Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35434 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35434 nr. 5 |
Vastgesteld 9 april 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE |
Blz. |
||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
|
1. |
Inleiding |
2 |
|
2. |
Buitenwerkingstelling van voorprocedures bij gedelegeerde regelgeving (artikel 1) |
3 |
|
3. |
Gebruik elektronische communicatiemiddelen (paragrafen 2, 4, 5, 6 en 9) |
5 |
|
4. |
Tijdelijke voorziening inzake mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke zaken en de verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (artikelen 2 en 3) |
5 |
|
5. |
Tijdelijke afwijkingen diverse bepalingen Burgerlijk Wetboek inzake rechtspersonen en verenigingen van eigenaars (artikelen 5 t/m 25) |
8 |
|
6. |
Tijdelijke voorziening inzake het verlijden van akten met behulp van audiovisuele hulpmiddelen (artikel 26) |
9 |
|
7. |
Tijdelijke voorziening inzake mondelinge behandeling en het telefonisch horen of verhoren van personen in strafzaken (artikel 27 en 28) |
9 |
|
8. |
Tijdelijke voorziening inzake tenuitvoerlegging taakstraffen (artikel 29) |
10 |
|
9. |
Tijdelijke voorziening herstel verzuim in hoger beroep in vreemdelingenzaken (artikel 30) |
11 |
|
10. |
Afname lichaamsmateriaal WvSv ten behoeve van COVD-19-onderzoek (Artikel 33) |
11 |
|
11. |
Bestuursdwangbevoegdheid voorzitter veiligheidsregio (Artikel 34) |
12 |
|
12. |
Advies en consultatie |
13 |
|
13. |
Financiële gevolgen |
13 |
|
14. |
Overig |
13 |
|
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
13 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen dat de uitbraak van COVID-19 ongekende uitdagingen met zich meebrengt en steunen alle noodzakelijke maatregelen die verband houden met de bestrijding van de uitbraak.
Deze leden steunen voorts alle wijzigingen die tijdens deze crisis noodzakelijk zijn om de continuïteit van het wetgevingsproces, de rechtspraak, de strafrechtketen en het openbaar bestuur zoveel mogelijk te waarborgen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel en hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben er begrip voor dat deze uitzonderlijke periode noopt tot uitzonderlijke maatregelen. Daarbij zijn zij positief over de inzet van de regering om waar mogelijk het leven en de economie te continueren, onder meer door de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel. Wel hebben deze leden nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij begrijpen de noodzaak tot nieuwe wettelijke voorzieningen wanneer bestaande wetgeving geen ruimte biedt het mogelijk te maken dat de samenleving zoveel als mogelijk – ondanks COVID-19 en de resulterende maatregelen – normaal blijft functioneren. Zij hebben over het wetsvoorstel enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat, kort gezegd, op uiteenlopende terreinen van Justitie en Veiligheid voorziet in buitengewone maatregelen voor de buitengewone omstandigheden waarin Nederland en veel andere landen zich op dit moment bevindt. Dit wetsvoorstel zet onder omstandigheden een aantal gebruikelijke (rechts)waarborgen voor wetgeving, rechtspraak en uitvoering van wetten opzij. De daarvoor voorgestelde alternatieven bieden lang niet altijd dezelfde mate van toegang en transparantie. Deze leden kunnen begrip opbrengen voor de gekozen pragmatische oplossingen en beperken zich vooralsnog tot de meest prangende vragen, maar verzoeken de regering na de intrekking van deze Tijdelijke wet de Kamer uitgebreid te informeren over de toepassing ervan, zoals een overzicht in welke gevallen sprake is geweest van «een onbeheersbare en acute noodsituatie», welke gevolgen het opzijzetten van de gebruikelijke wettelijke voorschriften heeft gehad, op welke wijze de rechten van eventuele betrokkenen zijn geraakt en of, en zo ja hoe, deze rechtsinbreuken na afloop van de buitengewone omstandigheden waarin we momenteel verkeren zo veel mogelijk worden hersteld.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij delen de mening van de regering dat het ook in deze tijden van groot belang is dat de samenleving zoveel als mogelijk normaal blijft functioneren en dat als dat nodig is wetgeving daarvoor moet worden aangevuld of aangepast. Dat neemt niet weg dat de aan het woord zijnde leden toch enkele vragen hebben.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en zien de noodzaak voor het treffen van tijdelijke noodvoorzieningen in verband met de uitbraak van COVID-19. Zij hebben nog enkele vragen bij het wetsvoorstel.
Allereerst vragen deze leden of de bepalingen in deze tijdelijke wet slechts worden ingeroepen indien op grond van het bepaalde bij of krachtens een andere wet geen voorzieningen als bedoeld in deze tijdelijke wet kunnen worden getroffen.
Daarnaast vragen voornoemde leden of de Noodwet rechtspleging in verband met de uitbraak van COVID-19 kan worden ingeroepen. Deze wet houdende voorzieningen ter waarborging van de voortzetting van de rechtspleging in geval van oorlog, oorlogsgevaar of daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone omstandigheden. Indien dit niet het geval is, vragen de aan het woord zijnde leden of de regering het wenselijk acht deze Noodwet rechtspleging toepasbaar te maken voor buitengewone omstandigheden zoals de uitbraak van een epidemie of pandemie zoals heden het geval is met de uitbraak van COVID-19.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel om tijdelijke maatregelen te treffen op het terrein van Justitie en Veiligheid. Zij hebben hierover een aantal vragen. Deze leden hebben een algemene vraag over de termijnen voor bijvoorbeeld het indienen van een bezwaarschrift. Moet er in dergelijke gevallen geen specifieke voorziening zijn indien iemand om zwaarwegende redenen niet tijdig kon reageren, bijvoorbeeld als deze persoon in die periode in het ziekenhuis was opgenomen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat in uitzonderlijke gevallen de rol van het parlement achterwege kan worden gelaten. Zij zien dat dit punt van verschillende waarborgen is voorzien. Dat achten zij positief. Zo hechten deze leden eraan dat het controlerend orgaan op de hoogte wordt gesteld wanneer besloten wordt af te wijken van voor- of nahangprocedures. Wel vragen voornoemde leden of er geëvalueerd wordt aan het einde van de werking van dit onderdeel van het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 1, dat ziet op buitenwerkingstelling van voorprocedures bij gedelegeerde regelgeving, zoals consultaties en voor- en nahangprocedures bij de Eerste een Tweede Kamer. Zij begrijpen de noodzaak tot een generieke afwijkingsmogelijkheid, maar vinden het van groot belang dat deze mogelijkheid strikt geclausuleerd is. Deze leden zijn ingenomen dat het voorstel zich beperkt tot zeer uitzonderlijke omstandigheden. Zij lezen dat, analoog aan de Verzamelwet Brexit, het dient te gaan om gevallen waarin terstond intredende onaanvaardbare gevolgen in verband met de uitbraak van COVID-19 noodzaken tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Kan de regering een voorbeeld noemen van «terstond intredende onaanvaardbare gevolgen»? Welke kenmerken dient zo’n situatie te hebben?
De aan het woord zijnde leden lezen met instemming dat de Tweede en Eerste Kamer geïnformeerd worden over toepassing van artikel 1. Aan welke tijdspanne wordt hier gedacht? Is dat binnen een week?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat dit wetsvoorstel regelt dat onder buitengewone omstandigheden kan worden afgeweken van het voorschrift om voorgenomen regelingen in voorhang aan de Kamer(s) voor te leggen. Deze leden vragen om enkele voorbeelden waarvan de regering zich kan voorstellen dat van een voorhangprocedure wordt afgeweken. Welke «terstond intredende onaanvaardbare gevolgen» stelt de regering zich voor die de goede werking van de gebruikelijke parlementaire controle mogen doorbreken? Had niet bijvoorbeeld ook in de mogelijkheid moeten worden voorzien om de Kamer(s) een aanzienlijk kortere reactiemogelijkheid te gunnen om alsnog in voorhang overwegingen, bedenkingen of bezwaren mee te geven of de voorhangprocedure in dit soort gevallen door een nahangprocedure te vervangen? Krijgen de Kamers sowieso de voorgenomen regelingen toegestuurd? Wordt na intrekking van deze wet ook het gemankeerde rechtskarakter van niet aan het parlement voorgehangen gedelegeerde wetgeving hersteld en zo ja, hoe? De algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die op grond van deze bepaling worden uitgezonderd van de voorhang moeten naar het oordeel van deze leden zelf ook een tijdelijk karakter hebben en in ieder geval niet een langere werkingsduur hebben dan de werking van deze wet dus in beginsel tot 1 september 2020 en eventuele verlengingen nadien.
De leden van de SP-fractie begrijpen de noodzaak om in uitzonderlijke gevallen met spoed af te moeten wijken van de wettelijk verplichte voorprocedures (voor- en nahang). Wat wordt bedoeld met de opmerking dat «waar mogelijk» dan wel in (korte) consultaties en voor- en nahang wordt voorzien? Wanneer zou dat dan niet mogelijk zijn? Is bijvoorbeeld overwogen te bepalen dat de Tweede Kamer de maatregelen alsnog binnen een bepaalde korte termijn nadat de maatregelen genomen zijn (achteraf) moet goedkeuren, of in ieder geval de kans moet krijgen zich hierover uit te spreken en zo nodig enkele vragen te stellen? Zo nee, waarom niet? Waarom acht de regering dit in het licht van de parlementaire controlefunctie van de Tweede Kamer niet nodig? Graag een reactie hierop.
Voorts lezen deze leden in de memorie van toelichting dat bij de uiteenzetting van artikel 1 wordt gesproken over een vijfde lid. Klopt het dat in het wetsvoorstel dit vijfde lid ontbreekt? Klopt het dat waar in de memorie van toelichting wordt gesproken over vierde lid en vijfde lid dit respectievelijk derde en vierde lid zouden moeten zijn?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt om de verplichting tot voor- en nahangprocedures voor algemene maatregelen van bestuur en andere gedelegeerde regeling tijdelijk op te schorten. Nu begrijpen deze leden dat er in deze tijd van coronacrisis snel maatregelen getroffen moeten kunnen worden. Echter zouden zij erop willen wijzen dat ook met betrokkenheid van de Tweede Kamer snelle besluitvorming mogelijk is. Kunt u concrete voorbeelden noemen waarbij de gevraagde spoed zo groot is dat zelfs een korte voorhang bij de Tweede Kamer tot ongewenste gevolgen zou leiden?
De leden van de SGP-fractie hebben er begrip voor dat in deze specifieke situatie de gebruikelijke voorhangprocedure niet altijd mogelijk is. Het valt deze leden op dat er ook een uitzondering wordt gemaakt rond de «zware voorhangprocedure». Zij vragen of de regering ook voornemens is om, indien afwijking van die regel noodzakelijk zou zijn, in ieder geval wel steeds de mogelijkheid zal blijven bestaan dat een minderheid van de Kamer van mening is dat het voorstel alsnog in een wet dient te worden opgenomen, al is het dan achteraf. Dient hier een specifieke voorziening voor te worden opgenomen in het wetsvoorstel?
De leden van de D66-fractie lezen de voorgestelde artikelen over het op verschillende terreinen mogelijk maken van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen. In algemene zin zijn deze leden van mening dat de rechtsgang zo veel als mogelijk, wanneer het veilig kan, doorgang zou moeten vinden. Deze bepalingen dienen dat doel. Voornoemde leden hebben hierover nog enkele vragen. Zij vernemen ingevolge artikel 1.27 en 1.28, in samenhang met het reeds gewijzigde Besluit videoconferentie, dat het mogelijk is dat een rechter-commissaris bij de vordering inbewaringstelling een verdachte telefonisch hoort, zonder beeld dus. Bij de rechtbank, wanneer het gevangenhouding of gevangenneming betreft, kan dat niet. Deze leden vinden dit inconsistent en bezwaarlijk. In een situatie waarin het gaat om vrijheidsbeneming zou de rechterlijk ambtenaar diegene die het betreft moeten zien, en vice versa. Ook is onduidelijk hoe men in een dergelijke situatie puur per telefoon een «natuurgetrouwe weergave van hetgeen zich in de andere ruimte afspeelt» kan krijgen. Kortom, de aan het woord zijnde leden zijn van mening dat ook bij de vordering inbewaringstelling het puur telefonisch horen zou moeten zijn uitgezonderd. Te meer daar de regering toch al lijkt te schrijven dat enkel telefonisch horen zelden zal voorkomen. Is de regering dit met deze leden eens? Is de regering bereid dit aan te passen? Tevens bereiken de leden van de D66-fractie geluiden dat advocaten van verdachten of benadeelden soms niet aanwezig mogen zijn bij een strafzitting. Deze leden begrijpen dat niet goed, gelet op de regeling van de Rechtspraak van 7 april 2020. Kan de regering verduidelijken dat het inderdaad niet de bedoeling is dat de ene procespartij wel en de andere niet fysiek aanwezig kan zijn en dat alle procespartijen sowieso altijd kunnen deelnemen?
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat veel wettelijk voorgeschreven fysieke overlegmomenten, vergaderingen en zittingen niet in de gebruikelijke vorm kunnen worden georganiseerd. Elektronische communicatiemiddelen kunnen hiervoor een alternatief zijn. Tegelijkertijd beseffen deze leden dat dit vergaande gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor de openbaarheid van zittingen, de toegang tot informatie en de wijze waarop aan besluitvorming kan worden deelgenomen. Deelt de regering de mening dat onder deze omstandigheden verwacht mag worden dat vanuit het beginsel van «equality of arms» voortvloeit dat alle (proces)partijen op gelijke voet worden geraakt door de beslissing om elektronische communicatiemiddelen toe te passen. Het voelt immers oneerlijk en het raakt de adequate behartiging van procesbelangen als de ene partij (officier van justitie) wél en de andere partij (raadsman, advocaat, benadeelde partij) niet fysiek in de rechtszaal aanwezig kan zijn. Het gebeurt nu al dat bijvoorbeeld benadeelde partijen niet mogen deelnemen aan de elektronische rechtszitting. Graag ontvangen deze leden een reactie op de rechtsgevolgen van deze vormen van ongelijke behandeling/uitsluiting. Kan de regering toezeggen dat het equality of arms-principe ook in deze bijzondere omstandigheden uitgangspunt blijft in de (straf)rechtspleging?
De leden van de D66-fractie hebben tevens kennisgenomen van de gevolgen die artikel 2 en 3 hebben voor de openbaarheid van terechtzittingen. De in artikel 2 opgenomen mogelijkheid af te kunnen zien van een fysieke zitting kan gevolgen hebben voor de openbaarheid van de zitting. Dit beginsel is neergelegd in artikel 121 Grondwet, en maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (IVBPR). Deze leden hechten aan het belang van openbaarheid. Het zorgt voor transparantie en maakt controle mogelijk op wat er in de zittingszaal gebeurt. Deze leden begrijpen echter dat er beperkingen kunnen zijn in uitzonderlijke omstandigheden. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat zoveel mogelijk moet worden gezocht naar alternatieve maatregelen, zoals een livestream. De leden van de D66-fractie pleitten er al eerder voor om zittingen live, of met enige vertraging, via internet uit te zenden.1 Die oproep is nu des te meer relevant. In de memorie van toelichting is te lezen dat deze voorzieningen met name worden ingezet in zaken die kunnen rekenen op bovengemiddelde belangstelling vanuit de samenleving. Voornoemde leden vragen of hieromtrent richtlijnen door de Rechtspraak zijn opgesteld. Hoe zet de regering zich in om deze vorm van openbaarheid zo veel mogelijk te stimuleren?
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen het dilemma en de noodzaak voor de verlenging van de jeugdbeschermingsmaatregel Ondertoezichtstelling (OTS) en machtiging uithuisplaatsing een alternatief voor de mondelinge behandeling te treffen. Indien elektronische communicatiemiddelen onmogelijk zijn, kan zonder dat belanghebbenden, in de eerste plaats natuurlijk de jongeren die het betreft, worden gehoord tot verlenging van de genoemde maatregelen voor de duur van maximaal drie maanden worden besloten. Deze leden vragen of het onder zulke omstandigheden en gezien de ingrijpendheid van de te nemen beschikkingen niet voor de hand ligt om al ruim vóór het verstrijken van de termijnen contact te leggen en eventueel schriftelijke inbrengen en voornemens met elkaar te delen om het dreigende gebrek aan hoor, wederhoor en tegenspraak te ondervangen. Als noodzakelijke elektronische middelen niet beschikbaar zijn, kunnen die niet tijdelijk geregeld worden? Zodat er contact kan zijn over deze ingrijpende beslissingen? Het tijdelijk uitlenen of brengen van een laptop bijvoorbeeld? Of dat ze naar een plek komen waar die wel beschikbaar zijn? Hoe wordt met andere woorden voorkomen dat al te gemakkelijk zal worden overgegaan tot een automatische verlenging, zeker bezien vanuit de realiteit dat veel jongeren überhaupt geen rechtsbijstand hebben?
Wat betreft capaciteitsgebrek binnen de rechtbank of het hof vragen deze leden of aan prioriteitsstelling gedaan wordt binnen rechtbank/hof op dit moment? Hoe ziet die prioriteitsstelling eruit? Deze leden stellen zich voor dat bij de keuze van behandelingen van zaken, het uit huis plaatsen van iemand of het onder toezicht stellen van iemand – kortom iemands rechten ontnemen – toch wel als behoorlijk urgent wordt gezien? Of krijgen dit soort zaken al prioriteit? Graag een reactie van de regering
De leden van de SP-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt erkend dat het principe van openbaarheid van rechtspraak onder druk kan komen te staan als zittingen niet fysiek plaatsvinden in rechtbanken en gerechtshoven. Daarom toch enkele nadere vragen hierover. Wat wordt bedoeld dat rechtsprekende instanties «daar waar mogelijk» erop in zullen zetten dat een behandeling van een zaak door derden gevolgd kan worden via een livestream. Wanneer is dat wel en niet mogelijk, wie bepaalt dat en op welke gronden? Hoe wordt bijvoorbeeld bepaald welke drie journalisten aanwezig mogen zijn als meer dan drie zich aandienen? Zullen ook fysieke zittingen met drie journalisten via livestream openbaar gemaakt worden? Worden de livebeelden op de site van de rechtspraak gestreamd? Kunnen nog inspanningen worden verwacht om de capaciteit van het aantal livestreams te verhogen? Hoe kan dit kostenneutraal gebeuren terwijl de digitalisering van de rechtspraak juist jarenlang veel geld heeft gekost?
Specifiek hebben de leden van de SP-fractie nog vragen over kantonzaken inzake incassozaken. Is de regering van mening dat het uitblijven van een reactie niet zomaar mag gelden als een akkoord met de incasso? Is de regering van mening dat dit voorstel het disproportioneel gemakkelijk maakt voor bedrijven om incasso’s te vorderen? Is de regering van mening dat juist in deze tijden incassozaken beter bevroren kunnen worden ook met het oog op de economische gevolgen voor de maatschappij? Is de regering van mening dat deze procedure ertoe zal leiden dat schuldenaars extra slachtoffer kunnen worden van deze coronacrisis?
Waarom wordt er niet voor gekozen om, in deze economisch zware tijden, de kantonvorderingen die vooral betrekking hebben op huurachterstanden, niet betaalde zorgpremies en andere vorderingen, uit te stellen? Zouden mensen daar niet meer mee geholpen zijn? Kan de regering uiteenzetten waarom zij acht dat de belangen van schuldenaars voldoende meegewogen zijn in dit voorstel? Zeker ook nu er gekozen wordt voor terugwerkende kracht, waarom is daarvoor gekozen? Is daarmee wat eerst onrechtmatig was achteraf toch rechtmatig? Men moet toch uit kunnen gaan van de juistheid van een uitgebrachte dagvaarding?
Voorts, op dit punt, vragen de leden van de SP-fractie waarom deze wettelijke regeling nodig is, omdat dit wellicht slechts voor enkele weken zal gelden, voor welk probleem is dit dan een oplossing gebleken en heeft dit dan niet tot negatieve effecten geleid voor schuldenaren. Graag ontvangen zij een reflectie hierop van de regering.
De leden van de PvdA-fractie hebben vragen ten aanzien van de regeling in het tweede lid van artikel 2 ter vervanging van het mondeling verweer in kantonzaken. Hoewel deze leden ook lezen dat slechts 5% van de gedaagden in vorderingszaken mondeling verweer voeren, zouden zij er toch op willen wijzen dat het in dergelijke zaken vaak om natuurlijke personen met schulden gaat die moeite hebben het hoofd boven water te houden en niet zelden laaggeletterd of digibeet zijn. Dat het percentage van 5% zo laag is en het aantal verstekvonnissen zo hoog, zegt wat deze leden betreft meer over de toegankelijkheid tot het recht voor deze mensen. Om die reden vinden zij het geen goed voorstel om degenen die verweer willen voeren nu via een losse brief, waarmee bij wijze van addendum de dagvaarding als het ware aangepast wordt, te laten weten dat zij om later mondeling verweer te kunnen voeren dat via telefoon of email kenbaar kunnen maken. Deze leden vrezen dat een dergelijke constructie onder een groot deel van de toch al moeilijk te bereiken groep niet begrepen zal gaan worden. De kans bestaat dat deze mensen op tijd reageren om een verzoek tot mondelinge behandeling te melden is waarschijnlijk voor een groot deel van de groep illusoir. Het gevolg daarvan is dat zij met deurwaarders te maken krijgen. Waarom wordt er niet helemaal van afgezien om dergelijke doorgaans kleine vorderingen helemaal aan te houden en pas later op de rol te zetten? Waar zit de prioriteit om deze zaken toch te blijven inplannen? Waarom zouden zittingen over deze vorderingen niet tijdelijk opgeschort kunnen worden nu de overheid zelf het voorbeeld geeft door coulance bij de incasso te betonen en het bedrijfsleven te ondersteunen?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt een wettelijke basis te creëren voor het verlengen van OTS en uithuisplaatsingen zonder dat partijen daarbij gehoord hoeven te worden. Als er ook geen mondelinge behandeling via elektronische weg mogelijk is, kunnen de maatregelen eenzijdig door de rechter worden verlengd. Hoe en door wie wordt beoordeeld of het onmogelijk is iemand via elektronische weg te horen of dat er sprake is van een capaciteitsgebrek binnen de rechtbank of het hof waardoor een mondelinge behandeling logistiek niet mogelijk is? Hoe kan worden voorkomen dat dergelijke argumenten te lichtvaardig worden gebruikt om partijen niet te horen?
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten grote waarde aan het uitgangspunt van openbaarheid van rechtspraak. Zij wijzen erop dat dit beginsel ook is neergelegd in artikel 121 Grondwet, en deel uit maakt van het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Deze bepalingen laten onder omstandigheden afwijkingen toe op dit uitgangspunt. Deze leden zien in de memorie van toelichting dat de regering de openbaarheid van de zitting toch zoveel mogelijk wil garanderen. Zij vragen een reactie waarom niet, behoudens de wettelijke uitzonderingen, te allen tijde openbaarheid kan worden gegarandeerd.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in veel gevallen het geen enkel probleem zal zijn in de gegeven omstandigheden de mondelinge behandeling in burgerlijke en strafzaken digitaal te doen. Deze leden vragen of er wel voldoende waarborgen zijn dat mensen die daar niet de mogelijkheid toe hebben wel voluit van hun rechten gebruik kunnen blijven maken.
Verder vragen deze leden op welke manier iemand bij een verschillend inzicht hierover zal kunnen bewijzen dat hij of zij tijdig heeft aangegeven mondeling verweer te willen doen.
Het valt deze leden op dat bijvoorbeeld de leden voor een algemene vergadering wel de mogelijkheid hebben schriftelijk vragen in te dienen ten behoeve van een vergadering, maar dat de antwoorden alleen digitaal of mondeling vermeld hoeven te worden. Hoe wordt ook gewaarborgd dat ook zij die schriftelijk (dus in een briefje) een vraag hebben ingediend toch in kennis van het antwoord gesteld kunnen worden, ook als er geen digitale mogelijkheden zijn om er kennis van te nemen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in algemene vergaderingen van aandeelhouders en leden zonder fysieke aanwezigheid. Zo is in het wetsvoorstel gekozen aandeelhouders en leden uitgebreid in de gelegenheid te stellen schriftelijke vragen te stellen en die beantwoord te krijgen. Deze leden vragen om verduidelijking ten aanzien van de vraag of aandeelhouders en leden ook in vergadering moeten kunnen stemmen. Voornoemde leden vragen een nadere toelichting. De aan het woord zijnde leden hebben begrip voor de tijdelijke afwijkingen van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek gezien de situatie waar veel rechtspersonen zich op dit moment in bevinden. Zij vragen hoe wordt toegezien op het op de juiste manier gebruiken van de beperking van het bewijsvermoeden aangezien deze beperking al snel ten prooi kan vallen aan faillissementsfraudeurs. Deze leden vragen of het klopt dat het opstellen van de jaarrekening en het houden van algemene vergaderingen kan worden uitgesteld tot 31 augustus of kunnen deze uitgesteld worden tot 1 november 2020?
Afwijkingen van wettelijke bepalingen inzake het houden van algemene vergaderingen (artikelen 6, 10 tot en met 14, 19 tot en met 21)
De leden van de VVD-fractie delen de noodzaak om virtuele bijeenkomsten van rechtspersonen wettelijk tijdelijk meer te faciliteren om de verspreiding van COVID-19 zoveel mogelijk te voorkomen. Het is goed dat de regering in deze uitzonderlijke omstandigheden zoveel mogelijk rechtszekerheid wil bieden aan alle leden, aandeelhouders, bestuurders en andere vergadergerechtigden van rechtspersonen. Kan de regering in dat kader ingaan op de eisen waaraan een virtuele aandeelhoudersvergadering moet voldoen? Wordt bijvoorbeeld elektronisch stemmen verplicht voor alle virtuele vergaderingen? Het is goed mogelijk dat sommige vennootschappen elektronisch willen stemmen tijdens vergaderingen, terwijl andere vennootschappen er de voorkeur voor hebben (ook) stemmen per volmacht te gebruiken. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak voor een tijdelijke voorziening voor notarissen het mogelijk te maken akten te verlijden met behulp van audiovisuele hulpmiddelen. Het is goed dat de tijdelijke voorziening kan worden toegepast wanneer fysiek contact met de notaris en andere functionarissen door beperkende maatregelen niet mogelijk is. Is deze tijdelijke voorziening ook toepasbaar voor gevallen waarin fysiek contact strikt genomen wel mogelijk is, maar in het kader van «social distancing» of andere richtlijnen van het RIVM onwenselijk is?
