. Deze leden vragen hoe andere lidstaten staan tegenover invoering per 1 januari 2022. Er bestaat, anders dan de leden stellen, niet veel onduidelijkheid over de inwerkingtredingsdatum. Tenzij de lidstaten unaniem besluiten om op basis van een voorstel van de Europese Commissie de inwerkingtredingsdatum van het pakket elektronische handel nogmaals uit te stellen, is de inwerkingtredingdatum 1 juli 2021. De kans dat de inwerkingtredingsdatum opnieuw wordt uitgesteld acht ik zeer klein. Een aantal lidstaten, waaronder Duitsland, wil net als Nederland een inwerkingtredingsdatum van op zijn vroegst 1 januari 2022. Nederland heeft in dat kader samen met Duitsland een brief gestuurd aan de lidstaten en de Europese Commissie. Gesprekken over implementatie zijn de eerste helft van dit jaar op gang gekomen en de lidstaten hebben ruim voor 1 januari 2021 besloten om de inwerkingtredingsdatum uit te stellen tot 1 juli 2021. Op dit moment onderzoekt de Belastingdienst hoe de gevolgen voor ondernemers en de omgang met andere lidstaten zoveel mogelijk gemitigeerd kunnen worden bij een te late invoering door Nederland.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke extra maatregelen de regering treft om vertraging in de uitvoering zoveel mogelijk te voorkomen. Ook vragen zij wat de gevolgen zijn voor ondernemers en consumenten van het feit dat de Belastingdienst de maatregelen niet tijdig kan implementeren en hoe eventuele nadelige effecten voor ondernemers en consumenten zoveel mogelijk worden beperkt. Voorts vragen zij op welke termijn alle onduidelijkheidheden rond de invoering worden weggenomen. Het belangrijkste gevolg van het niet tijdig implementeren van de maatregelen door de Belastingdienst is dat Nederland ondernemers niet de mogelijkheid kan bieden om vanuit Nederland van het éénloketsysteem gebruik te maken. Wat de invoerregeling en de niet-Unieregeling betreft, hoeft dat geen groot probleem te zijn. Voor deze toepassingen van het éénloketsysteem kunnen ondernemers uitwijken naar andere lidstaten. Gevolg daarvan is wel dat ondernemers daarvoor mogelijk extra kosten moeten maken, zoals kosten in verband met het gebruikmaken van een tussenpersoon in een andere lidstaat om aldaar de invoerregeling te kunnen toepassen. Als ondernemers door de te late implementatie door de Belastingdienst er voor zouden kiezen om in minder gevallen de invoerregeling toe te passen, dan is het gevolg daarvan voor consumenten dat zij vaker geconfronteerd worden met verschuldigde invoer-btw en afhandelingskosten als zij de pakketjes van buiten de Unie ontvangen.
Wat de Unieregeling betreft is er helaas niet een dergelijke uitwijkmogelijkheid voor Nederlandse ondernemers. Gevolg daarvan is dat Nederlandse ondernemers die btw verschuldigd worden in andere lidstaten, bijvoorbeeld in verband met intracommunautaire afstandsverkopen van goederen of het verrichten van digitale diensten in die lidstaten, zich in de desbetreffende lidstaten zullen moeten registreren en daar in elk van de lidstaten een btw-aangifte zullen moeten indienen. De Belastingdienst onderzoekt thans hoe de gevolgen van de te late implementatie zoveel mogelijk beperkt kunnen worden.
De leden van de fractie van de VVD vragen waar de implementatiewijziging van 2024 naar 1 januari 2022 vandaan komt en of er nu reeds geanticipeerd kan worden op een te late implementatie. Na verder onderzoek van de Belastingdienst naar versnellingsopties binnen de architectuur en financieringskaders is gebleken dat implementatie via tijdelijke, met name handmatige maatregelen mogelijk is per 1 januari 2022. De hiervoor benodigde capaciteitsopschaling is inmiddels gestart en zal de komende tijd zijn verdere beslag krijgen.
Naar aanleiding van de vragen van de fractie van de VVD over de structurele capaciteitsuitbreiding van de douane verwijs ik graag naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fractie van het CDA in paragraaf 5. In antwoord op de vragen van de fractie van de VVD merk ik verder op dat een van de gevolgen van de nieuwe wetgeving is dat vanaf 1 juli 2021 voor alle goederen een elektronische aangifte ten invoer moet worden ingediend, hetgeen nu voor goederen met een waarde tot maximaal € 22 niet het geval is. Hierdoor krijgt de Douane over meer goederenzendingen digitale informatie ter beschikking, waardoor er meer gegevens over het aangiftegedrag van bedrijven beschikbaar komen en er meer invulling kan worden gegeven aan actor gericht toezicht en data gedreven toezicht.
Het actor gerichte toezicht past de Douane toe bij bedrijven die een belangrijke rol spelen bij het opmaken van aangiften voor de invoer van niet-EU goederen. Bij bedrijven die niet/minder compliant zijn wordt meer gecontroleerd en er wordt geïnvesteerd in een verbetertraject waardoor de compliance bij deze bedrijven waar nodig structureel moet gaan toenemen. Een dergelijk verbetertraject bestaat onder andere uit het maken van afspraken om de kwaliteit van de aangiften te verhogen. Bovendien wordt het compliance-niveau regelmatig gemonitord en teruggekoppeld naar het bedrijf. Daarnaast wordt ten aanzien van deze bedrijven door de Douane samengewerkt met andere onderdelen van de Belastingdienst, waardoor er in toenemende mate sprake is van een integrale aanpak.
Buiten de reeds bestaande data-uitwisseling met de Commissie, zijn er in Europees verband door de Douane nog geen concrete afspraken gemaakt over de controle ten gevolge van deze nieuwe maatregelen. Wel wordt er in reeds bestaande overleggen, bijvoorbeeld in Benelux-verband, aandacht besteed aan deze nieuwe wetgeving en de gevolgen daarvan voor het toezicht.
Op EU-niveau heeft de Commissie diverse projectgroepen in het leven geroepen om de gevolgen van de nieuwe wetgeving, zowel voor de btw als voor de douanes te duiden. Door deze projectgroepen worden zg. Guidance documenten opgesteld, die voor de Belastingautoriteiten, de Douane en het bedrijfsleven raadpleegbaar zullen zijn.
Daarnaast is onlangs door de Commissie een project gestart waarin de Douanes van een aantal lidstaten samen met diverse grote platforms onderzoeken welke informatie over e-commerce zendingen bij de platforms voorhanden is, in hoeverre deze additionele informatie uitgewisseld kan worden met de Douane en in hoeverre dit kan bijdragen aan een efficiënter en effectiever toezicht op deze goederen. Douane Nederland participeert in bovenstaande projectgroepen. Zowel de Belastingdienst als de Douane werken in EU-verband nauw samen met de diensten van de andere lidstaten om fraude te voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorgestelde wijzigingen inderdaad zorgen voor een vereenvoudiging, en daarmee voor een verlaging van de administratieve lastendruk, en ook voor het wegnemen van een ongelijk speelveld. Door het vervallen van de vrijstelling van btw bij invoer voor pakketjes van buiten de Unie aan consumenten in de Unie, wordt inderdaad zoals de leden stellen, een ongelijk speelveld weggenomen. Op zowel binnenlandse of intracommunautaire leveringen als op leveringen van buiten de Unie aan consumenten binnen de Unie wordt door voorgestelde wijzigingen in alle gevallen btw geheven. Zoals is uiteengezet aan het slot van paragraaf 6. 1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nemen de administratieve lasten voor het bedrijfsleven jaarlijks af met € 115 mln. De voorgestelde wijzigingen leiden dus inderdaad tot een vereenvoudiging, en daarmee voor een verlaging van de administratieve lastendruk.
De leden van de fractie van de CDA vragen hoe een tijdelijke oplossing kan worden bereikt door ondernemers via het éénloketsysteem van andere lidstaten de in Nederland verschuldigde btw te laten afdragen, of hiervoor al de nodige voorbereidingen worden getroffen en welke extra kosten met deze tijdelijke oplossing gemoeid zijn. Voorts vragen deze leden of een dergelijke oplossing ook kan worden bedacht voor het tijdelijk laten aansluiten van het bestaande Nederlandse éénloketsysteem op systemen van andere lidstaten, zodat ondernemers die zich al in Nederland hebben geregistreerd voor dit loket hiervan gebruik kunnen blijven maken. Ook vragen deze leden of toepassing van de invoerregeling bij late implementatie reeds nader is onderzocht en welke voorbereidingen worden getroffen als de invoerregeling nog niet kan worden toegepast. Als ondernemers zich niet tijdig in Nederland kunnen registreren voor de invoerregeling en de niet-Unieregeling, dan bestaat op grond van de BTW-Richtlijn en dit wetsvoorstel de mogelijkheid voor ondernemers om deze regelingen van het éénloketsysteem vanuit een andere lidstaat toe te passen. Daartoe dienen zij zich in de betreffende lidstaat aan te melden voor het gebruik van de invoerregeling of de niet-Unieregeling. Dat geldt ook voor ondernemers die nu al vanuit Nederland gebruikmaken van de niet-Unieregeling voor digitale diensten. Voor ondernemers die nu in Nederland geregistreerd zijn voor toepassing van de Unieregeling zijn de mogelijkheden om die regeling vanuit een andere lidstaat toe te passen veel beperkter. Een dergelijke overstap is alleen mogelijk voor ondernemers die hun hoofdvestiging hebben buiten de Unie en naast hun vaste inrichting in Nederland ook een vaste inrichting hebben in één of meer andere lidstaten. Aan de toepassing van het éénloketsysteem vanuit een andere lidstaat zijn voor de ondernemers mogelijk kosten verbonden zoals het aanstellen van een tussenpersoon voor de toepassing van de invoerregeling. Deze toepassing van de invoerregeling, de niet-Unieregeling en, in een beperkt aantal gevallen, de Unieregeling, is door mijn medewerkers met de diensten van de Europese Commissie besproken en stuit niet op juridische bezwaren.
Een dergelijke oplossing is zoals aangegeven in veel gevallen niet mogelijk voor het gebruik van de bestaande en per 1 juli 2021 uit te breiden toepassing van de Unieregeling. Het betreft hierbij vooral de in Nederland gevestigde ondernemers die alleen via Nederland gebruik kunnen maken van de Unieregeling. Dat zijn zowel de ondernemers die hun hoofdvestiging in Nederland hebben als de ondernemers die hun hoofdvestiging buiten de Unie hebben en in de Unie alleen maar beschikken over een vaste inrichting in Nederland. Als deze ondernemers zich per 1 juli 2021 niet kunnen registreren voor de Unieregeling, of als bestaande gebruikers van de Unieregeling per genoemde datum geen gebruik meer kunnen maken van de Unieregeling, dan betekent dat dat zij zich zullen moeten registeren, en btw moeten aangeven en betalen, in alle lidstaten waar zij btw verschuldigd zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen voor consumenten bij te late implementatie. Ten aanzien van de communicatie met de consumenten wordt verwezen naar het antwoord op de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66 dienaangaande in paragraaf 6 van deze nota. Er zijn op dit moment bij de Douane geen signalen over mogelijkheden tot fraude bekend in relatie tot betalingen van consumenten aan postbezorgers. Dergelijke betalingen vinden ook nu al plaatst bij de invoer van pakketjes met een hogere waarde dan € 22. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de goederen, alvorens deze worden afgeleverd bij de consument, bij de Douane ten invoer moeten worden aangegeven. Hierdoor komt de btw-vrijstelling of btw-schuld reeds op dat moment vast te staan. Bij aangifte door het postbedrijf betaalt deze de invoer-btw aan de Douane op maandbasis. De daaropvolgende aflevering van het pakketje en het laten betalen van de invoer-btw door de consument aan het postbedrijf staan daar los van.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe tijdens de onderhandelingen in de EU rekening wordt gehouden met het uitvoeringsperspectief. Ook vragen zij hoe de regering aankijkt tegen een uitvoeringscheck bij ieder richtlijnvoorstel door de Europese Commissie. Ieder richtlijnvoorstel heeft een inwerkingtredingsdatum waarmee door Nederland uiteraard tijdens de onderhandelingen terdege rekening wordt gehouden. In het onderhandelingstraject wordt door Nederland een inschatting gemaakt wat de uitvoerbaarheid betreft per de voorgestelde implementatiedatum. Afhankelijk van het verloop van de onderhandelingen wordt die datum soms ook uitgesteld op verzoek van één of meer lidstaten. Een uitvoeringscheck in dit kader door de Europese Commissie heeft mijns inziens beperkte waarde doordat de uitvoerbaarheid per lidstaat zal verschillen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er een perspectief bestaat dat de verwachte uitvoeringskosten in de toekomst lager zullen worden. Op basis van de uitvoeringstoets is extra personele capaciteit beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de regeling. De omvang van deze capaciteit wordt mede bepaald door het aantal deelnemers aan de regelingen en het aantal transacties. De verwachtingen ten aanzien van de aantallen deelnemers en transacties worden herijkt zodra additionele informatie beschikbaar komt. De toegekende personele capaciteit, in het bijzonder bij de Douane, zal nog niet volledig beschikbaar zijn bij de aanvang van de regeling. Dit biedt de mogelijkheid om basis van ervaringscijfers (van het aantal deelnemers en transacties) bij te sturen. Ook cijfers over aantallen deelnemers en transacties van andere lidstaten worden hierbij meegenomen.
Mocht de toegekende personele capaciteit te hoog blijken dan kunnen medewerkers ingezet worden t.b.v. andere taken. Gezien de forse wervingsbehoefte de komende jaren zal er naar verwachting in geen geval sprake zijn van overtollige capaciteit. Mocht op basis van de ontwikkeling in het aantal deelnemers en transacties de toegekende personele capaciteit tekort schieten dan bestaat de mogelijkheid om op korte termijn te her-prioriteren binnen het bestaande takenpakket en op de middellange termijn additioneel personeel te werven.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe zij de zinsnede moeten opvatten dat indien de invoerregeling niet gebruikt wordt voor zendingen aan particulieren, deze particulieren de btw bij levering moeten vergoeden aan de postbezorgers. Deze leden vragen of hierover met post- en pakketbezorgers is gesproken, hoe dit vormgegeven zou moeten gaan worden en of overwogen wordt de inwerkingtreding van de nieuwe regels af te laten hangen van duidelijkheid hierover. Met betrekking tot afstandsverkopen van buiten de Unie in pakketjes met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 kan de leverancier of het platform bepalen of gebruik wordt gemaakt van de invoerregeling. Indien de leverancier of het platform ervoor kiest om deze verkopen te verrichten zonder gebruik te maken van de invoerregeling, dan wordt over de levering als zodanig geen btw afgedragen, maar is de invoer van de goederen belast. De verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de betalingsverplichtingen voor de invoer ligt bij de partij die als aangever bij de douane fungeert. Doorgaans is dat het post- en koeriersbedrijf dat in opdracht de aflevering uitvoert in het land waarin de consument is gevestigd. Het post- en koeriersbedrijf verzorgt de invoeraangifte voor de consument en berekent de invoer-btw door aan de consument. Het post- of koeriersbedrijf brengt mogelijk ook nog afhandelingskosten in rekening bij de consument. Hierover bestaat dus geen onduidelijkheid en is er dus ook geen reden om inwerkingtreding daarvan afhankelijk te stellen.
Medewerkers van mijn ministerie hebben verschillende keren met post- en koeriersbedrijven gesproken over de nieuwe regelgeving. Om eventuele problemen voor post- en koeriersbedrijven zo goed mogelijk te voorkomen is het van belang dat zowel het bedrijfsleven als de consument goed op de hoogte is van de voordelen van de nieuwe invoerregeling voor goederenzendingen aan consumenten. De Europese Commissie heeft reeds een communicatiestrategie aangekondigd waarbij alle partijen worden betrokken. De eerste stappen zijn daarvoor reeds gezet in een aantal derde-landen. Ook nationaal zal worden voorzien in communicatie over de nieuwe regels.
Ook vragen deze leden of in dergelijke gevallen de informatieplicht komt te liggen bij de verkopende partij. Aangezien het post- en koeriersbedrijf de invoeraangifte verzorgt, ligt in dit kader de informatieplicht richting de Douane bij het post- en koeriersbedrijf en niet bij de leverancier.
De leden van de fractie van de SP wijzen op de recent besproken problemen met de vervanging van het IT-landschap van de douane en zijn benieuwd of de benodigde wijzigingen in de systemen van de douane al in voorbereiding zijn en of hierover een BIT-toets (BIT: Bureau ICT-toetsing) is afgegeven. De Douane bouwt een nieuw aangiftesysteem voor de invoer van e-commerce goederen met een waarde van maximaal € 150, zoals bedoeld in de richtlijn elektronische handel die per 1 juli 2021 moet worden toegepast. De ontwikkeling van dit nieuwe aangiftesysteem ligt op schema. De planning is om vanaf 1 april 2021 te kunnen testen en vanaf 1 juli 2021 in productie te nemen. Er is geen BIT-toets uitgevoerd. De ontwikkelkosten voor het nieuwe douanesysteem liggen (ruim) onder de grens van € 5 miljoen voor toetsing door het BIT.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een beoordeling van het IV-portfolio bij de Belastingdienst, mede in relatie tot de continuïteit in het heffingsproces. De vraag in het IV-portfolio van de Belastingdienst, Douane en Toeslagen is al jaren substantieel hoger dan wat het aantal beschikbare (dat wil zeggen gefinancierde) fte aankan. Dit vraagt in eerste instantie om duidelijke prioritering van de vraag en het benoemen van de effecten en risico’s van opdrachten die niet zijn geprioriteerd. Op basis van deze effecten en risico’s kan worden besloten tot aanvullende financiering waarmee het aantal beschikbare fte verhoogd kan worden. Overigens is aanvullende financiering en daarmee uitbreiden van het aantal fte niet altijd de oplossing voor knelpunten bij implementatie van wetgeving en beleid. Het tijdig duidelijk zijn van de specificaties is ook een randvoorwaarde om op tijd te kunnen starten met de realisatie. Het werven van de juiste capaciteit op de arbeidsmarkt is een aandachtspunt en het productief krijgen van aanvullende fte vraagt ook inspanning. In het algemeen is uitbreiding van het aantal fte alleen effectief als dit voor een langere periode (meerjarig) kan plaatsvinden. De afweging om tot uitbreiden van het aantal fte over te gaan of tot het her-prioriteren van het IV-portfolio is een continu proces dat plaatsvindt in het Directieteam van de Belastingdienst. Voor wat betreft een uitbreiding van het aantal fte voor de realisatie van EU-btw e-commerce merk ik op dat mede dankzij een dergelijke uitbreiding het tijdstip van realisatie van de IV-voorzieningen al zeer aanzienlijk is vervroegd van 1 januari 2024 naar 1 januari 2022.
Overigens heeft het operationeel werkend houden van de systemen steeds de hoogste prioriteit om de continuïteit te borgen en procesverstoringen zoveel als mogelijk te voorkomen. Wel zal de (versnelde) inpassing van btw e-commerce in het totale IV-portfolio verdere druk opleveren op opdrachten zoals de modernisering van de systemen in het OB-landschap die vertraagd wordt. De Belastingdienst mitigeert de gevolgen zo goed als mogelijk, maar voor de continuïteit op middellange termijn blijft het noodzakelijk ruimte te vinden voor modernisering. Ook kan druk ontstaan op de tijdige realisatie van andere voorzieningen/regelingen. Afwegingen over her-prioritering in het totale IV-portfolio vinden plaats in het continue proces zoals hiervoor aangegeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheden om een structurele oplossing naar voren te halen en of de opschaling in capaciteit al heeft plaatsgevonden. De opschaling vindt plaats conform de onderbouwing van de uitvoeringstoets en de implementatiewerkzaamheden zijn inmiddels gestart. Het doel van de opschaling is het verkorten van de doorlooptijd voor het realiseren van de structurele IV voorzieningen voor de nieuwe processen. Nog meer opschalen kent zijn beperkingen in de voortbrenging van IV. Wanneer te veel medewerkers aan dezelfde set software werken werkt dat bijvoorbeeld contraproductief.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er op het vlak van communicatie gebeurt en wat de impact is voor de klantinteractie bij de Belastingdienst en Douane. Door het Ministerie van Financiën is inmiddels een bericht gepubliceerd over het half jaar uitstel van het Btw e-commercepakket naar 1 juli 2021. De voorstellen van het omvangrijke en complexe wetgevingspakket hebben in algemene zin een aanzienlijke impact op de klantinteractie bij Belastingdienst en Douane. Er is rekening mee gehouden dat het aantal contactmomenten met ondernemers en hun vertegenwoordigers over btw en e-commerce toeneemt. In de uitvoeringstoets is uitgegaan van een extra stijging van het belvolume bij de BelastingTelefoon waarvoor extra personeel zal worden ingezet. Ook is er voorzien in extra redactiecapaciteit voor het uitvoeren van de communicatiewerkzaamheden.
Hiervoor is al ingegaan op communicatie richting consumenten. Waar het gaat om ondernemers zijn deze over de aanstaande wijzigingen al geïnformeerd via de voor wijziging van wetgeving gebruikelijke kanalen. Daarnaast zijn en worden de wijzigingen besproken in het regulier overleg Douane met de koepels van het bedrijfsleven (ODB) en intermediairs en er zijn al diverse webinars georganiseerd. Bovendien is een nieuwsbericht geplaatst op de website (www.douane.nl) over de beslissing van de EU om de richtlijn uit te stellen van 1 januari 2021 naar 1 juli 2021. Ondernemers zullen via kanalen van de Douane en Belastingdienst (website, LinkedIn en twitter, relatiemagazine Douane inZicht) geïnformeerd worden over de wijzigingen en wat dit voor hen betekent.
