Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 oktober 2020
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel houdende verklaring dat er grond bestaat
een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet strekkende tot
het opnemen van een bepaling over een door niet-ingezetenen gekozen kiescollege voor
de verkiezing van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Kamerstuk 35 418) heb ik toegezegd voorlichting te vragen aan de Afdeling advisering van de Raad van
State over de wijze waarop de stemwaarde van de leden van het nieuw in te stellen
kiescollege zal worden bepaald (Kamerstuk 35 419, nr. 9, p. 25).
Op 11 juni jl. heb ik de Afdeling om voorlichting gevraagd. In het verzoek om voorlichting,
dat voor uw kennisneming is bijgevoegd, heb ik de Afdeling gevraagd welke mogelijkheden
zij ziet om binnen het samenstel van bepalingen van de Grondwet, te zijner tijd in
de (Kies)wet de stemwaarde te bepalen van de leden van het kiescollege voor Nederlanders
in het buitenland, bedoeld in het hiervoor genoemde Grondwetsvoorstel1. Ook heb ik gevraagd daarbij aan te geven hoe de verschillende mogelijkheden zich
verhouden tot de Grondwettelijke kaders in het algemeen en het beginsel van de evenredige
vertegenwoordiging en de wijze waarop de verkiezing van de Eerste Kamer wordt beschouwd
in het bijzonder.
De Afdeling heeft haar voorlichting uitgebracht op 30 september jl. Deze treft u aan
als bijlage bij deze brief2.
De Afdeling komt tot de conclusie dat het niet mogelijk is om, ervan uitgaande dat
de bestaande rekenmethode voor kiezers binnen Nederland niet wordt aangepast, optimaal
recht te doen aan zowel artikel 4 als artikel 53 Grondwet. De Afdeling wijst er op
dat beide artikelen echter ruimte bieden voor de wetgever om uitzonderingen te maken
en dat de optie om de stemwaarde voor kiezers buiten Nederland te bepalen op basis
van de uitgebrachte stemmen, binnen de kaders past die de Grondwet stelt.
De Afdeling noemt als tweede (theoretische) optie om ook de stemwaarde van de leden
van provinciale staten en de kiescolleges in de Caribische openbare lichamen te bepalen
op basis van het aantal uitgebrachte stemmen bij de laatste verkiezingen voor provinciale
staten en de kiescolleges in de Caribische openbare lichamen. Tegen deze optie bestaan
naar het oordeel van de Afdeling geen grondwettelijke bezwaren, maar zij moet wel
worden gezien als een fundamentele heroverweging van het karakter van de verkiezing
van de Eerste Kamer. Een zodanige heroverweging ligt volgens de Afdeling niet voor
de hand.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren