Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35361 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2019-2020 | 35361 nr. 5 |
Vastgesteld 17 februari 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
Blz. |
|||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Onderwerpen |
3 |
||
2.1 |
Reikwijdte herzieningsrichtlijn |
5 |
||
2.2 |
Videoplatformdiensten |
5 |
||
2.3 |
Bescherming minderjarigen |
8 |
||
2.4 |
Aanzetten tot geweld of haat; uitlokken van terroristisch misdrijf |
10 |
||
2.5 |
Europese werken |
11 |
||
2.6 |
Toegankelijkheid |
12 |
||
2.7 |
Reclame |
14 |
||
3. |
Financiële gevolgen |
17 |
||
4. |
Regeldruk |
17 |
||
5. |
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid |
18 |
||
6. |
Toezicht en handhaving |
18 |
||
7. |
Consultatie van betrokken partijen |
18 |
||
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
19 |
||
OVERIG |
19 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 (hierna: het wetsvoorstel) ter implementatie van de richtlijn audiovisuele mediadiensten (hierna: de richtlijn) en hebben hierover nog enkele vragen. Deze leden constateren dat Nederland in de Europese Raad tegen de herziening van de AVMD-richtlijn1 heeft gestemd. Kan de regering uiteenzetten waarom? In hoeverre heeft de regering steun gezocht bij andere lidstaten om de herziening van de richtlijn te blokkeren in de Europese Raad of aanpassingen te doen zodat deze wel acceptabel zou zijn geweest? Waarom is dat niet gelukt? Deze leden hebben eveneens kennisgenomen van de stemverklaring van Nederland in de Europese Raad die is opgesteld samen met Finland en Ierland. Wat was het gemeenschappelijke belang met deze lidstaten?
Voornoemde leden vragen welke impact assessment de Europese Commissie heeft uitgevoerd met betrekking tot deze herziening. Kan de regering deze impact assessment naar de Kamer sturen? Als er geen impact assessment is uitgevoerd, is de regering van plan om dit alsnog te doen, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Met het wetsvoorstel worden stappen gezet in de goede richting, al vinden deze leden wel dat de regering de richtlijn had kunnen aangrijpen om meer te regelen. Deze leden zijn hierbij bijvoorbeeld kritisch over de keuze om alleen de verplichte bepalingen uit de richtlijn om te zetten, zij vinden dit een gemiste kans. Daarnaast hebben deze leden kritische vragen of de voorgestelde voorstellen niet te vrijblijvend zullen zijn en of ze voldoende zullen worden gehandhaafd.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel in verband met de implementatie van de richtlijn audiovisuele mediadiensten. Zij hebben naar aanleiding hiervan nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben onderhavig wetsvoorstel tot zich genomen. Deze leden zijn al geruime tijd van mening dat de Mediawet aan herziening toe is vanwege de veranderde marktsituatie, kijkgedrag en convergentie van verschillende type media. Een kwalitatief hoogstaand, pluriform en toegankelijk Nederlands media-aanbod is geen vanzelfsprekendheid. De snelle opkomst en dominantie van enkele grote buitenlandse partijen hebben een disruptieve werking op het medialandschap. Nadere Europese richtlijnen en vervolgens Nederlandse wetgeving achten deze leden noodzakelijk. Niettemin zijn deze leden teleurgesteld dat de regering ervoor heeft gekozen enkel het minimaal noodzakelijke van de Europese herzieningsrichtlijn te implementeren. De voornoemde leden hebben legio vragen betreffende onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de implementatie van de Europese richtlijn audiovisuele mediadiensten, door middel van het voorstel tot wijziging van de Mediawet. Zij hebben daarover de nodige vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het een goede zaak dat naast lineaire omroepdiensten nu ook mediadiensten op aanvraag onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. De leden hebben nog wel enkele vragen
Deze leden lezen dat onderdelen van de herzieningsrichtlijn, waarvan evident is dat ze geen implementatie behoeven in de Nederlandse wetgeving, niet zijn opgenomen in de wetswijziging. Deze leden zijn benieuwd om welke specifieke onderdelen dit gaat en waarom het evident is dat deze onderdelen geen implementatie behoeven in de Nederlandse wetgeving.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het van groot belang dat overheden meer bescherming bieden aan de belangen van minderjarigen, waarbij een Europese aanpak op het terrein van audiovisuele media noodzakelijk is. Zij menen dat Nederland met het oog op de belangen van kinderen een voortrekkersrol zou moeten vervullen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering ervoor gekozen heeft alleen de verplichte bepalingen om te zetten. Dit vanwege het krappe tijdspad van 21 maanden die er is voor de implementatie. Daarnaast zijn veel van de zogenoemde kan-bepalingen volgens de regering bewerkelijk en vereisen deze meer onderzoek naar de wenselijkheid ervan. Gaat de regering dit onderzoek naar de kan-bepalingen wel starten en wanneer kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten? Zijn er meer lidstaten die door het krappe tijdspad gekozen hebben om enkel de verplichte bepalingen te implementeren? Waarom hebben de Europese Raad en het Europees Parlement gekozen voor dit krappe tijdspad? Is er overleg geweest met de Europese Commissie met betrekking tot het korte tijdspad? Zo ja, welk advies hebben zij gegeven hoe hiermee om te gaan? Zo nee, waarom niet?
De leden vragen of de regering een overzicht kan geven van de lidstaatopties die vanwege het krappe tijdspad niet geïmplementeerd worden, de zogenoemde kan-bepalingen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering ervoor heeft gekozen om op dit moment alleen de verplichte bepalingen om te zetten in wetgeving. Deze leden hebben hier zeker twijfels bij en vragen daarom om een uitgebreidere toelichting waarom hiervoor is gekozen. Welke kan-bepalingen vereisen volgens de regering meer onderzoek naar de wenselijkheid ervan? Welke kan-bepalingen overweegt de regering op een later moment wel te implementeren? Kan de regering aangeven hoe de andere lidstaten, waar er net als in Nederland al een wetsvoorstel ligt, omgaan met de kan-bepalingen?
Deze leden zijn positief over het voornemen van de regering om via een wetsvoorstel een investeringsverplichting op te nemen, waarin voor een viertal typen exploitanten een verplichting wordt opgenomen om te investeren in nieuwe Nederlandse culturele audiovisuele producties. Hiermee kan de positie van het Nederlands cultureel audiovisueel aanbod worden versterkt. Deze leden zijn benieuwd waarom in dit voorstel niet al de aangekondigde investeringsverplichting is opgenomen, zodat dit snel kan ingaan? Klopt het dat de kan-bepaling artikel 13 een haakje zou zijn om dit al in dit wetsvoorstel te regelen? In welk wetsvoorstel zal de investeringsverplichting dan wel worden opgenomen en wanneer komt dit wetsvoorstel naar de Kamer? Verder is op 3 december 2018 de motie van de leden Van der Molen en Aartsen2 aangenomen die de regering verzoekt om bij een volgende wijziging van de Mediawet mee te nemen dat volstrekt helder wordt gemaakt dat de kosten van signaaldoorgifte van NLPO3/lokale omroepen beperkt zijn tot de doorgiftekosten aan de Mediahub. Waarom is dit niet meegenomen in dit wetsvoorstel? Is de regering bereid dit alsnog op te nemen in dit wetsvoorstel via een nota van wijziging om zo te voldoen aan de ruime wens van de Kamer, zo vragen deze leden.
Ook de leden van de D66-fractie lezen dat wat betreft de bepalingen uit de richtlijn die geïmplementeerd worden, rekening wordt gehouden met het krappe tijdspad van 21 maanden waarin de richtlijn geïmplementeerd moet worden. Derhalve worden alleen de verplichte bepalingen omgezet. De leden vragen hoe lang al bekend is dat deze richtlijn eraan komt en wanneer de inhoud van deze richtlijn bekend was. In hoeverre is deze 21 maanden-omzettingstermijn wat dat betreft relevant? Kan de regering toelichten op welke wijze zij zich sinds de definitieve stemming in het Europees Parlement en de start van de omzettingstermijn heeft voorbereid op de implementatie naar Nederlandse wetgeving?