Deze leden merken op dat artikel 13 van de Wet op het notarisambt het mogelijk maakt voor een notaris buiten zijn plaats van vestiging ambtelijke werkzaamheden te verrichten. Is de tijdelijke voorziening ook toepasbaar bij deze werkzaamheden? Bijvoorbeeld wanneer een testateur zich vanwege een «lockdown» in het buitenland bevindt? Graag vernemen deze leden een reactie hierop.
De leden van de D66-fractie zijn verder verheugd dat de regering het wettelijk mogelijk maakt testamenten en andere notariële akten te passeren met behulp van audiovisuele middelen (zoals Skype), maar hebben hierover nog enkele vragen die met name voor de rechtszekerheid van belang zijn.
In het voorgestelde artikel 26 wordt verwezen naar artikel 4:102 BW, het artikel dat gaat over het zogenaamde «noodtestament». Heeft de regering hier wellicht artikel 4:109 BW bedoeld, het artikel waarin staat dat een uiterste wil of akte van bewaargeving (bij een onderhands testament) nietig is indien deze niet door de erflater is ondertekend?
Het is volgens de leden van de SGP-fractie een goede zaak wanneer het verlijden van een notariële akte ook digitaal plaats kan vinden in deze bijzondere omstandigheden. De notaris dient erop toe te zien dat er geen dwang is geweest. Hoe moet worden gehandeld als iemand zich er later op beroept toch onder druk of dwang te hebben gehandeld, ook al was dat niet zichtbaar voor de notaris?
De leden van de SP-fractie lezen dat als een fysieke zitting plaatsvindt in strafzaken daar een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie bij aanwezig is. Met de wens van de raadsman om zelf wel of juist niet fysiek aanwezig te zijn zal welwillend worden omgegaan, is te lezen. Ook hier de vraag, wie bepaalt of de verdachte en de raadsman ook fysiek aanwezig mogen zijn als zij dat wensen? Is dat uiteindelijk ter bepaling van de behandelend rechter? Wordt hier één lijn in getrokken of kan dit per rechtbank verschillen? Ook zijn deze leden benieuwd naar de uitwerking van het digitaal voeren van overleg tussen procespartijen in de rechtspraak. Welke acties worden er ondernomen zodra de techniek hapert tijdens een digitaal of telefonisch overleg? Kunnen procespartijen een zitting laten schorsen op het moment dat de techniek onvoldoende blijkt? Hoe wordt de vertrouwelijkheid van het overleg tussen raadsman en verdachte steeds gegarandeerd?
De leden van de SP-fractie lezen dat het wetsvoorstel inhoudt dat er in de praktijk bij de dagvaarding, waarin wordt vermeld dat gedaagde zelf kan verschijnen, een brief wordt gevoegd door de deurwaarder met de mededeling dat gedaagde via telefoon, e-mail of via een brief kan laten weten dat hij het niet eens is met de dagvaarding. Is het praktisch dat mensen een dagvaarding ontvangen waarin staat dat zij zelf kunnen verschijnen en een brief krijgen waarin staat dat zij via telefoon, e-mail of via een brief kunnen laten weten het niet eens te zijn met de dagvaarding? Leidt dat niet tot misverstanden? Ook niet voor de meer kwetsbare mensen in onze samenleving, bijvoorbeeld laaggeletterden, analfabeten of digibeten? Hoe is het recht van deze groep kwetsbaren op een eerlijk proces gewaarborgd, zeker ook vanwege het feit dat het inschakelen van hulp van instanties, zoals de schuldhulpverlening, op dit moment juist ook lastig is door alle maatregelen? Hoe wordt erop toegezien dat deze extra brief voldoende begrijpelijk wordt geschreven en dat mensen ook voldoende geïnformeerd worden over deze brief? Wat zijn de (juridische) gevolgen als deze extra brief ontbreekt? Geldt dat ook met terugwerkende kracht?
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het onwenselijk is dat opgelegde straffen niet worden uitgevoerd. Voornoemde leden hebben wel begrip voor de noodmaatregel de tenuitvoerlegging van taakstraffen te verlengen en de motivering hierbij, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden. Kan de regering bevestigen dat wanneer taakstraffen door de uitbraak van COVID-19 tijdelijk niet kunnen worden uitgevoerd, alle taakstraffen later alsnog zonder uitzondering zullen worden uitgevoerd?
Deze leden merken op dat de voorgestelde tijdelijke bevoegdheid na inwerkingtreding van deze wet met terugwerkende kracht wordt ingevoerd tot en met 23 maart 2020. In de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 15 maart 2020 over «Vervolgmaatregelen aanpak coronavirus» (Kamerstuk 35 300 VI, nr. 114) werd gemeld dat de reclassering de uitvoering van alle werkstraffen met ingang van 16 maart 2020 zou opschorten. Moet de tijdelijke bevoegdheid van de Minister voor Rechtsbescherming dan ook niet met terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020 worden ingevoerd?
De leden van de PVV-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat «in een aanzienlijk aantal gevallen de wettelijke termijnen worden overschreden die de artikelen 6:3:1 en 6:3:8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) stellen voor de voltooiing van taakstraffen.» Om hoeveel gevallen gaat het? Kan gegarandeerd worden dat geen enkele taakstraf onuitgevoerd zal blijven? Zo nee, waarom niet?
Waarom is ervoor gekozen dat de uitvoeringstermijn voor taakstraffen met ten hoogste twaalf maanden verlengd kan worden, waarom niet langer?
