35 498 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht)

Nr. 9 AMENDEMENT VAN HET LID KAT

Ontvangen 9 juni 2023

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

Artikel I, onderdeel A, vervalt.

II

Artikel I, onderdeel H, onder 2, vervalt.

III

In artikel I, onderdeel J, vervalt «wordt «kan beschikken» vervangen door «beschikt en nog kan beschikken» en».

IV

Artikel I, onderdeel R, wordt als volgt gewijzigd:

1. Het voorgestelde artikel 196 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid vervalt «of als het geding aanhangig is gemaakt, voordat de zaak op de rol is ingeschreven,».

b. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Tijdens een al aanhangig geding kan de rechter op verzoek van een partij een of meer voorlopige bewijsverrichtingen bevelen. Het eerste lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

2. In het voorgestelde artikel 197 wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 1a. Als het geding al aanhangig is, wordt het verzoek gedaan aan de rechter bij wie het geding aanhangig is.

V

Artikel II, onderdeel A, vervalt.

Toelichting

Dit amendement regelt dat de preprocessuele bewijs- en informatieverzamelingsplicht uit het wetsvoorstel wordt geschrapt. Ook zorgt het amendement ervoor dat het mogelijk blijft om tijdens een al aanhangig geding om voorlopige bewijsverrichtingen te verzoeken.

Indiener benadrukt dat wetsvoorstellen die civiele procedures vereenvoudigen en efficiënter laten verlopen worden toegejuicht. Volgens indiener is echter onzeker of de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan een procedure een positieve bijdrage gaat leveren aan de efficiëntie en daarmee aan de bevordering van de toegang tot het recht. De efficiëntiewinst is volgens indiener onvoldoende onderbouwd.

Daar komt bij dat uit de praktijk signalen zijn gekomen dat een dergelijke plicht mogelijk zelfs een negatief effect zal hebben op de efficiëntie en vereenvoudiging van civiele procedures, zo blijkt uit verschillende consultatiereacties op het wetsvoorstel. Er wordt gewezen op de werklast van de betrokken partijen, inclusief de rechter, in de voorfase die toeneemt (volgens de Raad voor Rechtsbijstand zelfs substantieel). De mogelijkheid voor de rechter om gevolgen te verbinden aan het niet-voldoen aan deze plicht kan er in de praktijk toe leiden dat partijen een stortvloed aan stukken overleggen die niet allemaal relevant zijn. De mogelijk toenemende werklast heeft ook te maken met het feit dat in de praktijk niet altijd dezelfde rechter wordt aangewezen voor de voorfase als voor de inhoudelijke fase van de procedure. Dan zouden meerdere rechters zich over alle stukken moeten buigen.

Ook hebben rechtzoekenden als gevolg van de bewijsverzamelingsplicht mogelijk al in een eerdere fase rechtsbijstand nodig dan nu het geval is, wat kan leiden tot extra kosten. Er wordt bovendien gevreesd voor een toenemende juridisering van de voorfase van een procedure met meer kans op escalatie.

Het bovenstaande kan voor rechtzoekenden een drempel opwerpen die de toegang tot het recht niet ten goede komt. Indiener meent dat niet voldoende is onderbouwd dat de genoemde bezwaren zich niet zullen voordoen en stelt daarom voor de preprocessuele bewijs- en informatieverzamelingsplicht uit het wetsvoorstel te schrappen.

Indiener wijst er tot slot op dat bewijsverzameling veel efficiënter kan zijn als deze plaatsvindt in de context van het geschil, tijdens de procedure. Op dat moment kan gerichter worden beoordeeld en beter worden ingeschat welk bewijs relevant zou zijn voor de beoordeling van de rechter. Om deze reden wenst indiener ook de mogelijkheid te behouden om tijdens een procedure die al aanhangig is een verzoek in te dienen tot een voorlopige bewijsverrichting.

Kat

Naar boven