Kan de regering voorts toelichten welke van de kan-bepalingen meer onderzoek vereisen naar de wenselijkheid om deze eventueel om te zetten? Wanneer voorziet de regering dat onderzoek hiernaar gedaan zal worden en wanneer kan de Kamer hiertoe resultaten verwachten, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie zien dat onderhavig wetsvoorstel een implementatie van Europese afspraken betreft. Deze leden vragen wat de opstelling was van de Nederlandse regering tijdens het onderhandelen en de totstandkoming van de richtlijn. Wat was de inzet van de Nederlandse regering? Met welke lidstaten trok de Nederlandse regering op? Wat is specifiek het resultaat van de Nederlandse inzet, zo vragen deze leden.
In de memorie van toelichting staat dat de regering ervoor heeft gekozen alleen de verplichte bepalingen om te zetten in Nederlandse wetgeving. De zogenoemde kan-bepalingen laat de Nederlandse regering tot op heden links liggen. De regering geeft aan dat hiertoe is besloten vanwege het krappe tijdspad van 21 maanden. Wat is de deadline waarvoor de Europese richtlijn moet zijn geïmplementeerd? Wat is de oorzaak van dit krappe tijdspad? Delen andere Europese lidstaten ook de mening van de Nederlandse regering dat het tijdspad krap is? Zo ja, waarom is voor dit tijdspad gekozen? Zo nee, waarom acht de regering dit tijdspad wel als krap? Welke kan-bepalingen heeft de regering overwogen? Welke niet-verplichte bepalingen voorziet de regering in de toekomst toch te willen implementeren? Heeft het besluit om enkel het minimaal noodzakelijke van de Europese herzieningsrichtlijn niets te maken met botsende politieke ideologieën hieromtrent? Kan de regering een overzicht delen met de Kamer welke stappen het Ministerie van OCW, op hoofdlijnen, heeft gezet sinds de Europese richtlijn definitief werd? De voornoemde leden ontvangen graag een uitgebreide reactie hieromtrent.
Eveneens lezen de leden van de SP-fractie dat bij de implementatie van de richtlijn met een beroep op het argument van tijdsdruk ervoor is gekozen om alleen de verplichte bepalingen uit de richtlijn mee te nemen in het wetgevingstraject. Deze leden zouden graag van elke van de acht niet-verplichte bepalingen vernemen waarom het zo complex was om deze tijdig in wetgeving te gieten. Mochten er toch inhoudelijke redenen zijn waarom de regering ertoe besloten heeft bepaalde bepalingen niet te implementeren, dan vernemen deze leden graag de inhoudelijke reden hiervan. Deze leden zijn er niet van overtuigd dat bijvoorbeeld een bepaling om duidelijkheid te geven over de eigendomsstructuur van een mediadienst vanwege tijdsdruk niet in een wetsartikel was te vatten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke zogenoemde kan-bepalingen als te bewerkelijk zijn bevonden en welke kan-bepalingen meer onderzoek vereisen naar de wenselijkheid ervan. Tevens vragen deze leden of de onderzoeken naar de wenselijkheid van de desbetreffende kan-bepalingen wel al lopen. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het beoogde tijdspad van mogelijke implementatie van deze kan-bepalingen? Deze leden vinden het voor de hand liggen dat de sponsoring van kinderprogramma’s verboden wordt, zoals een van de kan-bepalingen luidt. Deelt de regering deze mening en welke stappen gaat zij daartoe zetten? Wil de regering overwegen om heffing te vragen aan aanbieders van mediadiensten die zich tot het publiek op Nederlands grondgebied richten, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de herzieningsrichtlijn aanbieders van videoplatformdiensten verplicht zullen worden om passende maatregelen te treffen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Welke kaders bevat het begrip «passende maatregelen»? Ofwel, hoeveel ruimte hebben aanbieders van videoplatformdiensten indien zij weinig op hebben met bescherming van minderjarigen om zo weinig mogelijk maatregelen te treffen? Deze leden lezen verder dat de passende maatregelen betrekking dienen te hebben op de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd en niet op de inhoud zelf. Waarom is hiervoor gekozen? Wat zijn de verwachten effecten van deze keuze? Er wordt verder aangegeven dat het uitgangspunt is dat altijd duidelijk moet zijn voor de gemiddelde consument of het media-aanbod audiovisuele commerciële communicatie bevat. Wat onder «altijd duidelijk» wordt verstaan biedt ruimte voor eigen interpretatie. Hoe kijkt de regering er tegen aan indien kaders zouden worden toegevoegd die duidelijker weergeven wat onder het uitgangspunt wordt verstaan om zo misbruik via eigen interpretatie te voorkomen? Tevens vragen deze leden waarom alleen videoplatformdiensten die zelf audiovisuele commerciële communicatie verzorgen aangesloten dienen te zijn bij de Nederlandse Reclame Code. Waarom geldt dit niet voor videoplatformdiensten die dit niet zelf verzorgen, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat onderhavig wetsvoorstel enkel geldt voor mediadiensten die in Nederland gevestigd zijn. Kan de regering met de Kamer delen om welke omvangrijke, meer dan 10 miljoen euro omzet, videoplatformdiensten en mediadiensten op aanvraag de Nederlandse wet momenteel van toepassing zou zijn als deze nu in werking zou treden?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanbieder van een videoplatformdienst verplicht is om door middel van een gedragscode vast te leggen hoe het platform omgaat met audiovisuele commerciële communicatie. Dit omvat reclameboodschappen, maar ook sponsoring en productplaatsing. Nu zien deze leden dat grote videoplatformdiensten hier al goed werk mee laten zien, maar dat bij bepaalde videoplatformdiensten binnen sociale media hier nog weinig aandacht voor is. Vallen sociale media ook binnen de definitie van videoplatformdienst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de regering een lijst geven van de verschillende sociale media die onder deze richtlijn vallen? Zijn dat bijvoorbeeld ook platformen als Twitch, Facebook of Instagram? Hoe gaat de regering erop toezien dat ook de platformen beter de regels rondom sponsoring en productplaatsing handhaven? Denk hierbij bijvoorbeeld aan influencers die vaak niet transparant zijn over samenwerkingen met bedrijven of zelfs landen als het gaat om hun video’s of foto’s.
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor videoplatformdiensten een verplichting geldt tot co- en zelfregulering op de belangrijkste thema’s uit de herzieningsrichtlijn. De Raad van State heeft hier een aantal kritische opmerkingen over. De Raad van State geeft aan van oordeel te zijn dat de overheid zo onvoldoende controle houdt op de naleving van reclame-eisen. Zij geven aan dat het Commissariaat voor de Media niet handhavend kan optreden jegens aanbieders in het geval zij de gedragscodes onvoldoende naleven of wanneer de gedragscodes zelf niet overeenstemmen met de reclame-eisen die in de gewijzigde richtlijn zijn opgenomen. Ook geven zij aan dat de regelementen van de Stichting Reclame Code niet voorzien in bindende geschilbeslechting en de Reclame Code Commissie en het College van Beroep slechts aanbevelingen kunnen doen en vrijblijvende adviezen kunnen geven. Waarom is dit geen aanleiding voor de regering geweest om de wet hierop aan te passen? Is de regering bereid dit alsnog te doen? Kan de regering aangeven waarom de voorgestelde vorm van handhaving wel voldoet aan de eisen van de richtlijn? Kan de regering garanderen dat de richtlijn op dit punt correct wordt omgezet en uitgevoerd?
Voornoemde leden lezen verder dat aanbieders van videoplatformdiensten onder de herzieningsrichtlijn verplicht worden om middels een gedragscode maatregelen te nemen die betrekking hebben op het media-aanbod en door gebruikers gegenereerde video’s die via hun platform worden verspreid. Bij de mogelijkheden voor passende maatregelen wordt onder andere aangegeven het tot stand brengen van een systeem voor leeftijdscontrole van gebruikers, het ter beschikking stellen van systemen voor ouderlijk toezicht en het voorzien in maatregelen en instrumenten op het gebied van mediageletterdheid. Waarom worden deze drie maatregelen niet als verplichting in de wet opgenomen? Deze leden lezen dat het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) toezicht houdt op de inhoud van de gedragscodes. De Raad van State geeft aan dat onduidelijk is of het Commissariaat of de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media bij de totstandkoming van de gedragscode actief zal zijn en deze actief zal stimuleren. Kan de regering dit verduidelijken? Wat gebeurt er als met de gedragscode niet de beoogde doelstelling wordt gerealiseerd? In hoeverre is de verwachting dat het Commissariaat zal optreden in het geval de met de gedragscode beoogde doelen uit de herzieningsrichtlijn niet worden behaald en hoe toetst het Commissariaat of de doelen wel of niet worden behaald?
De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van de videoplatformdiensten of het land van oorsprong-principe nog adequaat en zinvol geacht kan worden. Kan de regering hierop reflecteren gezien de reikwijdte van videoplatformdiensten zoals YouTube, die niet in de EU4 gezeteld zijn? Klopt het dat geen enkel Europees land op basis van deze richtlijn iets over YouTube te zeggen zal krijgen? Voor welke videoplatformdiensten zal het principe wel gelden? Kan de regering voorts een overzicht bieden van de regelgeving die op dit vlak geldt in de Verenigde Staten en China? In hoeverre acht de regering dat in vergelijking met deze landen een gelijk speelveld zal ontstaan naar aanleiding van onderhavige richtlijn?
Deze leden lezen dat videoplatformdiensten niet onder het begrip «televisie» vallen en derhalve geen rekening gehouden hoeft te worden met artikel 7 van de Grondwet, te weten vrijheid van meningsuiting. Kan de regering aangeven wat hiervan de consequentie is? Wat betekent het voor de relevantie hiervan dat de videoplatformdiensten zelf niet onder dit artikel vallen, maar de content op het platform wel?
Deze leden begrijpen dat videoplatformdiensten geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor de op hun platforms aangeboden video’s. Daar hebben zij enkele vragen over. Kan de regering aangeven wanneer wel en geen sprake is van redactionele verantwoordelijkheid? Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat algoritmes in principe bepalen wat de consument te zien krijgt? Hoe verhoudt dit zich tot videoplatformdiensten die bijvoorbeeld ook zogenaamde long-form content uitzenden waar ze de rechten van hebben gekocht en deze vermengen met door anderen geüploade content?
In hoeverre maakt de marktmacht nog uit voor de mate van verantwoordelijkheid die een videoplatformdienst heeft, bijvoorbeeld dat zij niet mag «blocken» als monopolist, versus de mate van vrijheid die juist gegeven moet worden aan de videoplatformdienst door de overheid? Hoe verhoudt dit zich onder meer tot de uploadfilters, oftewel voorafgaande controlemaatregelen, van een videoplatformdienst die voortvloeien uit een wettelijk voorschrift, maar waar artikel 7 Grondwet alsnog aan in de weg kan staan, zoals ook gesteld door de Raad van State5?
De aan het woord zijnde leden lezen dat wat betreft gedragscodes de mogelijkheid tot overheidsoptreden (door het Commissariaat) resteert. Kan de regering toelichten wat dit in uiterste omstandigheden zou kunnen behelzen? In welke situatie kan dit gebeuren en hoe kan dit overheidsoptreden worden vormgegeven, zo vragen deze leden.
De leden van SP-fractie vragen of het voorschrift dat platforms een eigen gedragscode moeten gaan opstellen, onder andere hoe zij minderjarigen in bescherming nemen, ook betekent dat hierin afspraken gemaakt dienen te worden over betaalde arbeid (al dan niet in natura) door minderjarigen. Deze leden verwijzen hierbij expliciet naar de door de leden Kwint en Van Dijk eerder gestelde schriftelijke vragen6 over dit onderwerp.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat aanbieders van videoplatformdiensten verplicht worden om in een gedragscode vast te leggen hoe zij minderjarigen beschermen, hoe zij het algemeen publiek beschermen tegen strafbare of schadelijke content en hoe zij omgaan met commerciële communicatie. De maatregelen in deze gedragscode zien niet op de inhoud die door het platform wordt aangehouden, maar enkel op de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd. De regering voert hierbij als argument aan dat videoplatformdiensten geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor het media-aanbod dat via hun platform aangeboden wordt. Dit roept bij deze leden de vraag op wat de waarde zal zijn van een dergelijke gedragscode. Wat voor beeld heeft de regering bij maatregelen over «de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd»? Verwacht de regering dat een vrijblijvende gedragscode afdoende is om strafbare en schadelijke content te weren? Deelt de regering de mening dat videoplatformdiensten een grotere verantwoordelijkheid moeten nemen om bijvoorbeeld minderjarigen te beschermen en te voorkomen dat via hun platform inhoud beschikbaar komt die bijvoorbeeld aanzet tot geweld of waarvan de verspreiding een strafbaar feit is? Welke aanvullende maatregelen zouden hiertoe genomen kunnen worden binnen de kaders van de richtlijn, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat kinderen beter dan onder de oude richtlijn beschermd worden tegen reclame-uitingen die potentieel schadelijk zijn voor hun ontwikkeling. Het toezicht ligt bij het Commissariaat. Houdt het Commissariaat ook toezicht op reclame-uitingen op sociale mediadiensten?
De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 6bis van de herziene richtlijn bepaalt dat media-aanbod dat de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen zou kunnen aantasten, uitsluitend zo beschikbaar wordt gesteld dat minderjarigen dit gewoonlijk niet te horen of te zien krijgen. De daarvoor te treffen maatregelen dienen evenredig te zijn aan de mogelijke schade die het programma kan berokkenen. Hoe wordt bepaald welke maatregelen evenredig zijn aan de mogelijke schade die het programma kan berokkenen en wie controleert of dit het geval is? Deze leden lezen dat aanbieders van het media-aanbod ervoor moeten zorgen dat de mediadiensten voldoende informatie aan de kijkers verstrekken over de inhoud die de lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten. Deze leden vinden het hierbij een zeer goede zaak dat bij de implementatie van het artikel gebruik wordt gemaakt van het Kijkwijzer systeem van de NICAM7. Deze leden lezen dat de nieuwe bepalingen in de Mediawet alleen zien op videoplatformdiensten die in Nederland gevestigd zijn. Kan de regering een overzicht geven welke spelers dat zijn? Deze leden lezen verder dat de regering heeft besloten een uitzondering op te nemen voor aanbieders van mediadiensten die gevestigd zijn in Nederland, maar zich (deels) richten op het buitenland. Deze leden begrijpen het opnemen van deze uitzondering niet. Deze leden vrezen dat hiervoor voor lineair en VOD8 het bestaande systeem wordt verzwakt en de positie van NICAM wordt uitgehold doordat aanbieders met aanbod gericht op het buitenland geen gebruik meer hoeven te maken van Kijkwijzer. Ook vrezen deze leden de borging van de onafhankelijkheid indien ruimte wordt geboden aan aanbieders om een eigen systeem te maken en dat onnodige en onwenselijke concurrentie gaat ontstaan op classificatiesystemen. Ziet de regering deze zorg ook? Kan de regering verder toelichten hoe het precies zal gaan werken qua classificatiesystemen voor aanbod in Nederland dat afkomstig is van videoplatformdiensten gevestigd in andere lidstaten van de EU en hoe het gaat werken voor aanbod uit landen buiten Europa? Voornoemde leden hebben eerder gepleit voor een Kijkwijzer voor YouTube. Deze leden zijn daarom verheugd om in het AD te lezen dat YouTubers en vloggers zich moeten gaan aansluiten bij de Kijkwijzer9. Kan de regering aangeven of dit gaat gelden voor alle Nederlandse YouTube-kanalen? Zo ja, kan de regering een overzicht geven welke kanalen hier precies onder vallen? Hoe zit het met buitenlandse YouTube-kanalen? In het artikel wordt aangegeven dat de reden dat het zolang heeft geduurd komt door onderhandelingen die met Google moesten worden gevoerd. Wat zijn de precieze resultaten geweest van deze onderhandeling? Kan de regering verder aangeven hoe Ierland deze richtlijn op dit punt gaat implementeren omdat hier Google/YouTube is gevestigd? Is de regering bereid om indien nodig deze implementatie van de richtlijn aan te grijpen om zijn Ierse ambtgenoot te overtuigen dat zij de Kijkwijzer, of een variant hierop, voor videoplatformdiensten opnemen in de Ierse wet zodat op YouTube breed bescherming voor kinderen plaatsvindt?
De aan het woord zijnde leden hebben eerder voorgesteld om indien er een leeftijdsclassificatie geldt bij het media-aanbod dit gedurende het gehele programma in beeld te laten staan, zowel lineair als online. Waarom heeft de regering ervoor gekozen dit niet op te nemen in dit wetsvoorstel?
De leden van de D66-fractie lezen dat voor aanbieders van mediadiensten die gevestigd zijn in Nederland, maar zich (deels) richten op het buitenland, een uitzondering wat betreft het classificatiesysteem van het NICAM wordt geboden. Zij kunnen van een vergelijkbaar systeem gebruik maken, mits dit voldoet aan de Nederlandse standaarden zoals geregeld in de Mediawet. Geldt dit enkel voor de content die aan het buitenland wordt aangeboden? In hoeverre wordt bepaald of een dergelijk systeem voldoet aan dezelfde eisen? Komt het er in de praktijk op neer dat aanbieders meerdere classificatiesystemen voor dezelfde programma’s kunnen hanteren als dit in zowel binnen- als buitenland wordt aangeboden?
Voornoemde leden zijn enigszins verward over de reikwijdte van instrumenten als Kijkwijzer aan de hand van de implementatie van deze richtlijn. Zo begrepen deze leden dat dit bijvoorbeeld niet voor videoplatformdiensten zou gelden, maar de Instagramposts van een collega van de CDA-fractie doet anders vermoeden10. Kan de regering hier opheldering over geven?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het merkwaardig dat lineaire mediadiensten aan strengere regels moeten voldoen dan aanbieders van mediadiensten op aanvraag ten aanzien van de bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud. Deze leden vinden het een positieve ontwikkeling dat de Europese richtlijn verplicht om dit onderscheid teniet te doen en de eisen hieromtrent gelijk te trekken. Niet alleen draagt dit bij aan een «level playing field», maar voornoemde leden zijn van mening dat mediadiensten op aanvraag net zo goed een verantwoordelijkheid dragen ten opzichte van schadelijke content voor minderjarigen. Deze leden vragen wel welke maatregelen mediadiensten op aanvraag nu moeten treffen? De herziene richtlijn stelt dat dergelijke content gewoonlijk niet te horen of te zien moeten zijn. Hoe moet dit worden geïmplementeerd zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het essentieel dat minderjarigen beschermd worden tegen schadelijke inhoud. Juist ook voor het steeds groter wordende online aanbod is het van belang om hier goede regels voor te stellen. In dit kader vragen deze leden of het wenselijk is dat Nederlandse aanbieders die media-aanbod maken dat is gericht op het buitenland met dit wetsvoorstel de keuze krijgen tussen het gebruik van het Nederlandse classificatiesysteem of een ander classificatiesysteem. Deze leden vrezen dat dit leidt tot een wildgroei van classificatiesystemen en dat videoplatforms hun eigen classificatiesystemen zullen gaan ontwikkelen. Hierdoor ontstaat er onduidelijkheid voor de consument, terwijl het juist wenselijk zou zijn om te komen tot internationale harmonisatie van classificatiesystemen. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Waarom is ervoor gekozen om de keuze voor het classificatiesysteem vrij te laten? Deelt de regering de mening dat het van belang is om toe te werken naar een Europese c.q. internationale harmonisatie als het gaat om classificatie van media-aanbod? De regering stelt dat het beschermingsniveau ten minste moet voldoen aan de Nederlandse standaarden en dat het Commissariaat hier toezicht op zal houden. Het Commissariaat geeft zelf echter aan dat het vergelijken van het beschermingsniveau lastig zal zijn. Waarom heeft de regering hier dan alsnog voor gekozen? Dient het beschermingsniveau niet nader gedefinieerd en uitgewerkt te worden om effectief toezicht mogelijk te maken?
Voornoemde leden constateren dat de herziene richtlijn ten aanzien van materiaal dat mogelijk schadelijk is reeds instrumenten benoemt als leeftijdsverificatie, maar dat lidstaten ten aanzien van het meest schadelijke materiaal zelf de strengste maatregelen moeten treffen. Deze leden vragen waarom het in dat licht toereikend is om de regie over de keuze van middelen ook bij deze zwaarste categorie bij de aanbieders en verspreiders zelf te leggen. Eveneens vragen zij op basis van welk kader het Commissariaat bepaalt dat aannemelijk is dat het materiaal ontoegankelijk zal zijn voor minderjarigen.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering als leeftijdsgrens uitgaat van zestien jaar, terwijl de richtlijn spreekt van minderjarigen. Deze leden vragen waarom bij de afbakening van minderjarigheid niet de leeftijd centraal staat die Nederland als lidstaat zelf heeft gekozen. Eveneens vragen zij of het gelet op de ontwikkelingen inzake alcohol en prostitutie niet voor de hand ligt om de leeftijd van achttien jaar te hanteren.
Deze leden vragen de regering te beschrijven hoe en in welke mate ouders op dit moment bij de classificatie van audiovisueel materiaal invloed kunnen aanwenden. Blijft deze invloed beperkt tot het opstellen van de vragenlijst of krijgen ouders ook een positie in het proces van classificatie door de codeurs, zo vragen deze leden. Eveneens vragen zij waar deze procedure is vastgelegd.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat het aanzetten tot geweld en het zaaien van haat in het publieke debat wordt tegengegaan. Iedereen moet zich aan de wet houden, ook burgers op online platforms. Deze leden zijn van mening dat online platforms, zoals aanbieders van videoplatformdiensten, nadrukkelijk een verantwoordelijkheid hebben dat er geen sprake is aanzetten tot geweld, haatzaaien of andere strafbare feiten. De voornoemde leden begrijpen dat onderhavig wetsvoorstel videoplatformdiensten verplicht om passende maatregelen te treffen ter bescherming van het algemeen publiek tegen inhoud die aanzet tot geweld of waarvan de verspreiding een strafbaar feit is. Deze maatregelen moeten worden beschreven in een gedragscode. Hoe wordt niet alleen het hebben, maar ook het handhaven van deze gedragscode gecontroleerd door het Commissariaat? Binnen welk termijn moet de platformaanbieder optreden in het geval van een strafbaar feit? Vallen internetreacties binnen videoplatformdiensten ook onder deze richtlijn en gaat het Commissariaat ook hierop toezien? De regering kiest ervoor om in de Mediawet op te nemen dat publieke en commerciële media-instellingen met passende maatregelen moeten zorgen dat in hun media-aanbod niet wordt aangezet tot geweld of haat jegens een groep personen. Is de regering van mening dat sinds het begin van deze regeringsperiode deze norm eens is overschreden in het huidige media-aanbod? Zo ja, wanneer? Deelt de regering de zorgen dat over bepaalde groepen in de samenleving stelselmatig op pejoratieve wijze wordt gesproken hetgeen kan resulteren in het aanwakkeren van haat? Deelt de regering de zorgen van deze leden dat de vrijheid van meningsuiting11 en haat zaaien12 meer dan eens op gespannen voet staan met elkaar, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie lezen dat het wetsvoorstel onder andere specifieke afspraken bevat over de bescherming van burgers tegen media-aanbod dat aanzet tot haat of terroristische inhoud betreft. Deze leden vragen het kabinet waarom deze twee – reeds strafbare – zaken zo specifiek uitgelicht worden. Het strafrecht heeft hier toch reeds betrekking op? Wat is de reden dat bijvoorbeeld aanzetten tot haat expliciet genoemd wordt, maar bijvoorbeeld – de leden noemen slechts een voorbeeld – het doorzetten van strafbaar materiaal zoals kinderporno niet, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 13 van de herziene richtlijn bepaald wordt dat lidstaten er zorg voor dragen dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten op aanvraag ten minste 30 procent aan Europese producties opnemen in hun catalogi en dat deze producties passende aandacht krijgen. Waarop is die 30 procent gebaseerd? Daarnaast lezen deze leden dat het Commissariaat de mogelijkheid krijgt om ontheffing te leveren aan een mediadienst op aanvraag met een lage omzet of klein publiek. Wat is de definitie van «lage omzet» en «klein publiek»? Kan de regering hier eveneens een voorbeeld van geven, zo vragen deze leden.
Ook de leden van de CDA-fractie lezen dat de herzieningsrichtlijn een ontheffingsmogelijkheid biedt voor gevallen waarin de verplichting om 30 procent Europese producties op te nemen in de catalogi gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele mediadiensten, onuitvoerbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn. Kan de regering voorbeelden geven wanneer aanspraak kan worden gemaakt op ontheffing vanwege het argument onuitvoerbaarheid of ongerechtvaardigd, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie hebben eveneens kennisgenomen van de bepaling dat lidstaten er zorg voor moeten dragen dat minstens 30 procent van het aanbod van aanbieders van mediadiensten Europese producties moet bevatten. Zij hebben hierover enkele vragen. Wanneer precies is een productie Europees? Is dat wanneer de regisseur van een productie Europees is, bijvoorbeeld Paul Verhoeven als regisseur van ShowGirls, of de Nederlandse Sam de Jong die in de Verenigde Staten Goldie regisseerde, of Bertram van Munster, die regelmatig producties voor Amerikaanse zenders produceert?
De leden van de GroenLinks-fractie pleiten al jaren voor verdere inspanningsverplichtingen van mediadiensten op aanvraag. Deze leden constateren dat de Nederlandse regering te laks is geweest in het vormgeven van een «level playing field» tussen lineaire media-aanbieders en mediadiensten op aanvraag. De afgelopen jaren is het medialandschap, mediagebruik en de markt ingrijpend veranderd. Voornoemde leden vinden het van essentieel belang voor onze cultuur, democratie en samenleving, dat er sprake is van een hoogstand kwalitatief, pluriform en toegankelijk Nederlands media-aanbod. Enkele mediadiensten op aanvraag opereren op wereldschaal waardoor zij enorme omzetten genereren in de Nederlandse markt met elders geproduceerde content. Hierdoor dragen deze mediadiensten nauwelijks iets bij aan de circulariteit van het Nederlandse medialandschap. Deze leden zijn blij dat de Europese richtlijn lidstaten verplicht ook mediadiensten op aanvraag te laten voldoen aan de 30 procent norm aan Europese producties. De aan het woord zijnde leden vragen echter of de regering de randvoorwaarden rondom dit quotum verder uiteen kan zetten. Hoe prominent moeten de Europese producties opgenomen worden in de catalogi voordat deze meetelt? Hoe borgt de regering dat mediadiensten op aanvraag niet de mediarechten opkopen van oude, voordelige, Europese producties en hierdoor voorbij gaan aan de geest van de wet? Heeft de regering overwogen om ook een tijdsbepaling aan dit quotum toe te voegen, bijvoorbeeld tenminste 30 procent aan Europese producties geproduceerd in de afgelopen 10 jaar? Wat zijn de sancties wanneer een aanbieder van mediadiensten op aanvraag zich niet aan dit quotum houdt? Wat is de precieze definitie is van «Europese producties»? Aan welke kenmerken moet een dergelijke productie voldoen, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de keuze voor een quotum voor Europese producties zich verhoudt tot de scherpe bewoordingen waarmee de regering afstand neemt van de aanbeveling van de Raad voor Cultuur om ook een quotum voor Nederlandse producties op te nemen. Waarom leidt een Europees quotum niet tot verschraling van kwaliteit en een Nederlands quotum wel? Deze leden constateren een forse inconsequentie in de argumentatie van de regering.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een online contactpunt dient te komen waar Nederlanders terecht kunnen met hun klachten. Hoe is dit contactpunt toegankelijk gemaakt voor auditief of visueel beperkten?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de herziene richtlijn bepaalt dat lidstaten waarborgen dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten er voortdurend en in toenemende mate voor zorgen dat de toegankelijkheid van hun media-aanbod wordt gerealiseerd. Nederland heeft «in toenemende mate» geïnterpreteerd als het op progressieve wijze toegankelijk maken van het aanbod. Wanneer wordt volgens de regering voldaan aan het «op progressieve wijze toegankelijk maken van het aanbod»? Welke concrete doelstellingen worden hierbij gesteld zodat er ook werkelijk stappen gezet moeten worden en hoe wordt dit gecontroleerd? Deze leden lezen dat het uitbrengen van een verslag moet bewerkstelligen dat de media-instellingen ook daadwerkelijk een actieplan opstellen en maatregelen treffen waardoor het media-aanbod voor personen met een handicap verder wordt ontwikkeld. Kan de regering aangeven op welke wijze het Commissariaat toets of voldoende vorderingen zijn gemaakt? Welke instrumenten heeft het Commissariaat als de vorderingen onvoldoende zijn? Kan de regering aangeven wat haar reactie is op de kritiek dat de wijzigingsvoorstellen in onvoldoende mate een vertaling zijn van de Europese richtlijn en het VN-verdrag Handicap13? Verschillende organisaties in het veld, zoals de directeur van Ieder(in), de Minister van Gehandicaptenzaken en de directeur Oogvereniging, geven in een brief14 aan de Kamer aan dat bijvoorbeeld de voorstellen om artikel 7.1 van de Europese audiovisuele mediadienstenrichtlijn te implementeren te mager en te vrijblijvend zijn. Is de regering het hiermee eens? Zo ja, op welke wijze wil zij deze zorg weg nemen? Klopt het verder dat met audiodescriptie Nederland al flink onder het Europese gemiddelde duikt doordat vorig jaar een procent van het totale daarvoor geschikte aanbod van de NPO15 voorzien was van audiodescriptie, terwijl dit in Europa gemiddeld 15 procent is? Zo ja, wat wil de Minister hier aan gaan doen? Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Van der Molen en Westerveld16 over het toegankelijker maken van Nederlandstalige tv-programma's voor mensen met een audiovisuele beperking, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie pleiten structureel voor een toegankelijk media-aanbod voor iedereen. Dit is helaas nog steeds geen vanzelfsprekendheid terwijl de voornoemde leden van mening zijn dat het ondertekenen van het VN-verdrag Handicap tot verplichtingen leidt die niet altijd worden nagekomen. Deze leden hebben begrepen dat de regering heeft verzuimd om vertegenwoordigers en belangenorganisaties van mensen met een auditieve en/of visuele beperking te consulteren bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel. Waarom heeft de regering dit verzaakt? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak in de memorie van toelichting dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap «nauw contact heeft onderhouden met de relevante stakeholders» rondom onderhavig wetsvoorstel? Hoe verhoudt dit zich tot het VN-verdrag Handicap waarin wordt gesteld dat de regering de plicht heeft mensen met een beperking te betrekken bij relevante wet- en regelgeving? Is de regering van mening dat de rechten van mensen met een beperking voldoende geborgd zijn met onderhavig wetsvoorstel? Wat is de rol van het Commissariaat in het borgen van de toegankelijkheid? Gaat het Commissariaat adequaat om met klachten over een ontoegankelijk media-aanbod?
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat publieke en commerciële media-instellingen verslag moeten uitbrengen hoe zij hun diensten toegankelijk maken voor mensen met een auditieve en/of visuele beperking. Deze leden vinden dit bijzonder mager en wijzen de regering er op dat met name publieke mediadiensten er voor ons allemaal zijn en een toonvoorbeeld zouden moeten zijn van inclusie en toegankelijkheid. Is de regering ervan op de hoogte dat Nederlandse media-instellingen qua toegankelijkheid veelal achterblijven in vergelijking met andere Europese landen? Kan de regering zich voorstellen dat de uitkomsten van de aangenomen motie van de leden Van der Molen & Westerveld17 tot verdere wettelijke verplichtingen kunnen leiden? Is de regering bereid in onderhavig wetsvoorstel minder vrijblijvende bepalingen toe te voegen ter bevordering van de toegankelijkheid en duidelijke definities van toegankelijkheidsdiensten toe te voegen? De leden hebben er begrip voor dat de regering niet tot op de komma nauwkeurig wil voorschrijven hoe het media-aanbod toegankelijker moet worden gemaakt gezien de snelle technologische ontwikkelingen, maar de leden vinden onderhavig wetsvoorstel te vrijblijvend.
De leden van de SP-fractie lezen dat in het wetsvoorstel wordt gekozen voor een zeer lichte verplichting voor commerciële omroepen wanneer het gaat om toegankelijkheid. Niet meer dan verslag doen van eventuele inspanningen wordt van deze omroepen verlangd. Deelt de regering de inschatting van belangenorganisaties dat het wetsvoorstel niet in lijn is met de uitgangspunten van het VN-verdrag Handicap en relevante Europese regelgeving? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is de regering alsnog bereid om het wetsvoorstel in lijn met verdragen en internationale regelgeving te brengen? Voornoemde leden constateren bijvoorbeeld dat nu al het voor audiodescriptie geschikte aanbod van de NPO bij lange na niet benut wordt voor daadwerkelijke audiodescriptie. Hoe gaat de regering de Nederlandse achterstand ten opzichte van het Europees gemiddelde wegwerken?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering reageert op de kritiek dat belangenorganisaties van mensen met een beperking en senioren in het geheel niet zijn betrokken bij het opstellen van dit wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of videoplatformdiensten naar het oordeel van de regering afdoende inspanning leveren om hun diensten toegankelijk te maken voor auditief en visueel beperkten. Heeft het genoeg effect als enkel van media-instellingen gevraagd wordt om verslag uit te brengen van de wijze waarop zij toegankelijkheid vormgeven? Welke andere maatregelen of eisen op dit gebied heeft de regering overwogen? Welke maatregelen worden er op dit vlak genomen door andere EU-landen? Heeft de regering hierbij ook afstemming gezocht met belangenorganisaties van mensen met een beperking, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen of het signaal waar is dat organisaties van mensen met een auditieve en visuele beperking niet zijn betrokken bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Zij vragen of de regering, indien dit bericht klopt, bereid is dit alsnog te doen. Eveneens vragen zij in te gaan op de tien punten die door de organisaties zijn benoemd ter verbetering van het voorstel18.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de herziene richtlijn een algeheel verbod oplegt aan telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s. Dit vinden deze leden een goede stap. Voor reclameboodschappen blijft het oude regime van de richtlijn audiovisuele mediadiensten gelden. Kan de regering uitleggen waarom dit zo is? Waarom kiest de regering hier niet ook voor een algeheel verbod aan reclameboodschappen in kinderprogramma’s? Artikel 11 van de herziene richtlijn bepaalt dat productplaatsing in principe is toegestaan. Deze wijziging betreft een omkering van het bestaande uitgangspunt dat productplaatsing in beginsel niet is toegestaan. Waarom wordt hier opeens gekozen voor een versoepeling? Wat is de noodzaak van de omkering van het bestaande uitgangspunt? Indien de regering door de bril van het algemeen belang kijkt, met welk argument vindt de regering het dan verdedigbaar om voor deze omkering te kiezen? De herziene richtlijn bepaalt dat productplaatsing wel is toegestaan, met uitzondering van nieuws- en actualiteitenprogramma’s, programma’s over consumentenzaken, religieuze programma’s en programma’s gericht op kinderen onder de twaalf jaar. In artikel 3.19a wordt dit geïmplementeerd als «programma die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf jaar». Kan de regering aangeven of het programma Superkids en het programma The Voice Kids vallen onder «programma’s die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan twaalf jaar»? Zo niet, voor welke leeftijd van kinderen zijn deze programma’s wel bijzonder bestemd? Waarom is er niet gekozen voor «programma’s met een significant kinderpubliek onder de 12 jaar»? Waarom is er niet gekozen voor 16 jaar in plaats van 12 jaar? Deze leden lezen verder dat het ook van belang is dat de kijker door een duidelijke vermelding kan zien of er sprake is van productplaatsing in een programma. Welke eisen gelden hiervoor?
Voornoemde leden lezen dat artikel 23 van de herzienings-richtlijn bepaalt dat het aandeel van televisiereclame- en telewinkelspots tussen 6:00 uur en 18:00 uur en tussen 18:00 uur en 24:00 uur niet meer dan 20 procent bedraagt. Op dit moment is dat nog een maximum van 20 procent per klokuur. In de Mediawet wordt de uurlimiet vervangen door een limiet per tijdsperiode. Kan de regering aangeven of deze versoepeling een verplichting is uit de richtlijn? Is er onderzoek gedaan naar de effecten van deze versoepeling? Kan het straks het gevolg zijn dat er toenemende irritatie is over reclames doordat populaire programma’s veel frequenter en langer als nu onderbroken worden en programma’s met weinig kijkers nog nauwelijks reclame bevatten? Deze leden lezen verder dat de regering van mening is dat het huidige systeem van zelfregulering en handhaving via de Stichting Reclame Code en het Commissariaat voldoende effectief is en doeltreffende en evenredige sancties biedt in overeenstemming met de herzieningsrichtlijn. Deze leden vermoeden dat proactieve opsporing op overtredingen op de Nederlandse Reclame Code de effectiviteit nog wel eens zou kunnen verhogen. Hoe staat het met uitvoering van de motie van het lid Van der Molen c.s.19 waarin onder andere wordt verzocht te onderzoeken wat de effecten zouden zijn indien proactieve opsporing mogelijk zou worden om de Nederlandse Reclame Code te kunnen handhaven, zo vragen deze leden
De leden van de D66-fractie constateren dat met de herziene richtlijn een algeheel verbod op telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s oplegt en dat het oude regime wat betreft reclameboodschappen blijft gelden. Kan de regering aangeven wat hiervan de leeftijdscriteria zijn? Tot hoe oud worden programma’s gekwalificeerd als kinderprogramma? Welke ruimte biedt de richtlijn om te differentiëren naar leeftijd en in hoeverre wordt in de implementatie hiervan gebruik gemaakt? In onderdeel I lezen de leden dat het gaat om kinderen tot en met 12 jaar. Betekent dit dat voor jongeren tussen 13 en 16 jaar dezelfde regels gelden? Gaat het hier alleen om het criterium «schadelijk voor hun ontwikkeling»? Zo ja, kan nader worden gedefinieerd wat daar precies mee wordt bedoeld in de context van reclame?
Voornoemde leden constateren dat productplaatsing niet gaat gelden in onder meer religieuze programma’s. Waarom niet? Wat wordt precies bedoeld met religieuze programma’s?