De Douane ontwikkelt middelen, zoals infographics en in samenwerking met de Belastingdienst een keuzehulptool om het voor ondernemers gemakkelijker te maken te overzien wat de consequenties zijn en welke keuzes zij moeten maken. Ten slotte wordt het reguliere overleg met de branche gebruikt om afspraken te maken over de communicatie richting ondernemers. Douane en Belastingdienst starten onderzoek om de verwachtingen van ondernemers verder in beeld te brengen, de geplande inzet van communicatiemiddelen te toetsen en waar nodig aan te scherpen.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke frauderisico’s er aan de voorgestelde wijzigingen zitten. Daarnaast vragen zij op welke manier de regering de kans op fraude zo goed als mogelijk wil minimaliseren en welke stappen zij hier in EU-verband al heeft gezet. Een frauderisico is dat een buiten de Unie gevestigde leverancier die gebruikmaakt het invoerregelingnummer van een platform, dit nummer in de toekomst ook gaat gebruiken voor leveringen die buiten het platform om worden gedaan. Het platform moet zijn invoerregelingnummer daarom alleen verstrekken aan partijen die noodzakelijk zijn voor de douaneaangifte van de goederen als deze in een pakketje met vrijstelling van btw de Unie worden ingevoerd. Het platform moet daarbij strikte regels overeenkomen met de leverancier, inclusief sancties (bijvoorbeeld het verwijderen van een leverancier van een platform). Ook is het mogelijk dat de leverancier afspraken maakt met de post- en koeriersdienst en zijn invoerregelingnummer alleen met de post- en koeriersdienst deelt. In de tussentijd werkt de EU aan de introductie van een directe informatie-uitwisseling tussen platforms en de douaneautoriteiten.
Andere frauderisico’s die mogelijk spelen, worden niet veroorzaakt door de voorgestelde wijzigingen, maar bestaan ook nu al. Zo blijft onderwaardering van pakketjes die zonder toepassing van de invoerregeling worden ingevoerd een frauderisico, omdat het opgeven van een lagere waarde bij invoer van pakketjes leidt tot minder te betalen btw. In EU-verband zal de hiervoor reeds in paragraaf 2.2. genoemde PSP-richtlijn, over de nieuwe regels bij het verzamelen en centraal analyseren van elektronisch beschikbare gegevens van betalingsdienstaanbieders, helpen het probleem van de onderwaardering verder aan te pakken.
Een ander frauderisico is dat een buiten de Unie gevestigde leverancier, of platform, btw verschuldigd wordt in verband met afstandsverkopen van buiten de Unie aan afnemers in de Unie, maar deze btw vervolgens niet aangeeft en betaalt. De Raad van de Europese Unie heeft dan ook in haar reactie op het speciaal rapport van de Europese Rekenkamer over e-commerce de Europese Commissie opgeroepen om de mogelijkheden te onderzoeken voor nieuwe overeenkomsten met derde landen voor wederzijdse bijstand op het gebied van btw en terugvordering.16 Mogelijk wordt de inning en afdwingbaarheid van btw verplichtingen dan ook langs die weg verbeterd.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het Bureau ICT-toetsing (BIT) is geraadpleegd over de implementatie van de richtlijnen. Het BIT richt zich op ICT-projecten en verricht geen algemene advieswerkzaamheden. In die zin is BIT dus niet gevraagd mee te kijken naar de problemen rond implementatie van de richtlijnen in de ICT van de Belastingdienst. Conform de standaardprocedure voor grotere ICT-projecten zoals EU btw e-commerce, wordt dit ICT-project gemeld bij het BIT inclusief de daarbij behorende stukken zoals het programmaplan.
De leden van de fractie VVD vragen een appreciatie op het voorstel van MKB-Nederland tot het opstarten van een Nederlandse webpagina met informatie over geldende btw-tarieven en tariefindeling in andere lidstaten. In het commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland wordt gewezen op het grote belang van een dergelijke tegemoetkoming voor (mkb-)ondernemers. Het opstarten van een dergelijke Nederlandse webpagina ligt niet voor de hand aangezien daarin al wordt voorzien door de Europese Commissie op basis van informatie verstrekt door de lidstaten. In het communicatietraject over de nieuwe regelgeving zal aan die informatiebron ook aandacht worden besteed.
De leden van de fractie van de VVD hebben de regering gevraagd de inhoudelijke vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) te beantwoorden. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen de regering integraal te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Hieronder reageer ik op beide commentaren.
Commentaar NOB
Ten aanzien van de wettekst van het wetsvoorstel merkt de Orde op dat in artikel 28tf, tweede lid, het woordje btw ontbreekt voor identificatienummer. De voorgestelde wettekst komt overeen met artikel 369 octodecies, tweede lid, van de met dit wetsvoorstel te implementeren richtlijn elektronische handel. Ik heb ervoor gekozen om in de onderhavige wet niet van deze richtlijntekst af te wijken.
De Orde wijst voorts op het risico op fraude in relatie tot de toepassing van de invoerregeling en verzoekt mij om meer duidelijkheid te verstrekken over hoe daarmee in Nederland zal worden omgegaan. Zo zou een kwaadwillende leverancier de btw bij de aankoop kunnen innen van de consument, maar het post- of koeriersbedrijf dat de goederen invoert niet het btw-identificatienummer kunnen verstrekken waarmee een beroep kan worden gedaan op de btw-vrijstelling bij invoer. Daardoor zou de consument alsnog met btw bij invoer en kosten van invoer worden geconfronteerd. De Orde vraagt of ik voornemens ben maatregelen te treffen om de te goeder trouw zijnde consument te beschermen tegen het frauduleuze handelen van de leverancier. Dubbele heffing kan worden voorkomen door het pakketje bij aanbieding te weigeren. Het overblijvende risico op fraude is een meer algemeen risico dat een consument loopt als hij of zij (online) aankopen doet. Het risico bestaat bijvoorbeeld immers ook dat een kwaadwillende leverancier de goederen niet verstuurt. De consument heeft hier zelf ook een verantwoordelijkheid om na te gaan of de leverancier bonafide is. Het internet biedt daartoe ook de mogelijkheden. Gedacht kan worden aan onafhankelijke websites waar consumenten onderling hun ervaringen met betrekking tot leveranciers kunnen delen. Bovendien mag worden aangenomen dat leveranciers in dit kader zorgvuldig zullen handelen, omdat de gevolgen van reputatieschade groot zullen zijn. Om die reden zie ik geen aanleiding maatregelen voor te stellen om de te goeder trouw zijnde consument te beschermen.
Ook blijft de Orde bezorgd over de fraudegevoeligheid van de invoerregeling met betrekking tot het mogelijke misbruik van de btw-identificatienummers en het opgeven van onjuiste waardes. De Orde zou graag zien dat meer duidelijkheid wordt verstrekt over hoe met deze situatie in Nederland zal worden omgegaan. Wat het misbruik van btw-identificatienummers betreft lijkt de Orde bijvoorbeeld te doelen op de situatie dat een buiten de Unie gevestigde leverancier die voor leveringen via een platform de goederen verzendt met vermelding van het invoerregelingnummer van dat platform, en dit nummer in de toekomst ook gaat gebruiken voor leveringen die buiten het platform om worden gedaan. Gevolg daarvan is dat het platform voor die goederen geen btw aangeeft en dat zo goederen zonder btw de Unie binnenkomen. Het platform moet zijn invoerregelingnummer daarom alleen verstrekken aan partijen die noodzakelijk zijn voor de douaneaangifte van de goederen als deze in een pakketje de Unie worden ingevoerd. Het platform moet daarbij strikte regels overeenkomen met de leverancier, inclusief sancties (bijvoorbeeld het verwijderen van een leverancier van een platform). Ook is het mogelijk dat de leverancier afspraken maakt met de post- en koeriersdienst en zijn invoerregelingnummer alleen met de post- en koeriersdienst deelt. De Orde constateert overigens terecht dat deze risico’s helaas inherent zijn aan de gekozen systematiek op Europees niveau. In dat verband merk ik op dat de Unie momenteel werkt aan de introductie van een directe informatie-uitwisseling tussen platforms en de douaneautoriteiten.
De Orde vraagt of geen gebruik kan worden gemaakt van de niet-Unieregeling in de volgende situatie: Een niet in de Unie gevestigde ondernemer verricht in een lidstaat van de Unie belastbare diensten voor een andere dan een ondernemer. Voor deze andere dan ondernemer geldt dat hij of zij niet in de betreffende lidstaat is gevestigd is of er zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft. Ook vraagt de Orde waarom dit vereiste niet wordt gesteld met betrekking tot de toepassing van de Unieregeling. In deze situatie kan inderdaad niet gebruik worden gemaakt van de niet-Unieregeling. Het wetsvoorstel sluit hierbij aan bij de tekst in artikel 359 van de richtlijn elektronische handel. Voor de toepassing van de Unieregeling wordt in de nieuwe opzet niet meer de voorwaarde gesteld dat de afnemende andere dan een ondernemer in de betreffende lidstaat is gevestigd of er zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft overeenkomstig artikel 369ter van de richtlijn elektronische handel. Blijkens de Explanatory Notes van de Europese Commissie bij de richtlijn elektronische handel en de aanvullende richtlijn17, gaat het ook bij de niet-Unieregeling erom dat alle diensten die niet in de Unie gevestigde ondernemers in de Unie verrichten ten behoeve van niet-ondernemers, onder het toepassingsbereik van die regeling vallen. In uitzonderingsgevallen is het daarbij ook mogelijk dat een dienst wordt verricht in de Unie voor een niet-ondernemer die buiten de Unie gevestigd is of daar zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft. De Orde noemt hierbij het voorbeeld van een Zwitserse makelaar die voor een Zwitserse particulier een bemiddelingsdienst verricht in Frankrijk. Bij de aanpassing van de BTW-Richtlijn ter gelegenheid van de uitbreiding van het éénloketsysteem is een aanpassing in dit kader van genoemd artikel 359 naar het lijkt ten onrechte achterwege gebleven. Daarom zal Nederland te zijner tijd in het btw-comité aan andere lidstaten vragen hoe andere lidstaten dit zien en of een mogelijke aanpassing van de BTW-Richtlijn in dit opzicht gewenst is.
De Orde vraagt zich ook af hoe dubbele heffing kan worden voorkomen in geval geen gebruik wordt gemaakt van de invoerregeling. De Orde doelt hierbij op de situatie dat een consument een zending (ongeacht de waarde) van buiten de Unie invoert op eigen naam in een andere lidstaat dan zijn eigen lidstaat en de invoerregeling niet wordt toegepast. In de geschetste specifieke situatie is er, anders dan de Orde stelt, geen sprake van zowel heffing in lidstaat van de consument als heffing van btw bij de invoer in de andere lidstaat. Op grond van artikel 221 lid 4 van de Uitvoeringsverordening DWU18, mogen zendingen waarvoor vrijstelling van douanerechten voor kleine zendingen wordt gevraagd en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van het de invoerregeling, alleen ingevoerd worden in de lidstaat waar de geadresseerde is gevestigd. Hiermee wordt bereikt dat de btw alleen betaald wordt in het land waar de geadresseerde is gevestigd. Als er echter geen gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling van douanerechten dan kunnen de goederen in elke lidstaat worden ingevoerd, ongeacht waar de geadresseerde is gevestigd.
De Orde vraagt of het mogelijk is om periodiek een lijst te publiceren van landen met wie de Unie een overeenkomst betreffende wederzijdse bijstand heeft gesloten. Ook vraagt de Orde wat in dit kader de situatie is ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk. Op dit moment is er alleen nog een dergelijke overeenkomst afgesloten met Noorwegen. De Commissie moet op grond van artikel 369quaterdecies, lid 3, BTW-Richtlijn een lijst opstellen van landen met wie de Unie een overeenkomst betreffende wederzijdse bijstand heeft gesloten. Het ligt daarom niet voor de hand om ook nationaal zo een lijst te publiceren. Wat de situatie ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk betreft zijn de regels per 1 januari 2021 uiteengezet in het terugtrekkingsakkoord en ook in het daarbij horende protocol inzake Ierland/Noord-Ierland.19 Het Verenigd Koninkrijk (zonder Noord-Ierland) is vanaf genoemde datum een derde-land waarvoor in dit kader dezelfde regels gelden als voor andere derde-landen. Zolang er geen overeenkomst inzake wederzijdse bijstand met het Verenigd Koninkrijk is afgesloten, zullen in het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemers die de invoerregeling willen toepassen gebruik moeten maken van een tussenpersoon die is gevestigd in één van de lidstaten van de Unie. Dit laatste geldt niet voor ondernemers gevestigd in Noord-Ierland, aangezien de btw-regels voor goederen van de Unie van toepassing blijven in Noord-Ierland. Een in Noord-Ierland gevestigde ondernemer kan zich dus in Noord-Ierland registreren voor de invoerregeling zonder dat een in de Unie gevestigde tussenpersoon vereist is.
Met betrekking tot de leveringsfictie van artikel 3c Wet OB 1968 voor elektronische interfaces vraagt de Orde of door het platform ontvangen vergoedingen van de koper of verkoper wegens gebruik van het platform tot de maatstaf van heffing behoren van de levering van het platform aan de koper. En zo ja, hoe dan omgegaan moet worden met situaties waarin er niet per transactie een vergoeding wordt betaald, maar bijvoorbeeld wordt gewerkt met periodiek abonnementsgeld. Bedoelde vergoedingen behoren niet tot de maatstaf van heffing wat betreft de via het platform geleverde goederen, voor zover ze niet verdisconteerd zijn in de consumentenprijs. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een platform gevestigd in Nederland faciliteert leveringen door een ondernemer in China aan consumenten in de Benelux. De betreffende leveringen worden verkocht voor een prijs inclusief de btw. Het platform ontvangt een bedrag van € 100 van bijvoorbeeld een Belgische consument. De in dit bedrag begrepen Belgische btw wordt aangegeven en afgedragen via de invoerregeling door het platform in Nederland. Daarnaast is het mogelijk dat het platform een vergoeding ontvangt van de ondernemer in China voor een afzonderlijke dienst verricht aan deze ondernemer, namelijk voor het gebruik van het platform. Deze dienst is niet belast in de Unie.