De leden van de VVD-fractie vernemen graag waarom in de wet zelf geen maximale termijn aan de verlengingsmogelijkheid van het kunnen rondmaken van de grieven in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) is opgenomen. Waarom wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak een termijn gesteld? Welke criteria hanteert de Afdeling bestuursrechtspraak hierbij? Wat gebeurt er als een asielzoeker geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verzuim te herstellen?
Kan de regering voorts aangeven of er intussen in overleg met de asieladvocatuur wordt gewerkt aan digitale alternatieven om de dossiers sneller rond te kunnen krijgen, zodat geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de tijdelijke voorziening?
Is de regering bereid te monitoren hoeveel gebruik wordt gemaakt van de verlengingsmogelijkheid voor het kunnen indienen van de grieven en als dit standaard blijkt te gebeuren terwijl dit niet altijd nodig zal zijn, de maatregel te herzien?
De leden van de PVV-fractie zijn mening dat het niet nodig is de beroepsmogelijkheden van vreemdelingen te versoepelen ten aanzien van het indienen van grieven. De argumentatie dat het voor vreemdelingen nu moeilijk of zelfs onmogelijk zou zijn om de grieven te bespreken met een asieladvocaat doet geen recht aan de werkelijkheid.
Buiten deze inhoudelijke argumentatie zijn deze leden van mening dat vreemdelingen sowieso in Nederland geen asielaanvragen meer moeten kunnen indienen. Voornoemde leden vinden het voorts ongepast dat de coronacrisis nu door de regering misbruikt wordt om het vreemdelingenbeleid te versoepelen. Gedwongen uitzettingen worden stopgezet, Dublin transfers worden niet meer uitgevoerd en nu stelt de regering voor om de beroepsprocedures voor afgewezen vreemdelingen te versoepelen. Ongepast en onacceptabel.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het voornemen heeft de bestuursdwangbevoegdheid en de tijdelijke voorziening voor afname van lichaamsmateriaal op grond van het Wetboek van Strafvordering ten behoeve van COVD-19-onderzoek permanent te maken, maar na advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling advisering) hiervan af heeft gezien. Kan de regering aangeven wanneer het wetsvoorstel om deze voorzieningen permanent te maken zal worden ingediend?
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de voorliggende wijziging vanuit het oogpunt van de lichamelijke integriteit een voordeel oplevert omdat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte die bij het afnemen van slijmvlies of sputum wordt gemaakt, geringer is dan bij het afnemen van bloed. Zij zouden wel graag weten wat de bewaartermijn is van de gegevens die voortkomen uit dit onderzoek. Welke instanties bewaren deze gegevens, naast dat deze onderdeel zijn van het proces-verbaal in het strafdossier? Vernietigen deze andere instanties deze gegevens? Deze leden ontvangen graag van de regering een toelichting op dit punt.
De leden van de VVD-fractie steunen de regering bij het voornemen een bestuursdwangbevoegheid voor de voorzitters van de veiligheidsregio’s te introduceren.
Zonder deze bevoegdheid zou bijvoorbeeld de naleving van noodverordeningen niet met een last onder bestuursdwang kunnen worden gehandhaafd. Waarom is gekozen deze bevoegdheid niet met terugwerkende kracht tot 23 maart 2020 in te laten gaan? Acht de regering het wenselijk dat iemand die bijvoorbeeld op 9 april 2020 een last onder bestuursdwang krijgt opgelegd, succesvol daartegen in beroep kan gaan omdat op die datum deze bevoegdheid ontbrak?
Hoe verhoudt deze nieuwe bevoegdheid zich tot het strafrechtelijke handhavingskader? Welke waarborgen worden getroffen om te grote verschillen te voorkomen in de aanpak van verschillende veiligheidsregio’s? Voornoemde leden vragen of er mogelijke wettelijke belemmeringen zijn om verschillen tussen veiligheidsregio’s te beperken.
De leden van de D66-fractie hebben eveneens kennisgenomen van artikel 34 dat beoogt de bevoegdheden van de voorzitters van de veiligheidsregio’s uit te breiden met de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Zij hebben begrip voor de wens deze bevoegdheid toe te voegen aan de bevoegdheden die de voorzitters van de veiligheidsregio’s in de huidige situatie hebben overgenomen van burgemeesters, op grond van artikel 39, eerste lid, artikel b van de Wet veiligheidsregio’s. Echter, de aan het woord zijnde leden hebben enkele zorgen over de uitwerking hiervan. De artikelen van de Gemeentewet genoemd onder artikel 39, eerste lid, artikel b van de Wet veiligheidsregio’s, hebben toepassing op de bevoegdheden van de burgemeester, die op grond van dat artikel door de voorzitter van de veiligheidsregio’s kunnen worden uitgevoerd. Binnen artikel 125 van de Gemeentewet heeft alleen het derde lid betrekking op de bevoegdheden van de burgemeester (tot oplegging van een last onder bestuursdwang). Dient de wetswijziging zodanig geïnterpreteerd te worden dat alleen de bevoegdheden die artikel 125 van de Gemeentewet aan de burgemeester toekent, op basis van artikel 39, eerste lid van de Wet veiligheidsregio’s, ook aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s kunnen worden toegekend? De aan het woord zijnde leden achten in het bijzonder de toepassing van het vierde lid van artikel 125 Gemeenwet problematisch, omdat deze betrekking heeft op «[...] bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning», en deze op gespannen voet kan staan met het huisrecht zoals omschreven in artikel 12 Grondwet. Kan de regering een motivatie geven voor de noodzaak van deze toevoeging? Acht de regering het proportioneel deze bevoegdheid aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s toe te kennen? Kan de regering het antwoord toelichten?