Voorts constateren deze leden op dit punt dat de regering ervoor heeft gekozen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheid die de richtlijn biedt ten aanzien van media-aanbod dat niet is geproduceerd of besteld door de aanbieder van mediadiensten zelf of door een met de aanbieder van mediadiensten verbonden onderneming. Wat wordt bedoeld met «niet besteld»? Kan dit met een voorbeeld nader worden toegelicht? Betekent dit dat wanneer Netflix een serie laat zien die het «van de plank» heeft gekocht, deze regels niet gelden? Hoe verhoudt zich dit tot een videoplatformdienst als Youtube, dat niets besteld en dus volgens deze regelgeving nergens voor verantwoordelijk zou zijn? Welke andere landen maken gebruik van deze uitzondering zoals de regering nu voorstelt? Kan de regering toelichten waarom Nederland wél gebruik maakt van deze uitzondering? Het gaat hier enkel om «redactionele onafhankelijkheid», maar gaat het toch ook om sluikse beïnvloeding van kijkers? Welke overige regels rondom productplaatsing blijven dan wel van toepassing?
De aan het woord zijnde leden vragen wat de aanleiding is om de regels met betrekking tot de maximale hoeveelheid reclame te versoepelen? Is de regering van mening dat 12 minuten reclame per uur een acceptabel limiet is? Is hier sprake van maximumharmonisatie? Kan een overzicht geboden worden hoeveel minuten reclame in de praktijk op dit moment wordt uitgezonden? Hoe lang zal de tijdsperiode zijn die het uurlimiet zal vervangen?
Deze leden lezen dat in artikel 9 van de herzieningsrichtlijn een aantal kwalitatieve eisen aan reclame wordt gesteld. Op deze regels wordt toegezien door de Stichting Reclame Code, waaronder het verbod op het aansporen van gedrag dat schadelijk is voor de gezondheid, de veiligheid of voor het milieu. Kan de regering dit nader duiden? Moeten de leden hierbij denken aan zaken als autorijden, vliegen en vlees eten? Waarom wel of waarom niet? Hoe duidt de regering de mogelijkheden waarop de Stichting Reclame Code kan toezien op deze regels? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Hoe vaak is in de afgelopen 5 jaar door de Stichting Reclame Code ingegrepen, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering de wet- en regelgeving voor reclames en productplaatsing in onderhavig wetsvoorstel tracht te versoepelen. Deze wijziging betreft een omkering van het bestaande uitgangspunt dat productplaatsing in beginsel niet is toegestaan. Nu geldt nog dat productplaatsing niet is toegestaan, met uitzondering van een aantal type programma’s. Kan de regering uiteenzetten waarom zij het uitgangspunt rondom productplaatsing fundamenteel tracht te veranderen? Deelt de regering de zorgen van deze leden dat het belang en presentie van commercie, in de samenleving reeds is doorgeschoten? Kan de regering wetenschappelijke inzichten met de Kamer delen wat de psychologische effecten zijn van productplaatsing op het gedrag van burgers?
De voornoemde leden merken op dat onderhavig wetsvoorstel de regels met betrekking tot de maximale hoeveelheid reclame versoepelt. In onderhavig wetsvoorstel wordt het maximum van 20 procent reclame per klokuur vervangen door een tijdlimiet per tijdsperiode. Waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
De leden van de SP-fractievragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om de reclamevoorschriften voor commerciële aanbieders eerder te versoepelen dan aan te scherpen. Deze leden begrijpen dat de keuze om het percentage maximaal toegestane reclame niet langer per uur maar per tijdvak voor te schrijven een nationale keuze was, niet een verplichting die voortkomt uit de richtlijn. Waarom kiest de regering dan voor een versoepeling van deze regels, juist in een tijd dat reclame meer aan banden wordt gelegd? Is de regering alsnog bereid deze versoepeling niet door te voeren? Ook zijn deze leden benieuwd waarom niet de gelegenheid is aangegrepen om de eerder door het kabinet geuite ambitie tot het reclameluw maken van de publieke omroep in wetgeving te verankeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat onder de nieuwe richtlijn een algeheel verbod op telewinkelboodschappen en productplaatsing in kinderprogramma’s geldt. Deze leden vragen of het klopt dat dit zowel geldt voor lineair als non-lineair aanbod. De regering stelt dat, net als onder de oude richtlijn, nog wel reclameboodschappen bij kinderprogramma’s zijn toegestaan. Biedt de herzieningsrichtlijn de ruimte om reclame rond kinderprogramma’s, lineair dan wel non-lineair, volledig te verbieden? Heeft de regering dit overwogen?
Voornoemde leden vragen of de regering maatregelen heeft overwogen ten aanzien van reclame, sponsoring en productplaatsing in vlogs. Er zijn zeer populaire vlogkanalen die met name onder jongeren een groot bereik hebben. Dikwijls is hierbij sprake van een commerciële component. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Zijn er op grond van de herzieningsrichtlijn maatregelen mogelijk om bij vlogkanalen sponsoring en productplaatsing tegen te gaan?
De aan het woord zijnde leden vragen of de constatering klopt dat de bepalingen in de herzieningsrichtlijn op het gebied van kwalitatieve eisen aan reclame niet leiden tot aanpassing van Nederlandse wetgeving. Betekent dit dat de Nederlandse wetgeving op alle punten al voldoet aan de eisen in de herzieningsrichtlijn en dat al deze eisen straks ook gelden voor reclame op videoplatforms? Heeft het Commissariaat daadwerkelijk genoeg bevoegdheden om op dit punt te handhaven, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de implementatie van de herziene richtlijn voor de regering geen aanleiding vormt om een strikere norm voor de hoeveelheid reclames te formuleren, mede gezien de aangekondigde voornemens. Waarom wordt slechts de ondergrens van de richtlijn aangehouden?
Deze leden vragen waarom de leeftijd van twaalf jaar inzake telewinkelboodschappen voor kinderen gebaseerd is. Kan de regering inzichtelijk maken welke leeftijd in andere lidstaten gangbaar is? Eveneens vragen deze leden waarom het verbod op alcoholreclames uitgaat van het tijdstip van 21:00 uur, terwijl de Kijkwijzer bij de bescherming van minderjarigen uitgaat van de norm van 22:00 uur? Waarom wordt niet gekozen voor eenduidige normen.
Voornoemde leden vragen waarom de regering slechts de rol van het Commissariaat inzake het toezicht op de regels voor reclame-uitingen benoemt en niet onder meer ook de regels over medische behandelingen. Klopt het dat het Commissariaat wel degelijk ook op die regels toezicht houdt? De leden constateren dat de regelgeving over specifieke categorieën reclame erg onoverzichtelijk is en verspreid is over verschillende wetten. Zo is het verbod op tabaksreclame bijvoorbeeld ondergebracht in artikel 5, tweede lid, van de Tabaks- en rookwarenwet. Deze leden vragen de regering of het niet de voorkeur verdient alle regels over specifieke vormen van reclame die valt binnen het bereik van de Mediawet overzichtelijk in deze wet samen te brengen.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering op basis van de specifieke instrumenten waarover de Reclame Code Commissie beschikt de stelling te onderbouwen dat het toezicht op de naleving van de code voldoende doeltreffend is. Deze leden menen dat de algemene stelling dat het toezicht toereikend is en de vermelding dat de sector zelf geen problemen lijkt te zien niet toereikend is om de conclusie van de regering te dragen. Hoe kan sprake zijn van doeltreffend toezicht wanneer de Reclame Code Commissie slechts met het oog op de toekomst adviezen kan geven en niet zelf boetes kan opleggen voor begane overtredingen? Eveneens vragen deze leden waarom de regering de vereiste van doeltreffend toezicht op basis van de herziene richtlijn en de regeling van de code voor videoplatformen niet ook opneemt in de wetsartikelen over de reclamecodes. Deze leden vragen de regering op jaarbasis inzichtelijk te maken hoeveel meldingen van non-compliance de Reclame Code Commissie de afgelopen vijf jaar heeft verstuurd naar de ACM20 en in hoeveel van die gevallen de autoriteit daadwerkelijk een boete heeft opgelegd. Deze leden vragen eveneens welk beoordelingskader de ACM hanteert voor het opleggen van boetes
De leden van de D66-fractie lezen dat bij de uitwerking van nieuwe taken van het Commissariaat gekeken zal worden naar de financiële consequenties ervan. Kan de regering hier meer toelichting op bieden? Zij constateren in de paragraaf over toezicht en handhaving dat het Commissariaat er een significant aantal taken bij krijgt. Van welke maatregelen worden financiële consequenties voorzien? Wat is hiervan de inschatting? Op welke wijze kan worden toegekomen aan het budgetrecht van de Kamer door bij indiening van een wetsvoorstel te verzuimen enige adequate financiële onderbouwing te bieden? Met de ontwikkelingen rondom het functioneren van het Commissariaat afgelopen jaar verzoeken de aan het woord zijnde leden om een uitgebreidere financiële toelichting van de regering op onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering wat betreft mediadiensten op aanvraag uitgaat van ongeveer 100 tot 300 aanbieders. Deze leden merken op dat dit op hen overkomt als een vrij ruime schatting. Kan de regering aangeven welke aanbieders dit allemaal zijn?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het Commissariaat aandacht miste voor de mechanismen om de geschiktheid van de maatregelen die door de videoplatformdiensten zijn genomen te beoordelen. Dit heeft geleid tot een verduidelijking in de toelichting. Welke verduidelijking is dit geweest en wordt dit nu voldoende geborgd?