Voor de bewijspositie van platforms in geval sprake is van te weinig aangegeven btw verwijst de Orde naar haar eerdere commentaar met vraagpunten in het kader van de internetconsultatie. In dit commentaar, gedateerd 29 oktober 2019, merkt de Orde op dat het onmogelijk kan zijn om te bewijzen dat het platform iets niet wist of niet had behoren te weten. De Orde vraagt zich af hoe dit zich verhoudt tot de rechtsbescherming van het platform en of hiermee niet in feite een aansprakelijkheid voor het platform wordt gecreëerd. De bewijslast met betrekking tot «niet weten of niet had behoren te weten» dat ontvangen informatie van de leverancier onjuist was, ligt inderdaad bij het platform. Hoe het platform dit kan aantonen verschilt van geval tot geval. Het platform moet binnen het commercieel redelijke al het mogelijk doen om de juiste informatie te krijgen van de leverancier. Dit zou moeten zijn uitgewerkt in de commerciële relatie tussen het platform en de leverancier. Daarnaast moet het platform te goeder trouw handelen en de nodige commerciële zorg betrachten. Van commerciële zorg door een platform is, zoals ook is aangegeven in de Explanatory Notes van de Europese Commissie bijvoorbeeld sprake als het platform richting onderliggende leveranciers heeft gecommuniceerd welke noodzakelijke informatie door hen moet worden aangeleverd en ook heeft aangegeven hoe belangrijk deze informatie is voor de correcte btw-aangifte. Ook is er sprake van de nodige commerciële zorg als het platform – met het oogmerk om correcte informatie te verzamelen en fouten te voorkomen – de onderliggende leveranciers richtsnoeren biedt als laatstgenoemden bijvoorbeeld moeite hebben met het classificeren van producten.
De Orde vraagt voorts of informatie kan worden verstrekt over de verwachte omvang en toename van de administratieve lasten voor elektronische interfaces (platforms). In de Wet implementatie richtlijnen elektronische handel wordt een optelsom aan maatregelen geïmplementeerd die invloed hebben op de administratieve lasten. Omdat er geen beleidsruimte is voor lidstaten bij de implementatie is voor de regeldrukparagraaf gebruik gemaakt van de impact assessment waarin voor de Europese Commissie de regeldruk in kaart is gebracht. De regeldruk is naar rato toebedeeld aan Nederland, zoals het Handboek Meting regeldrukkosten voorschrijft. Er is geen uitsplitsing naar welk wetsartikel welke impact heeft op de administratieve lasten.
De Orde vraagt wat de gevolgen zijn als een ondernemer vanaf 1 juli 2021 doorgaat met het MOSS (mini One Stop Shop) voor zijn verrichte digitale diensten in Duitsland en daarnaast zijn afstandsverkopen in Duitsland aangeeft via zijn Duitse btw-registratie. Met name vraagt de Orde zich af of dit tot gevolg heeft dat de ondernemer geen MOSS-aangifte meer kan doen, omdat hij niet alle verkopen die via het MOSS aangegeven kunnen worden aangeeft. Uitgangspunt is dat bij registratie voor de Unieregeling, alle afstandsverkopen en diensten aan consumenten in andere lidstaten via die regeling worden aangegeven. De Nederlandse ondernemer moet dus een keuze maken voor toepassing van de Unieregeling of lokale aangifte in Duitsland. Continuering van de Unieregeling voor alleen de elektronische diensten is niet mogelijk. Zou hij dat wel doen, dan biedt artikel 28sc de mogelijkheid voor uitsluiting van de Unieregeling voor de situatie dat bij voortduring niet wordt voldaan aan de voorschriften van de Unieregeling. Of de Belastingdienst hiervan gebruik zal maken hangt af van de feiten en omstandigheden van iedere situatie. Voorop staat het doel van de Unieregeling om ondernemers een administratieve faciliteit te bieden voor de afdracht van btw die in andere lidstaten verschuldigd is. De reden voor een eventuele uitsluiting zal hiertegen moeten worden afgewogen.
De Orde vraagt wat Nederland zal doen als het niet lukt om de inwerkingtreding van de richtlijnen uit te stellen tot 1 januari 2022. Met name vraagt de Orde zich af hoe Nederlandse bedrijven en andere ondernemers die voor het MOSS een registratie hebben in Nederland in de periode 1 juli tot 1 januari 2022 kunnen voldoen aan hun verplichtingen en welke voorzieningen de Nederlandse overheid hiervoor denkt te kunnen geven. De zorgen over de gevolgen van een mogelijk te late implementatie voor alle betrokkenen, waaronder de huidige MOSS-gebruikers, worden gedeeld. Zoals hiervoor in paragraaf 1 is aangegeven onderzoekt de Belastingdienst welke mogelijkheden er zijn om de uitvoering van de nieuwe regels in Nederland met ingang van 1 juli 2021 toch te kunnen accommoderen. Op het moment dat de uitkomsten daarvan begin januari 2021 duidelijk zullen zijn, wordt daar meteen nader over gecommuniceerd, opdat Nederlandse ondernemers nog voldoende tijd hebben om daarnaar te handelen.
De Orde vraagt met betrekking tot de leveringsfictie in artikel 3c Wet OB 1968 wat de situatie is als bij de betaling de intrinsieke waarde van een goed € 150 is en bij de invoer die waarde hoger ligt dan € 150, bijvoorbeeld door wisselkoersverschillen. De leveringsfictie voor het platform is alleen van toepassing als de intrinsieke waarde van de goederenzending zowel op het tijdstip van de levering als op het tijdstip van de invoer van die goederenzending niet meer bedraagt dan € 150. Als het platform reeds een btw-melding voor de invoerregeling heeft gedaan, dan zal dit in beginsel moeten worden gecorrigeerd in een volgende btw-melding voor de invoerregeling. Btw bij invoer wordt dan verschuldigd door degene die de goederen namens de consument invoert. De consument zal in een dergelijke situatie de leverancier of het platform moeten benaderen voor teruggaaf van de in rekening gebrachte btw op het moment van aankoop van de goederen.
Met betrekking tot artikel 6k Wet OB 1968 vraagt de Orde of de tegemoetkoming voor kleinere ondernemers ook van toepassing is als de ondernemer: zijn hoofdvestiging in de EU heeft en verschillende vaste inrichtingen buiten de EU; of als hij zijn hoofdvestiging buiten de EU heeft en één vaste inrichting in de EU (en eventueel nog vaste inrichtingen buiten de EU). In beide gevallen is de tegemoetkoming voor kleinere ondernemers van toepassing, aangezien voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 6k, eerste lid Wet OB 1968. Uitgangspunt hierbij is dat het alleen gaat om diensten of afstandsverkopen die worden verricht vanuit de lidstaat van vestiging in de Unie.
De Orde vraagt of er zich met betrekking tot de wijziging van artikel 21, onderdeel a, Wet OB 1968, geen samenloop kan voordoen tussen een afstandsverkoop van uit een derdelandsgebied of een derde land ingevoerde goederen en een andere vrijstelling voor douanerechten dan de vrijstelling voor kleine zendingen. Bij de invoer van zendingen met een intrinsieke waarde van maximaal € 150 bestaat een vrijstelling van douanerechten als de goederen rechtsreeks aan een geadresseerde in de EU worden gezonden en dit geen accijnsgoederen zijn. Doordat in de invoeraangifte door middel van een specifieke vrijstellingscode wordt aangegeven dat er om deze vrijstelling van kleine zendingen wordt gevraagd, kan er geen samenloop met andere douanevrijstellingen plaatsvinden.
In het nieuwe artikel 28sb Wet OB 1968 wordt geregeld dat de ondernemer aan de lidstaat van identificatie langs elektronische weg opgave doet van het begin en de beëindiging van de onder de Unieregeling vallende activiteiten. De Orde vraagt vanaf welke datum de ondernemer al gegevens in kan dienen bij de lidstaat van identificatie in verband met de uitgestelde inwerkingtreding van de btw-richtlijnen elektronische handel. In de artikelsgewijze toelichting staat inderdaad vermeld dat de ondernemer op grond van artikel 2 Uitvoeringsverordening 2019/202620 (hierna: UV) vanaf 1 oktober 2020 gegevens kan indienen bij de lidstaat van identificatie. In artikel 1, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening 2020/111221 is deze datum echter uitgesteld tot 1 april 2021.
