35 482 Wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het opheffen van bedingen in het handelsverkeer die ertoe strekken vervreemding dan wel verpanding van geldvorderingen op naam tegen te gaan (Wet opheffing verpandingsverboden)

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 december 2022

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel B, komt het voorgestelde artikel 94, vijfde lid, te luiden:

5. Indien een geldvordering als bedoeld in artikel 83 lid 3, eerste zin, wordt overgedragen, wordt de mededeling, bedoeld in lid 1 dan wel lid 3, schriftelijk gedaan. De voorgaande zin is niet van toepassing indien een geldvordering als bedoeld in artikel 83 lid 4 wordt overgedragen.

B

In artikel I, onderdeel C, komt het voorgestelde artikel 239, vijfde lid, te luiden:

5. Indien het pandrecht is gevestigd op een geldvordering als bedoeld in artikel 83 lid 3, eerste zin, wordt de mededeling, bedoeld in lid 3, schriftelijk gedaan. De voorgaande zin is niet van toepassing indien het pandrecht is gevestigd op een geldvordering als bedoeld in artikel 83 lid 4.

Toelichting

Reikwijdte schriftelijkheidsvereiste

Het wetsvoorstel opheffing verpandingsverboden regelt in het voorgestelde artikel 3:83 lid 3 BW dat de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van zakelijke geldvorderingen niet langer kan worden uitgesloten. Hierdoor kunnen schuldenaren van dergelijke vorderingen worden geconfronteerd met een nieuwe schuldeiser. Om te zorgen dat voor de schuldenaar duidelijk is aan wie bevrijdend kan worden betaald, regelen de voorgestelde artikelen 3:94 lid 5 en 3:239 lid 5 BW dat van een overdracht of verpanding schriftelijk mededeling moet worden gedaan aan de schuldenaar. Zo lang dat niet is gebeurd, kan de schuldenaar bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser. In artikel 3:83 lid 4 BW is een aantal zakelijke geldvorderingen uitgezonderd van toepassing van het derde lid. De tweede zin van het voorgestelde artikel 3:94 lid 5 en het voorgestelde artikel 3:239 lid 5 BW verduidelijkt dat het schriftelijkheidsvereiste ook niet geldt voor de vorderingen als bedoeld in artikel 3:83 lid 4 BW. Voor deze vorderingen is het schriftelijkheidsvereiste niet noodzakelijk. De uitgezonderde vorderingen kunnen immers nog steeds door middel van een beding onoverdraagbaar en/of onverpandbaar worden gemaakt. Op die manier kan de schuldenaar voorkomen dat hij met een nieuwe schuldeiser wordt geconfronteerd.

Hiermee verband houdt dat het schriftelijkheidsvereiste via de schakelbepaling van artikel 3:98 BW ook geldt voor het vestigen van een vruchtgebruik. Immers, artikel 3:98 BW bepaalt dat de afdeling waar artikel 3:94 BW deel van uitmaakt, van overeenkomstige toepassing is «op de vestiging, de overdracht en de afstand van beperkte rechten». Dat betekent dat het schriftelijkheidsvereiste in het voorgestelde artikel 3:94 lid 5 BW ook komt te gelden voor de vestiging van een vruchtgebruik op een zakelijke geldvordering.

Wetstechnische verbeteringen

In de voorgestelde artikelen 3:94 lid 5 en 3:239 lid 5 BW zijn daarnaast een aantal niet-inhoudelijke, wetstechnische verbeteringen gemaakt.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Naar boven