De leden van de VVD-fractie hebben eveneens een vraag over de jurisdictie richtlijn. Om de effectiviteit van de nieuwe regels te maximaliseren is de richtlijn ook van toepassing op aanbieders die niet gevestigd zijn in de EU maar die wel een moeder- dochter- of groepsvennootschap in een lidstaat hebben. Hierdoor wordt voorkomen dat de grootste spelers op de markt buiten de richtlijn vallen. Tegelijkertijd constateren deze leden dat er ook aanbieders zijn die geen vestiging of moeder-, dochter- of groepsvennootschappen in de EU hebben en daarmee buiten de werking van de herziene richtlijn vallen, maar wel gericht zijn op de EU. Waarom is er niet gekozen om ook videodiensten onder de richtlijn te laten vallen die wel gericht zijn op de EU? Ziet de regering mogelijkheden om dit alsnog te bewerkstelligen of aan te kaarten bij de Europese Commissie om te voorkomen dat bijvoorbeeld Chinese videoplatformdiensten zich minder snel zullen vestigen in de EU, om zo niet onder de richtlijn te hoeven vallen?
Voornoemde leden stellen dat ook live streaming onder de scope valt van deze richtlijn. Hoe kan er adequaat toezicht worden gehouden door het Commissariaat als het gaat om bijvoorbeeld productplaatsing bij live streaming, zo willen deze leden weten.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er met verschillende VOD21-diensten gesprekken zijn gevoerd over deze implementatie. Deze gesprekken gingen vooral over het quotum voor Europese producties van 30 procent en de regeling over de bescherming van minderjarigen die nu ook voor VOD-diensten zullen gaan gelden. Kan de regering meer informatie geven over de algemene positie van de VOD-diensten ten opzichte van deze implementatie, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering ervoor heeft gekozen om dit wetsvoorstel niet aan te bieden via internetconsultatie omdat het hier gaat om een minimale vorm van implementatie. Deze leden vinden dit een rare manier van redeneren. De regering heeft er namelijk zelf voor gekozen om te kiezen voor een minimale implementatie. Het had daarom juist waardevol kunnen zijn om via een internetconsultatie te toetsen of de keuze voor een minimale vorm van implementatie wordt gesteund bij de betrokken partijen in het veld. Kan de regering aangeven in hoeverre betrokken partijen in het veld de keuze voor minimale implementatie steunen? Klopt het verder dat belangenorganisaties van mensen met een auditieve en/of visuele beperking en van senioren niet zijn geconsulteerd? Is de regering bereid dit alsnog te doen, ook gezien het VN-verdrag Handicap die de Nederlandse overheid verplicht om (belangenorganisaties van) mensen met een beperking te betrekken bij het ontwikkelen van wet- en regelgeving?
De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld over het feit dat de regering gekozen hebben dit wetsvoorstel niet aan te bieden via internetconsulatie. Zij kunnen de redenering hiertoe, namelijk dat de richtlijn slechts minimaal geïmplementeerd wordt, ook niet volgen. In de ogen van deze leden had consultatie er juist toe kunnen leiden een bredere mate van implementatie te bepleiten, of specifieke formuleringen te becommentariëren, zoals waar de opmerkingen van het Commissariaat wél toe hebben geleid. Kan de regering aangeven met welke stakeholders tijdens de totstandkoming van dit wetsvoorstel wel «nauw contact» is geweest? Als de regering uitgaat van toch zo’n 100 tot 300 aanbieders die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen, is dit toch een keuze die wat betreft deze leden nadere toelichting en argumentatie behoeft. Zij ontvangen deze toelichting en argumentatie gaarne.
Artikel I, Onderdelen J en K (Artikelen 3.19a en 3.19c)
De leden van de CDA-fractie lezen dat aangezien de liberalisering van productplaatsing niet heeft geleid tot het verwachte gebruik van productplaatsing, de mogelijkheid van productplaatsing in de herzieningsrichtlijn is verruimd. Zijn er cijfers bekend over het gebruik van productplaatsing in Nederland? Waarom is het logisch dat als liberalisering van productplaatsing niet heeft geleid tot het verwachte gebruik van productplaatsing om dan over te gaan tot een verruiming? Is het doel van de regering om productplaatsing te bevorderen, zo vragen deze leden.
Artikel I, onderdeel Q (Artikel 4.1)
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering kiest voor de positieve formulering dat het verspreiden van schadelijk aanbod toegestaan is mits men is aangesloten bij het NICAM, in plaats van de constructie dat het verspreiden van schadelijk materiaal verboden is tenzij men is aangesloten bij het NICAM. Deze leden vragen of het gezien de maatschappelijke urgentie en de grondwettelijke verantwoordelijkheid van eenieder niet voor de hand ligt om de onwenselijkheid van schadelijk materiaal voorop te stellen.
De leden van de D66-fractie wijzen op artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet. Kan de regering toelichting of deze tevens van toepassing zal zijn op onderliggend wetsvoorstel? Kan de regering beargumenteren wanneer deze wet als geslaagd beschouwd kan worden? Is de regering bereid een evaluatieparagraaf in onderhavig wetsvoorstel te voegen? Zo nee, waarom niet?
Voornoemde leden hebben met interesse naar de transponeringstabel gekeken. Beoordeling hiervan gaat echter moeizaam doordat geen inhoudelijke strekking van artikelen uit de richtlijn geeft. Waarom is hiervoor gekozen? Is de regering bereid in de nota naar aanleiding van het verslag de transponeringstabel, inclusief inhoudelijke strekking van artikelen uit de richtlijn weer te geven, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering zich in Brussel verzet heeft tegen het land-van-bestemming-beginsel? Deelt de regering de mening van deze leden dat het aanbieden van een dienst in een land ook betekent dat dat land daar eisen aan mag stellen? Wat betekent in de praktijk het land-van-vestiging-beginsel voor de reikwijdte van deze richtlijn, zo vragen de leden. Vallen bijvoorbeeld videodiensten zoals die van Amazon, Disney en Apple nu wel of niet onder deze richtlijn, zo informeren zij.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
AD, 11 februari 2020, https://www.ad.nl/tech/kijkwijzer-gaat-ook-gelden-voor-youtubers~a672c058/.
Instagram van het lid Van der Molen (@harryvdmolen), 11 februari 2020, https://www.instagram.com/p/B8bMUNOBYdp/?utm_source=ig_web_button_share_sheet [In dit filmpje komt o.a. een beeld voorbij van het logo van YouTube en de symbolen van Kijkwijzer].
VN-verdrag handicap: Verenigde Naties-verdrag voor de rechten van personen met een handicap.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35361-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.