In het nieuwe artikel 28tb, vierde lid, Wet OB 1968, staat dat bij algemene maatregel van bestuur ter verzekering van de heffing en de invordering, regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de tussenpersoon. In reactie op de vraag van de Orde hiernaar merk ik op dat bij invulling van deze regels deze uiteraard tijdig zullen worden bekendgemaakt, zodat bedrijven zich hierop kunnen voorbereiden.
Uit het nieuwe artikel 28tm Wet OB 1968 volgt dat als blijkt dat er te weinig of geen Nederlandse btw is opgenomen in het kader van de invoerregeling, de Belastingdienst kan naheffen bij de leverancier of in voorkomend geval de tussenpersoon. De Orde vraagt zich af of de naheffing niet altijd op naam van de leverancier moet zijn als degene die de btw verschuldigd is en verwijst daarbij naar het oordeel van het Hof van justitie van de Europese Unie in de zaak Pactor Vastgoed BV (C-622/11). Artikel 28tm Wet OB 1968 verklaart artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen van toepassing. Hierin is bepaald dat de naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen. Artikel 28tk bepaalt dat de btw moet worden voldaan door de belastingplichtige of zijn tussenpersoon. Dit is conform de corresponderende bepaling in de richtlijn elektronische handel (artikel 369 tervicies).
De Orde vraagt hoe het nieuwe artikel 28v Wet OB zich verhoudt tot het nieuwe artikel 369 septvicies van de BTW-Richtlijn waarin staat dat het post-of koeriersbedrijf slechts de btw hoeft te voldoen die het int. Tevens vraagt de Orde zich af in hoeverre de regeling van artikel 220, tweede lid van de Gedelegeerde Verordening DWU22 voor postzendingen uitkomst kan bieden. De regeling van artikel 220 van de Gedelegeerde Verordening DWU heeft betrekking op welzijnsgoederen voor zeelieden. Waarschijnlijk wordt bedoeld de regeling van artikel 221 lid 4 van de Uitvoeringsverordening DWU, waarin is opgenomen dat zendingen waarvoor vrijstelling van douanerechten voor kleine zendingen wordt gevraagd en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van het éénloketsysteem, alleen ingevoerd mogen worden in de lidstaat waar de geadresseerde is gevestigd. Hiermee wordt bereikt dat de btw betaald wordt in het land waar de goederen gebruikt worden. Omdat bij de invoer in het kader van de regeling post- en koeriersdiensten gebruik wordt gemaakt van de regeling maandbetaling zonder zekerheid, moet de verschuldigde btw bij invoer door het post- of het koeriersbedrijf uiterlijk de 16e van de maand volgend op de invoer worden betaald. Als goederen door de consument geweigerd worden, bijvoorbeeld omdat er btw en/of inklaringskosten betaald moeten worden, dan kan de post of het koeriersbedrijf de bij invoer betaalde btw terugvragen op voorwaarde dat de ingevoerde goederen worden uitgevoerd uit de EU. Deze uitvoer moet op verzoek van de Douane worden aangetoond, bijvoorbeeld door het overleggen van uitvoeraangiften of andere documenten waaruit blijkt dat de goederen teruggestuurd zijn.
Wanneer de fictie van het nieuwe artikel 3c Wet OB van toepassing is op goederenleveringen binnen de EU van buiten de EU gevestigde leveranciers, geldt voor de levering van de leverancier aan de elektronische interface een nultarief. In dat geval moet de leverancier zich registreren in Nederland om aangifte te doen. De Orde vraagt zich af in hoeverre het realistisch is dat een buiten de EU gevestigde ondernemer deze verplichting naleeft en of deze verplichting niet indruist tegen het doel van administratieve vereenvoudiging voor de leverancier. Deze verplichting betreft reguliere wetstoepassing en is conform artikelen 250 BTW-Richtlijn en 1, punt 6 van Richtlijn 2019/1995. Als een niet-EU-ondernemer binnen de Unie goederen levert, heeft hij deze goederen hier gekocht of ingevoerd van buiten de Unie. Op deze transacties drukt btw, die de ondernemer in verband met de doorverkoop vanuit een EU-voorraad alleen via een aangifte terug kan vragen. Deze niet-EU ondernemer zal dus al aangifte doen in Nederland. In zoverre is de verplichting om de levering aan het platform in een aangifte te rapporteren reëel en niet extra belastend. De ondernemer en het platform worden via toepassing van het nultarief tegemoetgekomen, zodat de btw tussen hen niet betaald of voorgefinancierd hoeft te worden.
De Orde vraagt zich af of in het geval van overbrenging naar een andere lidstaat van in de EU ingevoerde en opgeslagen goederen het wordt aangemerkt als fraude als deze overbrenging niet wordt aangegeven bij de Belastingdienst. En zo ja, of dan op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie het nultarief en het recht op aftrek van voorbelasting kan worden geweigerd. Of bij het niet voldoen aan btw-(aangifte)verplichtingen sprake is van fraude of bijvoorbeeld een administratieve fout die niet hoeft te leiden tot de weigering van het nultarief of aftrekrecht, hangt af van het geheel aan feiten en omstandigheden van iedere individuele situatie. De verplichting om de intracommunautaire overbrenging aan te geven volgt uit bestaand recht.
Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland
VNO-NCW en MKB Nederland vragen hoe platforms moeten controleren waar vandaan de leveranciers hun goederen versturen. De onderliggende levering van de goederen vindt plaats tussen de leverancier en de klant, waardoor een platform met betrekking tot de vraag waar vandaan de leveranciers hun goederen versturen afhankelijk is van informatie van deze leveranciers. Hiervoor is reeds aangegeven dat het voor platforms van belang is om met hun leveranciers goede contracten te sluiten met betrekking tot het gebruik van het platform en de daarbij aan het platform aan te leveren gegevens, een en ander op straffe van uitsluiting. Om niet een disproportionele last op de platforms te leggen, en ook om meer rechtszekerheid te creëren, voorziet artikel 5c UV in een beperkte aansprakelijkheidsbepaling voor het platform. Als het platform in dit kader onjuiste informatie ontvangt van de leverancier en het platform kan aantonen dat het niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat deze informatie onjuist was, dan is het platform niet aansprakelijk voor de te weinig geheven btw.
