35 496 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invorderingswet 1990 ter bestrijding van belastinguitstel en -afstel als gevolg van excessief lenen bij een eigen vennootschap (Wet excessief lenen bij eigen vennootschap)

E NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 november 2022

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen gezamenlijk zijn beantwoord.

2. Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze voorwaardelijke en/of toekomstige verplichtingen van een belastingplichtige aan zijn vennootschap onder het wetsvoorstel vallen. Deze leden stellen deze vraag aan de hand van enkele voorbeelden. Stel dat een belastingplichtige een eigenwoningschuld van € 1 miljoen heeft bij zijn vennootschap (verzekerd met hypotheekrecht) met een vaste rente van 4% voor 20 jaar. Deze leden vragen of bij een letterlijke lezing van het wetsvoorstel de in de toekomst te vervallen rentetermijnen voor de komende jaren onder het wetsvoorstel vallen aangezien dit civielrechtelijke verplichtingen zijn met een nominale waarde van € 800.000. Na aftrek van de grens van € 700.000, zou de belastingplichtige dan € 100.000 box 2-inkomen in aanmerking moeten nemen. Dit lijkt niet te passen in het doel en de strekking van de uitzondering voor eigenwoningschulden, zo stellen deze leden. Een ander voorbeeld betreft dezelfde situatie met een variabele rente.

Daarnaast vragen deze leden of in de situatie dat de belastingplichtige een woning huurt voor een periode van 10 jaar de toekomstige huurtermijnen onder het wetsvoorstel vallen. Tot slot vragen deze leden of in de situatie dat een vennootschap een optie heeft om een vermogensbestanddeel van de belastingplichtige te kopen voor een vast bedrag over vijf jaar, de optieverplichting van de belastingplichtige onder het wetsvoorstel valt gedurende die vijf jaar en zo ja, voor welke waarde de optieverplichting dan in aanmerking wordt genomen, aangezien deze geen nominale waarde heeft.

Als de totale som van de schulden van de aanmerkelijkbelanghouder aan zijn eigen vennootschap meer dan € 700.000 bedraagt, dan wordt dat meerdere op grond van dit wetsvoorstel in de vorm van een fictief regulier voordeel als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Onder het begrip «schulden» vallen alle civielrechtelijke schuldverhoudingen en verplichtingen. Hieronder vallen onder meer geldleningen en rekening-courantschulden, inclusief de daarop bijgeschreven rente. Daaruit vloeit voort dat het kabinet nooit de intentie heeft gehad om toekomstige rentetermijnen onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te brengen. De uit deze voorwaardelijke en/of toekomstige verplichtingen voortvloeiende termijnen zijn immers nog niet vervallen en zijn daardoor fiscaal gezien nog geen «verplichting» geworden. De toekomstige rentetermijnen worden ook voor de toepassing van box 3 niet als een verplichting aangemerkt. Daardoor is in deze situaties geen sprake van gelden waarover de belastingplichtige beschikt en ten aanzien waarvan kan worden gesteld, zoals uit het wetsvoorstel volgt, dat hij de mogelijkheid heeft gehad om deze gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend te laten uitkeren.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het stellen van zekerheid door de eigen vennootschap onder het wetsvoorstel valt als dat plaatsvindt in verband met een conserverende aanslag aan de ontvanger. Deze leden vragen of de situatie waarbij de aanmerkelijkbelanghouder een pandrecht laat vestigen op zijn directe aanmerkelijk belang onder de reikwijdte van het wetsvoorstel valt. Als de belastingplichtige ervoor zou kiezen een pandrecht te laten vestigen op zijn directe aanmerkelijk belangaandelen, is in beginsel geen sprake van een situatie die onder het bereik van het wetsvoorstel valt. Immers, in die situatie kan niet worden gesteld dat belastingplichtige geld leent uit zijn vennootschap in plaats van het uitkeren van dividend om op deze wijze de heffing in box 2 uit te stellen. Hierbij verwijs ik naar het amendement van het lid Maatoug1 over het gebruik van aandelen van de eigen bv als onderpand voor een lening. Ik heb in de appreciatie daarover toegezegd dat als ik signalen ontvang dat onwenselijke situaties zich voordoen, ik dat amendement opnieuw zal wegen.

Verder vragen deze leden hoe een belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij op eigen kracht kan lenen als zijn vennootschap garant staat voor de conserverende aanslag of een externe (bank)lening en op welk moment een dergelijke toets plaatsvindt. Als de belastingplichtige door de garantstelling door de vennootschap in staat is de schuld bij de externe financier aan te gaan, dan valt de garantstelling onder het wetsvoorstel. Als de garantstelling uitsluitend leidt tot gunstigere voorwaarden voor de schuld van de belastingplichtige, zoals een lagere rente, dan valt de lening niet onder het wetsvoorstel. In dat geval kan de belastingplichtige immers ook op eigen kracht de lening aangaan bij deze financier.

De belastingplichtige is vrij in zijn keuze op welke wijze hij aan de belastinginspecteur aannemelijk maakt dat hij op eigen kracht kan lenen als zijn vennootschap garant staat voor deze lening van de externe financier. Zo kan de belastingplichtige bijvoorbeeld de voorwaarden opvragen waaronder deze financier de lening verstrekt zonder garantstelling door de eigen vennootschap. Als de financier de lening zonder garantstelling door de eigen vennootschap ook zou verstrekken, dan valt de garantstelling niet onder het bereik van het wetsvoorstel. De toets om te bepalen of de belastingplichtige op eigen kracht kan lenen als zijn vennootschap garant staat, vindt plaats bij het aangaan van de lening met de garantstelling bij de externe financier. Of de garantstelling daadwerkelijk wordt ingeroepen, is niet relevant bij de beoordeling van deze toets.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de waarde van leveringsverplichtingen aangezien deze verplichtingen ook onder het wetsvoorstel vallen, terwijl deze verplichtingen volgens deze leden geen nominale waarde hebben. Het kabinet heeft ervoor gekozen om niet alleen civielrechtelijke schuldverhoudingen maar ook alle civielrechtelijke verplichtingen onder het begrip «schulden» te laten vallen. Daardoor vallen onder andere leveringsverplichtingen onder het wetsvoorstel. Daarmee is beoogd te voorkomen dat het wetsvoorstel op dergelijke manieren kan worden ontweken. Bijvoorbeeld in de situatie dat een belastingplichtige een onroerende zaak verkoopt aan zijn vennootschap en daarvoor een bedrag ontvangt, maar de levering van deze onroerende zaak aan de vennootschap wordt uitgesteld. In die situatie heeft deze belastingplichtige niet aan alle verplichtingen voldaan, terwijl hij al wel in privé over de koopsom uit de eigen vennootschap beschikt. Dit vindt het kabinet niet wenselijk.

Tegelijkertijd erkent het kabinet dat de leveringsverplichtingen geen nominale waarde hebben. Dit heeft tot gevolg dat de leveringsverplichting voor de toepassing van het wetsvoorstel op nihil wordt gewaardeerd. Het kabinet zal dergelijke situaties monitoren en bezien of de wetgeving moet worden aangescherpt. Het kan dan bijvoorbeeld wenselijk zijn om, zolang de belastingplichtige niet aan al zijn verplichtingen heeft voldaan die tussen niet-gelieerde partijen gebruikelijk zijn, de waarde van de leveringsverplichting wettelijk te stellen op het bedrag van de ontvangen koopsom.

3. Conserverende aanslag

De leden van de fractie van het CDA vragen of invordering van de conserverende aanslag plaatsvindt na invoering van het wetsvoorstel in de volgende situatie: bij emigratie van de belastingplichtige is voor zijn aanmerkelijk belang in X bv een conserverende aanslag opgelegd; de belastingplichtige verwerft na zijn emigratie een nieuw aanmerkelijk belang in een vennootschap die gevestigd is in zijn nieuwe woonland en leent vervolgens meer dan € 700.000 van deze nieuw opgerichte vennootschap. Ook vragen deze leden of het relevant is of de belastingplichtige een lening aantrekt van een vennootschap die direct noch indirect relevant is voor de conserverende aanslag.

De voorgestelde maatregelen en voorwaarden, zoals het maximum van € 700.000, gelden niet per vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, maar voor alle vennootschappen samen. Het is daarom ook niet relevant of het geconserveerde inkomen betrekking heeft op de aandelen in de vennootschap waarvan de belastingplichtige leent. In de geschetste situatie vindt dus invordering plaats. Wel wordt het in te vorderen bedrag verminderd met de feitelijk in het buitenland geheven belasting over het bovenmatige deel van de lening.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, M.L.A. van Rij


X Noot
1

Kamerstukken II 2021/22, 35 496, nr. 22.

Naar boven