De aan het woord zijnde leden merken op dat artikel 34 een mandaatoverdracht van burgermeester naar regioburgermeester betreft. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de bevoegdheid zelf (regioburgemeester) en handhaving (burgemeester). Kan de regering uiteenzetten hoe deze mandaatoverdracht, ook indien deze tijdelijk van aard is, democratisch kan worden verantwoord? Heeft de burgemeester niet altijd de kernbevoegdheid voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid in zijn of haar gemeente? Hoe kan worden voorzien in een adequate democratische verantwoording aan de raad van de desbetreffende gemeente? In hoeverre zou de mandaatoverdracht invloed hebben op de beroepsmogelijkheden na uitoefening van de bevoegdheid?
De leden van de SP-fractie hebben begrip voor het feit dat de normale procedures niet gevolgd konden worden vanwege de spoed en de korte termijn, maar het is goed dat diverse betrokken partijen toch om advies is gevaagd over de wenselijkheid van deze voorstellen, bijvoorbeeld de Rechtspraak, het openbaar ministerie, de politie, advocatuur, etc. Uit de toelichting wordt echter niet duidelijk of deze geconsulteerde partijen het eens waren met deze voorstellen, en zo nee, welke kritiek er is geuit in deze adviesfase. Kan dit worden toegelicht?
In de memorie van toelichting lezen de leden van de SP-fractie dat het voorstel geen financiële gevolgen zal hebben. Dat is maar de vraag. De afwijkende maatregelen zouden wel degelijk kunnen leiden tot extra kosten en administratieve druk voor de verschillende ketenpartners. Zou het ook niet kunnen leiden tot de aanschaf van software en hardware en het inhuren van bepaalde technische diensten? Is de regering bereid die extra lasten te compenseren? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vernemen graag of er als gevolg van de uitbraak van COVID-19 mogelijke wettelijke belemmeringen zijn bij een effectieve aanpak van toegenomen fraude en cybercriminaliteit.
De leden van de PVV-fractie vragen of de afgelopen weken (sinds 12 maart 2020) sprake is geweest van gevallen waarbij de voorlopige hechtenis van personen is geschorst, waardoor deze personen in vrijheid zijn gesteld vanwege de coronamaatregelen in Nederland. Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Ook vragen deze leden of andere verdachten of justitiabelen afgelopen weken op enige wijze eerder zijn vrijgekomen, of worden vrijgelaten vanwege de coronacrisis?
Artikel 35 (inwerkingtreding en verval)
De leden van de VVD-fractie merken op dat deze tijdelijke wet vervalt (behoudens enkele uitzonderingen) op 1 september 2020. Dit tijdstip kan bij koninklijk besluit telkens met twee maanden worden verlengd. De voordracht voor een verlenging kan pas plaatsvinden een week nadat het ontwerp aan beide Kamers is overgelegd. Deze leden steunen de keuze van de regering om een ontwerpKB tot verlenging van de tijdelijke wet voor te leggen aan de Staten-Generaal. Kan de regering motiveren waarom is gekozen voor een termijn van een week?
Is de regering bereid zoals ook is gebeurd in het kader van dit wetsvoorstel, ook spoedadvies te vragen aan de afdeling Advisering van de Raad van State over het ontwerpKB tot verlenging van de spoedwet voordat het voornemen tot verlenging aan beide Kamers wordt overlegd? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie constateren dat het voorgestelde artikel 35 de mogelijkheid biedt terugwerkende kracht toe te kennen aan het voorgestelde artikel 26. Mogelijk zijn er al zogenaamde «Skypetestamenten» of andere notariële akten via een audiovisuele verbinding gepasseerd. In verband met de afwikkeling van dergelijke testamenten (zoals de afgifte van een verklaring van erfrecht) is het van belang dat voor de praktijk spoedig duidelijkheid wordt geboden. Is de regering bereid op korte termijn terugwerkende kracht tot en met 23 maart 2020 toe te kennen aan het voorgestelde artikel 26?
Voornoemde leden merken op dat artikel 43, vierde lid, derde volzin van de Wet op het notarisambt, luidt: «Indien een persoon verklaart niet te kunnen ondertekenen zal van deze verklaring, alsmede de reden van verhindering, melding worden gemaakt.» Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat dit artikellid van toepassing is bij het op afstand passeren van een notariële akte. Dit wordt bevestigd in een recent wetenschappelijk artikel. Kan de regering dit bevestigen en, zo ja, is zij bereid – mede in het licht van de vorige vragen – de tekst van artikel 26 hierop aan te passen?
Tot slot vinden de leden van de D66-fractie het goed dat deze wet een tijdelijk karakter kent. Het zijn immers oplossingen voor een probleem dat, naar zij hopen, van tijdelijke aard is. De wet vervalt in beginsel op 1 september 2020. Het tijdstip waarop deze wet vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip, met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste twee maanden na het tijdstip ligt waarop de wet zou vervallen, en het ontwerp van dit koninklijk besluit aan het parlement wordt voorgelegd. Ook de bepaling die regelt dat het ontwerp aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd, steunen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de toepassing van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid te monitoren. Deze leden zouden graag nadat deze tijdelijke wet is vervallen geïnformeerd worden over de ervaringen die zijn opgedaan met de inzet van de tijdelijke voorzieningen, onder meer in het notariaat en in de rechtspleging. Zij vragen dit onder andere met het oog op de experimenten in de rechtspraak in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Hessing-Puts
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35434-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.