VNO-NCW en MKB Nederland vragen voorts of Nederland bereid is een evaluatieverzoek op EU-niveau te agenderen over de leveringsfictie voor platforms. De komende jaren zal moeten blijken hoe de leveringsfictie voor platforms in de praktijk werkt. De leveringsfictie is in de Unie-wetgeving opgenomen om de heffing te vereenvoudigen voor ondernemers en belastingdiensten. Daarbij is het de verwachting dat de leveringsfictie voor platforms ook de compliance van de achterliggende leveranciers zal bevorderen. Er zijn in de Unie-wetgeving geen bepalingen opgenomen die voorzien in een evaluatie van de leveringsfictie. Op dit moment is er geen reden om te verwachten dat er serieuze problemen zullen zijn. Ik ben daarom in dit stadium niet voornemens om een evaluatieverzoek op EU-niveau te agenderen. Mocht in de toekomst niettemin blijken dat de leveringsfictie voor platforms op onderdelen verbetering behoeft dan zal Nederland niet aarzelen daarvoor in Europees verband stappen te zetten.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen wat moet worden gedaan bij retourneringen van goederen die met de leveringsfictie via een platform zijn verkocht. Als een platform de invoerregeling toepast dan kunnen retourzendingen in een volgende btw-melding voor de invoerregeling worden gecorrigeerd. Voor het geval een platform in een dergelijke situatie een te forse correctie zou toepassen is het platform daarvoor in beginsel aansprakelijk. Echter, zoals hiervoor reeds is vermeld, is het platform niet aansprakelijk voor de te weinig geheven btw als het onjuiste informatie heeft ontvangen van de leverancier en het platform kan aantonen dat het niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat deze informatie onjuist was. Hoe het platform dit kan aantonen verschilt van geval tot geval. Het platform moet binnen het commercieel redelijke al het mogelijk doen om steeds de juiste en volledige informatie te krijgen van de leverancier. Dat geldt dus ook wat betreft de door de leverancier van consumenten retour ontvangen goederen. Een en ander moet zijn uitgewerkt in de commerciële relatie tussen het platform en de leverancier. Daarnaast moet het platform te goeder trouw handelen en de nodige commerciële zorg betrachten.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen ook of de leveringsfictie voor het platform zo mag worden uitgelegd dat als de fictieve levering aan en door het platform zonder marge plaatsvindt, het platform daarnaast nog een dienst aan de leverancier verricht. Op deze vraag is hiervoor al geantwoord naar aanleiding van een vraag van dezelfde strekking van de NOB.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen hoe kan worden voorkomen dat een buiten de Unie gevestigde leverancier die gebruik maakt van het invoerregelingnummer van een platform, dit nummer in de toekomst ook gaat gebruiken voor leveringen die buiten het platform om worden gedaan. En ook wie er dan aansprakelijk is. Ook met betrekking tot deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord hiervoor naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de NOB.
Voorts vragen VNO-NCW en MKB-Nederland of de fictieve verkoop door een niet EU leverancier aan het platform die belast is tegen het nultarief leidt tot een registratieplicht voor de leverancier. Het antwoord op deze vraag hangt af van de vraag waar vandaan de goederen worden verzonden. Als de betreffende goederen worden verzonden vanuit een lidstaat in de Unie, bijvoorbeeld vanaf een opslag, dan vindt de fictieve levering door de leverancier aan het platform plaats in die lidstaat en is er voor deze leverancier een registratieplicht in die lidstaat. Deze leverancier zal in die lidstaat een btw-aangifte moeten aanvragen en aangifte moeten doen voor de btw. Als de betreffende goederen daarentegen worden verzonden vanuit een plaats buiten de Unie, dan vindt de fictieve levering door de leverancier aan het platform plaats buiten de Unie. Die levering valt buiten de reikwijdte van de btw-heffing ingevolge de BTW-Richtlijn. Op grond van de BTW-Richtlijn is er in deze situatie dus geen registratieplicht in de Unie voor de leverancier.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen naar de registratieplicht indien geretourneerde artikelen worden doorverkocht aan ondernemers in de lidstaat waar deze goederen aanvankelijk zijn afgeleverd. Als goederen zich in het vrije verkeer bevinden en in een lidstaat worden doorgeleverd aan lokale ondernemers, is de lokale levering belast in de desbetreffende lidstaat. Dit impliceert een lokale registratieplicht, tenzij er een verleggingsregeling geldt. Zo kent Nederland een verplichte verlegging bij levering aan Nederlandse ondernemers door een in het buitenland gevestigde leverancier (artikel 12, derde lid, Wet OB 1968).
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen of de btw-melding op het niveau van de fiscale eenheid (geconsolideerd) ingediend moet worden. Op basis van de BTW-Richtlijn is de fiscale eenheid een nationale faciliteit voor de afdracht van Nederlandse btw. De Unieregeling betreft de afdracht van btw die in andere lidstaten is verschuldigd. Die andere lidstaten (her)kennen een Nederlandse fiscale eenheid niet, vergelijk ook de praktijk dat onderdelen van een fiscale eenheid in het internationale handelsverkeer handelen en in het VIES-systeem geregistreerd staan onder hun eigen nummer.23 De onderdelen van de fiscale eenheid dienen buitenlandse btw-verplichtingen en derhalve ook de registraties en meldingen voor de Unieregeling individueel af te handelen.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen naar de te voeren boekhouding door een ondernemer die van de Unieregeling gebruikmaakt. De voorwaarde om een boekhouding te voeren die voldoende gegevens moet bevatten om de juistheid van de btw-melding te bepalen (artikel28sj Wet OB 1968) is net als nu niet anders dan de gegevens die een ondernemer moet bijhouden voor zijn binnenlandse leveringen en diensten. Dit betreft algemene informatie zoals de lidstaat van consumptie waar de dienst of levering belast is, de soort dienst of levering, de datum waarop de dienst of levering wordt verricht, de btw die verschuldigd is, de afleverlocatie. Maar ook de gegevens van uitgaande facturen, waaronder de NAW-gegevens van de afnemer. Er wordt nog bezien of nadere uitleg in een beleidsbesluit nodig is.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Besluit (EU) 2020/1109 van de Raad van 20 juli 2020 tot wijziging van Richtlijnen (EU) 2017/2455 en (EU) 2019/1995 wat betreft de data van omzetting en toepassing in respons op de COVID-19-pandemie (PbEU 2020, L 244).
Richtlijn (EU) 2017/2455 van de Raad van 5 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG en Richtlijn 2009/132/EG wat betreft bepaalde btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen (PbEU 2017, L 348).
De intrinsieke waarde van € 150 is gelijk aan de waarde waarvoor een vrijstelling van invoerrechten geldt voor zogenoemde kleine zendingen.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).
Verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2010, L 268)
Richtlijn 2020/285 – Wijziging van de btw-richtlijn wat betreft de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen en Verordening (EU) nr. 904/2010 betreffende de administratieve samenwerking en uitwisseling van inlichtingen voor doeleinden en toezicht op de juiste uitvoering van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen (PbEU 2020, L 62).
Richtlijn (EU) 2020/284 van de Raad van 18 februari 2020 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de invoering van bepaalde voorschriften voor betalingsdienstaanbieders (PbEU 2020, L 62).
Richtlijn (EU) 2017/2455 van de Raad van 5 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG en Richtlijn 2009/132/EG wat betreft bepaalde btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen (PbEU 2017, L 348)
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG en Richtlijn 2009/132/EG wat betreft bepaalde btw-verplichtingen voor diensten en afstandsverkopen van goederen (COM (2016) 757 final)
Akkoord inzake terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PbEU 2019, C 66 I).
Richtlijn (EU) 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PbEU 2010 L 84).
Speciaal verslag nr. 12/2019 – Elektronische handel: voor veel uitdagingen op het gebied van de inning van btw en douanerechten moet nog een oplossing worden gevonden (PbEU 2019, C 241).
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/893 van de Commissie van 29 juni 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU, L206).
Akkoord inzake terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Pb 2019/C/ 384 I/01.
Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2026 van de Raad van 21 november 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 281/2011 wat betreft door elektronische interfaces gefaciliteerde leveringen van goederen of diensten en de bijzondere regelingen voor belastingplichtigen die diensten voor niet-belastingplichtigen, afstandsverkopen van goederen en bepaalde binnenlandse goederenleveringen verrichten (PbEU 2019, L 313).
Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1112 van de Raad van 20 juli 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2026 wat betreft de toepassingsdata in respons op de COVID-19-pandemie (PbEU 2020, L 244/9).
Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PbEU, L 343).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35527-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.