Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35523 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35523 nr. 8 |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting in te voeren;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aan artikel 9.2 een lid toegevoegd, luidende:
10. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, slechts als voorheffing in aanmerking genomen voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald op de belastingplichtige. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 25 een lid toegevoegd, luidende:
5. In afwijking van het eerste lid wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, slechts als voorheffing in aanmerking genomen voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald op de belastingplichtige. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het zesde en zevende lid tot zevende en achtste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Ingeval een vennootschap haar werkelijke leiding naar Nederland verplaatst en niet voor de toepassing van een door Nederland overeengekomen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met een andere staat uitsluitend wordt aangemerkt als een inwoner van die andere staat, wordt ten aanzien van alle aandeelhouders als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de vennootschap voor zover dat vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij deze verplaatsing van de werkelijke leiding in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
2. In het zevende lid (nieuw), eerste zin, wordt «en een fusie» vervangen door «, een fusie en een zetelverplaatsing» en wordt «en vijfde lid» vervangen door «, vijfde en zesde lid». Voorts wordt «respectievelijk de fusie» telkens vervangen door «de fusie, respectievelijk de zetelverplaatsing».
3. In het achtste lid (nieuw) wordt «of een fusie» vervangen door «, een fusie of een zetelverplaatsing» en wordt « respectievelijk de fusie» vervangen door « de fusie, respectievelijk de zetelverplaatsing».
B
Na artikel 3b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als aangeduid in de tweede zin, wordt onmiddellijk daaraan voorafgaand de vennootschap geacht de aanwezige zuivere winst, voor zover deze meer bedraagt dan € 50.000.000, te hebben uitgedeeld aan de gerechtigden naar de mate van ieders gerechtigdheid tot die zuivere winst en behoort die zuivere winst tot de opbrengst. Een omstandigheid als bedoeld in de eerste zin is:
a. de vennootschap is gevestigd in een kwalificerende staat en houdt voor de toepassing van deze wet of voor de toepassing van een door Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting op inwoner van Nederland te zijn;
b. het vermogen van de vennootschap gaat onder algemene titel in het kader van een fusie over op een verkrijgende rechtspersoon die is gevestigd in een kwalificerende staat;
c. het vermogen van de vennootschap gaat onder algemene titel in het kader van een splitsing over op een verkrijgende rechtspersoon die is gevestigd een kwalificerende staat;
d. de vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende staat, verwerft tegen uitreiking van eigen aandelen een zodanig bezit aan aandelen in de vennootschap dat zij meer dan de helft van de stemrechten in de vennootschap kan uitoefenen.
2. Het eerste lid is ingeval van een splitsing slechts van toepassing op een evenredig gedeelte van de aanwezige zuivere winst, waarbij onder een evenredig gedeelte wordt verstaan een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding ten tijde van de splitsing tussen de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de splitsende rechtspersoon dat overgaat op een verkrijgende rechtspersoon die is gevestigd in een kwalificerende staat en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.
3. Voor toepassing van het eerste lid geldt ingeval van een verwerving van aandelen enkel voor zover de vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende staat, gerechtigd wordt tot de zuivere winst van de vennootschap.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een kwalificerende staat verstaan een staat waarvan de fiscale regelgeving ten tijde van de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid:
a. niet voorziet in een met deze belasting vergelijkbare bronbelasting op de opbrengst van aandelen; of
b. voorziet in een met deze belasting vergelijkbare bronbelasting op de opbrengst van aandelen, waarbij:
1°. ingeval van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de vennootschap eventueel met uitzondering van tot dat vermogen behorende aandelen in een in die staat gevestigde vennootschap, door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal;
2°. ingeval van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op de in die staat gevestigde verkrijgende rechtspersoon, eventueel met uitzondering van tot dat vermogen behorende aandelen in een in die staat gevestigde vennootschap, door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal;
3°. ingeval van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat op de in die staat gevestigde verkrijgende rechtspersoon, eventueel met uitzondering van tot dat vermogen behorende aandelen in een in die staat gevestigde vennootschap, door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal; en
4°. ingeval van een verwerving van een aandelenbezit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, de waarde in het economische verkeer van de verworven aandelen door die staat wordt aangemerkt als gestort kapitaal.
5. Voor de toepassing van dit artikel is een vennootschap gevestigd in een kwalificerende staat indien die vennootschap volgens de fiscale regelgeving van die staat aldaar is gevestigd, tenzij de vennootschap tevens volgens de fiscale regelgeving van een andere staat is gevestigd in die andere staat en niet volgens een door die andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten die andere staat wordt geacht te zijn gevestigd.
6. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing indien in het kader van een fusie aandelen worden toegekend door een andere rechtspersoon dan de rechtspersoon op wie de vermogensbestanddelen overgaan en die andere rechtspersoon is gevestigd in een kwalificerende staat.
7. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien er sprake is van een omstandigheid waarvan het hoofddoel of een van de hoofddoelen is het ontgaan van de belasting over de opbrengst, bedoeld in het eerste lid, en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:
1°. een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
2°. een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
8. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de zuivere winst wordt geacht als opbrengst te zijn verschuldigd en geacht te zijn uitgedeeld aan gerechtigden ter zake waarvan inhouding achterwege kan blijven op de voet van artikel 4.
C
Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de vennootschap de belasting met betrekking tot een opbrengst als bedoeld in artikel 3c voor haar rekening neemt.
D
Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 7 wordt de belasting met betrekking tot de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, niet geheven door inhouding.
2. De vennootschap die wordt geacht de zuivere winst, bedoeld in artikel 3c, te hebben uitgedeeld is inhoudingsplichtige voor de toepassing van de belastingwet als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3. De inhoudingsplichtige, bedoeld in het tweede lid, is gehouden aangifte te doen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld met betrekking tot de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, is ontstaan.
4. De belasting over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, wordt geheven bij wege van conserverende naheffingsaanslag die aan de inhoudingsplichtige, bedoeld in het tweede lid, wordt opgelegd.
5. Voor de toepassing van de artikelen 6, 10, en 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belasting over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, geacht te worden ingehouden en afgedragen.
6. Voor de toepassing van de bepalingen inzake bezwaar en beroep, bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt voor degene van wie de belasting over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, wordt geheven, die belasting geacht te zijn ingehouden op die opbrengst en afgedragen op het moment dat de aangifte, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan. Bezwaar, beroep of ambtshalve vermindering op grond van de eerste zin betreft de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in het derde lid. Artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
7. De inhoudingsplichtige, bedoeld in het tweede lid, maakt aan degene van wie de belasting over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, wordt geheven op geschikte wijze bekend dat de aangifte, bedoeld in het tweede lid, is gedaan.
8. De inhoudingsplichtige aan wie een conserverende naheffingsaanslag is opgelegd heeft verhaal op een aandeelhouder voor het bedrag ter grootte waarvan het uitstel van betaling op grond van artikel 25c van de Invorderingswet 1990 is beëindigd in verband met de uitdeling van reserves aan die aandeelhouder.
9. Van het achtste lid kan bij overeenkomst of bij statuten worden afgeweken.
E
Aan artikel 10 wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald op degene die om de teruggaaf van dividendbelasting verzoekt. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
F
Aan artikel 10a wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, tweede tot en met zevende lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald op degene die om de teruggaaf van dividendbelasting verzoekt. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
G
Aan artikel 11a wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Onder de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, voor zover betalingen zijn gedaan in verband met het beëindigen van uitstel van betaling op grond van artikel 25c, derde tot en met zesde lid, van de Invorderingswet 1990 en voor zover aannemelijk is dat die betaling is verhaald op de inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Hierbij wordt de dividendbelasting die is geheven over de opbrengst, bedoeld in artikel 3c, geacht te zijn ingehouden ten laste van degene die de opbrengst geniet in verband waarmee het uitstel van betaling is beëindigd.
H
Na artikel 13 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Indien de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, de aangifte niet, dan wel niet binnen de in artikel 7a, derde lid, bedoelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, uiterlijk bij het vaststellen van de conserverende naheffingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 5.514.
2. Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a, derde lid, is te wijten dat de aangifte, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het derde lid omschreven grondslag voor de boete.
3. De grondslag voor de boete, bedoeld in het tweede lid, wordt gevormd door het bedrag van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, niet zou zijn geheven.
4. De bevoegdheid tot het opleggen van de boete wegens het niet, dan wel onjuist of onvolledig doen van de aangifte, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
5. De inspecteur kan, in afwijking van het vierde lid, binnen zes maanden na de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, de boete, bedoeld in het tweede lid, opleggen indien de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nageheven eerst bekend worden op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden vóór de afloop van de in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn, en tevens aanwijzingen bestaan dat het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, is te wijten dat de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, onjuist of onvolledig is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Alsdan doet de inspecteur gelijktijdig met de vaststelling van de conserverende naheffingsaanslag, bedoeld in artikel 7a, derde lid, mededeling aan die inhoudingsplichtige dat wordt onderzocht of in verband met de naheffing het opleggen van een vergrijpboete als bedoeld in het tweede lid gerechtvaardigd is.
In artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt «de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, de schenk- en erfbelasting;» vervangen door «de conserverende aanslag, de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting en de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting;».
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, onderdeel m, wordt «de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting;» vervangen door «de conserverende aanslag, de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en in de schenk- en erfbelasting en de conserverende naheffingsaanslag in de dividendbelasting;»
B
In artikel 9, tweede lid, wordt «en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.» vervangen door «en een naheffingsaanslag, alsmede een conserverende naheffingsaanslag, invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.»
C
Na artikel 25b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De ontvanger verleent uitstel van betaling voor conserverende naheffingsaanslagen betreffende de dividendbelasting die is verschuldigd ter zake van een opbrengst als bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965.
2. Ingeval een opbrengst in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de belastingschuldige reserves uitdeelt op de aandelen die in belastingschuldige werden gehouden onmiddellijk voorafgaand aan de omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting die de belastingschuldige zou zijn verschuldigd als die belastingschuldige in Nederland zou zijn gevestigd.
3. Ingeval een opbrengst in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de belastingschuldige reserves uitdeelt op de aandelen die door de belastingschuldige zijn toegekend aan de aandeelhouders van de verdwijnende vennootschap, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting die de belastingschuldige zou zijn verschuldigd als die belastingschuldige in Nederland zou zijn gevestigd.
4. Ingeval een winstuitdeling in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de belastingschuldige reserves uitdeelt op de aandelen die door de belastingschuldige zijn toegekend aan de aandeelhouders van de splitsende vennootschap, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting die de belastingschuldige zou zijn verschuldigd als die belastingschuldige in Nederland zou zijn gevestigd.
5. Ingeval een winstuitdeling in aanmerking is genomen als gevolg van een omstandigheid als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover de overnemende vennootschap reserves uitdeelt op de in het kader van de aandelenfusie uitgegeven aandelen, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting die de overnemende vennootschap zou zijn verschuldigd als die vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
6. Ingeval een opbrengst in aanmerking is genomen als gevolg van een fusie als bedoeld in artikel 3c, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het uitstel beëindigd voor zover er reserves worden uitgedeeld op de in het kader van de fusie toegekende aandelen, voor een bedrag ter grootte van de dividendbelasting die de vennootschap die de aandelen heeft toegekend, zou zijn verschuldigd als die vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
7. Het uitstel wordt beëindigd voor het bedrag waarover na de vereffening van het vermogen van de belastingschuldige, maar nog voor haar ontbinding, nog uitstel van betaling loopt.
8. Ingeval het vermogen van de belastingschuldige onder algemene titel overgaat op een ander lichaam, treedt dit lichaam in de plaats voor de nog openstaande belastingschuld.
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van dit artikel.
D
Aan artikel 26 worden drie nieuwe leden toegevoegd, luidende:
9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25c uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot het nog openstaande bedrag indien het uitstel eindigt op de voet van artikel 25c, zevende lid.
10. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25c uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend indien en voor zover het uitstel eindigt door de inkoop van aandelen ter zake waarvan op grond van artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 inhouding van dividendbelasting achterwege zou mogen blijven als de inkopende vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
11. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige ter zake van belasting waarvoor op de voet van artikel 25c uitstel van betaling is verleend, kwijtschelding van belasting kan worden verleend tot het nog openstaande bedrag indien de uitgedeelde reserves ter zake waarvan het uitstel van betaling wordt beëindigd direct of indirect zijn onderworpen aan een met de Wet op de dividendbelasting 1965 vergelijkbare bronbelasting.
E
In artikel 28, derde lid, wordt «of negentiende lid» vervangen door «of negentiende lid of krachtens artikel 25c».
F
Na artikel 41 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Elk van de leden van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of een soortgelijke buitenlandse regeling, waarvan die inhoudingsplichtige ten tijde van de opbrengst, bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965, deel uitmaakt is hoofdelijk aansprakelijk voor de dividendbelasting die een inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, Wet op de dividendbelasting is verschuldigd over een opbrengst als bedoeld in artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 en ter zake waarvan het uitstel is beëindigd.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35523-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.