De memorie van antwoord geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende
nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.
1. Inleiding
De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord2. Graag stellen zij de volgende nadere vragen.
I. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2.1
De leden van de fractie van de VVD constateren dat de bepaling van artikel 2.1, vijfde lid van het wetsvoorstel Wet
bronbelasting 2021, anders dan de antimisbruikbepalingen in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 zoals die luiden vóór wijziging door het
wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021, wel een bewijslastverdeling bevatten die niet
in strijd is met het Europese recht.
Artikel 3.1 van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 bepaalt de heffingsgrondslag
van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021, onder verwijzing naar artikelen 3.3 en
3.4 van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021.
Lezen de leden de fractie van de VVD het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 correct
als zij constateren dat een belastingplichtig lichaam dat belastingplichtig is op
grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Wet bronbelasting
2021 voor alle voordelen als bedoeld in artikelen 3.3 en 3.4 van het wetsvoorstel
Wet bronbelasting 2021 belastingplichtig is? Kan de regering bevestigen dat een belastingplichtige
in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Wet bronbelasting
2021 niet slechts aan de bronbelasting is onderworpen, voor zover deze een schakel
tussen Nederland en een laagbelastende jurisdictie vormt? Met andere woorden, kan
de regering bevestigen dat een belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste
lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 niet slechts aan de bronbelasting
is onderworpen, voor zover er sprake is van misbruik?
Kan de regering, aangenomen dat de vrijheid van vestiging van artikel 49 jo. 54 van
het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is,
aangeven waarom het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 in de hiervoor omschreven
situatie geen belemmering voor de vrijheid van vestiging vormt?
Kan de regering, aangenomen dat het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 een belemmering
vormt voor de vrijheid van vestiging van art 49 jo. 54 van het VWEU, aangeven hoe
het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 kan worden gerechtvaardigd?
Aangenomen dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor de belemmering van
de vrijheid van vestiging van artikel 49 jo. 54 van het VWEU en aangenomen dat het
wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 geschikt is om zijn doel te bereiken, kan de regering
aangeven of het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 niet verder gaat dan noodzakelijk
om het doel te bereiken?
De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling
tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk
vrijdag 6 december 2019 aan de Eerste Kamer toe te zenden. Onder voorbehoud van tijdige
beantwoording achten zij de wetsvoorstellen gereed voor plenaire behandeling op 9
en 10 december 2019.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Frentrop
De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren