35 300 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2020

25 295 Infectieziektenbestrijding

AZ1 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 oktober 2020

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid2 hebben op 22 september 2020 gesproken over de brief3 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 19 augustus 2020 inzake zes aanwijzingen aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s betreffende de bestrijding van COVID-19. Deze brief heeft hij de Kamer aangeboden conform de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief4 van 12 juni 2020. Daarin stelde hij dat hij bereid is in het vervolg de opdrachten van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) toe te sturen aan de Kamer.5

Vervolgens zijn er op 5 oktober 2020 nog brieven gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 23 oktober 2020 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Den Haag, 24 september 2020

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben op 22 september 2020 gesproken over uw brief6 van 19 augustus 2020 inzake zes aanwijzingen aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s betreffende de bestrijding van COVID-19. Deze brief heeft u de Kamer aangeboden conform de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief7 van 12 juni 2020. Daarin stelde hij dat hij bereid is in het vervolg de opdrachten van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) toe te sturen aan de Kamer.8

De voornoemde leden constateren dat de laatste aanwijzing van 7 augustus 2020 dateert. Gelet op de recente ontwikkelingen betreffende de bestrijding van COVID-19, gaan de leden ervan uit dat inmiddels nieuwe aanwijzingen zijn gegeven. De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid vragen u daarom, verwijzend naar voornoemde toezegging, de aanwijzingen die sinds 7 augustus 2020 zijn gegeven aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s uiterlijk vrijdag 25 september 2020 de Eerste Kamer te doen toekomen, opdat deze betrokken kunnen worden bij het schriftelijk overleg. Daarnaast gaan zij ervan uit dat u de Kamer regelmatig op de hoogte stelt van nieuwe aanwijzingen, als deze door u gegeven worden.

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, M.M. de Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Den Haag, 5 oktober 2020

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid wensen – naar aanleiding van het uitblijven van de toezending van recente aanwijzingen aan veiligheidsregiovoorzitters betreffende de bestrijding van COVID-19 en modelnoodverordeningen aan de Kamer – nogmaals aandacht te vragen voor het nakomen van toezeggingen aan deze Kamer.

Zoals u weet, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief van 12 juni 2020 toegezegd dat hij bereid is in het vervolg de opdrachten van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid toe te sturen aan de Kamer.9 De laatste aangeboden aanwijzing dateert van 7 augustus 2020. In de tussentijd zijn nieuwe aanwijzingen gegeven, gelet op de recente ontwikkelingen betreffende de bestrijding van COVID-19. Tot op heden zijn deze niet ontvangen door de Eerste Kamer. Bij brief10 van 24 september 2020 hebben voornoemde leden u dringend verzocht de nieuwe aanwijzingen uiterlijk 25 september 2020 te doen toekomen. Hieraan is door u geen gehoor gegeven en tot op heden zijn de nieuwe aanwijzingen niet ontvangen. De leden constateren dat u geen uitvoering geeft aan de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid en zijn ontstemd over deze gang van zaken. Zij achten het namelijk van groot belang dat de Kamer regelmatig en spoedig geïnformeerd wordt over nieuwe aanwijzingen, zoals zij ook hebben aangegeven in hun brief van 24 september 2020.

Daarnaast heeft de Minister van Justitie en Veiligheid ook toegezegd in zijn brief van 12 juni 2020 dat, wanneer er nieuwe modelnoodverordeningen worden opgesteld, deze ter informatie aan de Kamer worden gezonden.11 Ook de recente modelnoodverordeningen zijn niet ontvangen door de Kamer.

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid verzoeken u daarom nogmaals dringend de sedert 7 augustus 2002 gegeven aanwijzingen spoedig de Kamer te doen toekomen en benadrukken nogmaals dat zij ervan uitgaan dat u de Kamer regelmatig op de hoogte stelt van nieuwe aanwijzingen, als deze door u gegeven worden.

Daarnaast verzoeken zij u alle modelnoodverordeningen sinds 12 juni 2020 aan de Kamer te doen toekomen en zij gaan ervan uit dat u in het vervolg nieuwe verordeningen de Kamer blijft toezenden.

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, M.M. de Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Den Haag, 5 oktober 2020

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 19 augustus 202012, waarbij u de Kamer een zestal aanwijzingen aanbiedt, die u aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s heeft toegestuurd inzake de bestrijding van COVID-19.

Inleiding

De SP-fractieleden hebben naar aanleiding van de brief en de aanwijzingen nog enige vragen over de uitvoering van deze aanwijzingen en het toezicht daarop. Zij zien uit naar de beantwoording.

De PvdD-fractieleden merken op dat uw brief met de daarbij gevoegde bijlagen is bedoeld om de leden van de Eerste Kamer de gelegenheid te bieden om democratische controle uit te oefenen op de beperkingen van (grond)rechten van burgers die voortvloeien uit de noodverordeningen die worden vastgesteld op basis van de (model)noodverordeningen die in overleg tussen de betrokken ministeries en de veiligheidsregio’s tot stand worden gebracht. De PvdD-fractieleden hebben hier waardering voor en achten het inderdaad een taak van de leden van de Eerste Kamer om controle uit te oefenen op wetgeving die op dit moment nog via landelijk afgestemde noodverordeningen tot stand wordt gebracht. Omdat inmiddels per 20 september 2020 de voorgaande noodverordeningen weer zijn aangepast, waarin overigens voorschriften zijn gehandhaafd uit eerder geldende verordeningen, leggen de leden van de PvdD-fractie vragen voor die op de nu geldende verordening betrekking hebben.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Compacte en overzichtelijke regels

Kunt u aangeven wat erop tegen is om de maatregelen voor de burgers compacter en overzichtelijker te maken door deze in drie regels te vatten, namelijk: 1. Betracht goede hygiëne, 2. Vermijd altijd fysiek contact met uitzondering van contactberoepen en met huisgenoten, 3. Houd 1,5 meter afstand tot elkaar en waar dat niet kan, gebruik een (bij voorkeur chirurgisch/medisch) mondneuskapje?

1,5 meter-afstandsnorm

Hoe bent u gekomen aan de leeftijdsgrens van 17 jaar wat betreft het onderling in acht nemen van 1,5 meter?

De 1,5 meter geldt niet voor personen met een handicap. Wat wordt onder handicap verstaan? In sommige wetten gaat het dan ook over mensen met een chronische ziekte. Geldt het ook voor mensen met een psychische aandoening die in groepsverband wonen? Kunt u uitsplitsen welke groepen onder de «handicap-uitzondering» vallen?

Vervoer

Op basis waarvan is de leeftijdsgrens van 13 jaar gekozen wat betreft het verplicht dragen van een mondneuskapje?

Verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen in de ouderenzorg

Voor structurele vrijwilligers is een uitzondering op het bezoekverbod bij COVID-19-besmettingen in een instelling mogelijk. Het is de D66-fractieleden bekend dat ouders ook veel als vrijwilliger werken in beschermde woonvormen, Waarom geldt de uitzondering niet ook voor hen?

Toelichting gezondheidsverklaring

Er gaat een verplichte gezondheidsverklaring gelden voor passagiers ouder dan 13 jaar op alle inkomende en uitgaande vluchten, De aangewezen luchthavens dienen erop toe te zien dat alle uitgaande passagiers in het bezit zijn van een gezondheidsverklaring. Wat gebeurt er met de verklaringen van de inkomende vluchten? De luchtvaartmaatschappij is verantwoordelijk voor de inzameling. Waarom wordt dit slechts steekproefsgewijze gedaan? Hoe worden de gegevens verwerkt? Wanneer worden ze vernietigd? Wie ziet daarop toe?

Toelichting thuisguarantaine

Hoe komt men erachter dat een passagier na de vlucht klachten heeft ontwikkeld die wijzen op een verdenking van besmetting met COVID-19?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

Het is de SP-fractieleden opgevallen dat in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s nog gesproken wordt over de Minister van Veiligheid en Justitie, terwijl deze Minister sinds het aantreden van dit kabinet niet meer bestaat, maar is vervangen door de Minister van Justitie en Veiligheid. Heeft deze omissie gevolgen voor de rechtskracht van de bevoegdheden en besluiten van de Minister van Justitie en Veiligheid in het kader van de Wet veiligheidsregio’s? Graag een onderbouwde reactie.

Is het juist dat de burgemeester als lid van het algemeen bestuur van de veiligheidsregio geen directe verantwoording aan de eigen gemeenteraad hoeft af te leggen over besluiten die door het bestuur van de veiligheidsregio worden genomen in geval van een de gemeente overstijgende crisis, zoals COVID-19? Zo ja, aan wie legt het bestuur van de veiligheidsregio verantwoording af over de genomen besluiten en de uitvoering daarvan?

De leden zien de recente Tilburgse casus als een voorbeeld waarbij de onduidelijkheid rond bevoegdheden aan het licht komen. Waar begint de bevoegdheid van de veiligheidsregios en waar houdt de bevoegdheid van de burgemeester van een individuele gemeente op in de aanpak van aanwijzingen gegeven in het kader van de bestrijding van COVID-19? Kunt u aan de hand van het voorbeeld van het besluit van de burgemeester van de gemeente Tilburg om een vergunning te verlenen voor een bijeenkomst van 1.000 voetbalsupporters, de afbakening van bevoegdheden nader duiden? Behoort een dergelijk besluit in het kader van de crisisbestrijding COVID-1 met het algemeen bestuur van de veiligheidsregio te worden afgestemd?

Deelt u de mening van de leden van de SP-fractie dat een dergelijk besluit met potentieel ernstige regionale gevolgen de bevoegdheid van de individuele burgemeester overstijgt? Zo nee, waarom niet, en wordt dit in het kader van crisisbestrijding wenselijk geacht? Is er een mogelijkheid voor het algemeen bestuur van de veiligheidsregio om in te grijpen bij een gemeente indien daar een besluit wordt genomen dat in strijd wordt geacht met het belang van de overige gemeenten in de veiligheidsregio, ook als dit een besluit betreft van de eigen voorzitter? Deelt u de mening van voornoemde leden dat het ongewenst is dat, zoals in de Tilburgse situatie, de burgemeester niet aangesproken kan worden door de voorzitter van de veiligheidsregio, omdat dit dezelfde persoon betreft? Ligt er een taak voor de commissaris van de Koning in de provincie Noord-Brabant als toezichthouder op de taakuitvoering door de veiligheidsregio’s om in de Tilburgse casus gebruik te maken van zijn bevoegdheden? De SP-fractieleden krijgen graag aan de hand van de Tilburgse casus een antwoord waarbij de verschillende bevoegdheden en mogelijke interventies duidelijk worden gemaakt.

Wordt de mening van de leden van de SP-fractie gedeeld dat artikel 40, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s bij een langdurende crisis zoals COVID-19, zo moet worden uitgelegd dat niet slechts na afloop van een crisis de voorzitter van de veiligheidsregio in overeenstemming met de burgemeesters die deel uitmaakten van het regionaal beleidsteam, schriftelijk verslag uitbrengt aan de raden van de getroffen gemeenten over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen en daarbij vermeldt of een burgemeester gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid schriftelijk bezwaar aan te tekenen? Zo ja, is dit inmiddels in alle veiligheidsregio’s gebeurd? Zo nee, waarom niet, en deelt u de mening van de leden van de SP-fractie dat in het geval dit niet gebeurt, de gemeenteraadsleden de mogelijkheid van artikel 40, tweede lid, van voornoemde wet wordt onthouden om de voorzitter van de veiligheidsregio schriftelijk te bevragen naar aanleiding van het verslag? Zijn er gemeenten geweest die onder verwijzing naar artikel 40, derde lid, van voornoemde wet de voorzitter van de veiligheidsregio in een raad van een gemeente uit deze veiligheidsregio mondelinge inlichtingen gevraagd hebben over de besluiten? Zo nee, is deze mogelijkheid voldoende bekend bij de gemeenteraadsleden? Indien dit niet het geval is, wilt u dit dan nog eens onder de aandacht (laten) brengen bij de gemeenteraden?

Zijn er in het kader van de COVID-19-crisis bijzondere ambtsinstructies aan de commissarissen van de Koning gegeven? Zo ja, hoe luiden deze? Zo nee, acht u de huidige ambtsinstructie voldoende duidelijk?

Op welke wijze wordt er door de Inspectie Justitie en Veiligheid op dit moment invulling gegeven aan het toezicht op het functioneren van de veiligheidsregio’s?

Beoordeelt de Inspectie Justitie en Veiligheid ook of en in welke mate de aanwijzingen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s worden opgevolgd, of heeft de Minister van VWS zelf bevoegdheden in het kader van toezicht op de opvolging van deze aanwijzingen? Hoe verhouden de verschillende wijzen van toezicht op de veiligheidsregio’s zich met artikel 59, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s, waarin is geregeld dat de commissaris van de Koning het bestuur van een veiligheidsregio een aanwijzing ka n geven indien de taakuitvoering in de veiligheidsregio tekortschiet? Wordt de mening van de leden van de SP-fractie gedeeld dat het versnipperde toezicht en de verschillende daarbij behorende bevoegdheden het risico vergroten op niet-adequaat optreden, omdat onduidelijk is wat op welk moment van wie wordt verwacht?

Alles overziend vragen de SP-fractieleden een oordeel van u of de Wet veiligheidsregio’s voor alle actoren voldoende duidelijkheid biedt om een crisis zoals COVID-19 effectief te kunnen aanpakken, Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie De vragen van de PvdD-fractieleden zijn genummerd en in subvragen onderscheiden; verzocht wordt om alle genummerde subvragen per vraag te beantwoorden en niet een antwoord te geven op een groep vragen.

Vraag 1

Blijkens de website veiligheidsberaad.nl is in september een modelverordening vastgesteld voor het per 20 september 2020 afkondigen van een aangepaste noodverordening COVID-19 in de verschillende veiligheidsregio’s.

Vraag la

Is die modelverordening opgesteld door Rijksambtenaren, en zo ja, van welk(e) departement(en)?

Zo nee, wat is dan de betrokkenheid van de rijksoverheid bij de formulering van de bepalingen en van de toelichting daarop?

Vraag lb

Is de tekst van de modelverordening door of namens een bewindspersoon of het kabinet goedgekeurd? Als de goedkeuring is gegeven door een of meer bewindspersonen, wie waren dat? Zo nee, acht u het uit een oogpunt van parlementaire verantwoordelijkheid juist dat de vaststelling van de modelverordening niet onder uw verantwoordelijkheid dan wel die van een andere bewindspersoon of van het kabinet valt?

Vraag lc

Is de Raad van State gevraagd om de (grond)wettelijkheid van de modelverordening alsmede van de overeenkomstig dat model vastgestelde noodverordeningen te beoordelen? Zo ja, wanneer komt dat oordeel beschikbaar? Zo nee, acht u het uit rechtsstatelijk oogpunt juist dat de Raad van State niet om dat oordeel is (en wordt) gevraagd? Bent u bereid dat oordeel alsnog te vragen?

Vraag 1d

Waarom zijn de aanwijzingen alsmede de (model-)noodverordeningen die zijn vastgesteld na 7 augustus 2020, niet aan de Eerste Kamer gezonden? Hoe verhoudt zich dat tot de toezegging13 dat toezending zou plaatsvinden?

Vraag 2

0p 13 juli 2020 is het wetsvoorstel Tijdelijke wet maatregelen COVID-1914 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Vraag 2a

Wat is uw verwachting over de tijdsduur van de periode dat de noodverordeningen nog blijven gelden voordat de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 in werking zal zijn getreden?

Vraag 2b

Met betrekking tot welke bepalingen van de laatste (modelnoodverordening moet in het licht van het oordeel van de Raad van State vervat in zijn voorlichting15 of naar het oordeel van de regering of naar uw oordeel worden geconcludeerd dat deze op gespannen voet staan met grondwettelijke bepalingen of algemene rechtsbeginselen?

Vraag 2c

In hoeverre is de duur van de noodverordeningen bepalend voor een antwoord op de vraag of de inbreuk op grondrechten die uit daarin vervatte voorschriften voortvloeit, rechtens onaanvaardbaar moet worden geoordeeld?

Vraag 2d

Is voorzienbaar dat als de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 langer op zich laat wachten, bij een rechterlijke uitspraak zal worden vastgesteld dat een door een burger aangevochten voorschrift van een noodverordening onverbindend moet worden geoordeeld? Zo nee, waarop baseert u die verwachting? Zo ja, aan welke voorschriften is dat risico verbonden?

Vraag 3

Wettelijke regelingen moeten duidelijk en handhaafbaar zijn. Dat vloeit voort uit het rechtszekerheidsbeginsel en uit het bepaalde in aanwijzingen 2.6 en 2.7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Die eisen gelden ook voor de tekst van de noodverordeningen.

Vraag 3a

Acht u het juist en in overeenstemming met die eisen dat in artikel 2.1, vierde lid, van de (model)noodverordening van 20 september 2020 aan een horecaondernemer de verplichting wordt opgelegd om van bezoekers gegevens te verlangen, terwijl in de tekst van de bepaling niet is vermeld dat die bezoeker «niet verplicht is die gegevens te verstrekken» (toelichting bij die bepaling) en dat «een keuze van een bezoeker om contactgegevens niet te geven, niet mag leiden tot het weigeren van de toegang tot de eet- of drinkgelegenheid» (aanwijzing van 7 augustus 2020)?

Vraag 3b

Dient een horecaondernemer voordat hij vraagt aan een bezoeker om de in artikel 2.1, vierde lid, van de (model)noodverordening 20 september 2020 bedoelde persoonsgegevens te verstrekken, de bezoeker te informeren dat hij tot die verstrekking niet verplicht is en dat hem geen toegang kan worden geweigerd op de enkele grond dat hij de gegevens niet verstrekt? Zo nee, kunt u dan aangeven in hoeverre het nalaten van die mededeling in overeenstemming is met de wettelijke regelingen die op bescherming van persoonsgegevens betrekking hebben? Zo ja, waarom is de verplichting daartoe niet in de (model)noodverordening opgenomen?

Vraag 3c

Indien verwerking van de gegevens plaatsvindt op basis van het vijfde lid, van artikel 2.1, van de (modenoodverordening wordt dan vooraf door de GGD16 onderzocht of de betrokkene toestemming heeft gegeven als bedoeld in het vierde lid, onder d, van artikel 2.1? Zo ja, op welke wijze? Beschikt de GGD daarbij over een ondertekende verklaring van de betrokkene? Zo nee, acht u dan die verwerking in overeenstemming met de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens?

Vraag 3d

Wie ziet erop toe dat de ondernemer de persoonsgegevens bewaart en verwerkt op de wettelijk voorgeschreven wijze?

Vraag 3e

Als de ondernemer de persoonsgegevens niet bewaart en verwerkt op de wettelijk voorgeschreven wijze, welke sanctie kan dan worden opgelegd wegens overtreding van het wettelijk voorschrift?

Vraag 3f

De ondernemer wordt gedwongen gegevens te vragen en te verwerken terwijl wettelijk de persoon niet verplicht is die te verstrekken, en die ondernemer komt indien de gegevens verstrekt worden, ongevraagd in de positie van verwerker van persoonsgegevens, terwijl bij niet-naleving van de daarvoor geldende (maar hem niet bekende) wettelijke regels, mogelijk strafbare feiten door hem worden begaan. Acht u dat een voorbeeld van eerlijke en transparante wetgeving? Acht u het begrijpelijk als een ondernemer zou zeggen; «hier doe ik niet aan mee, ik leg meteen uit dat ik het wel moet vragen maar dat de betrokkene gewoon door kan lopen als hij geen zin heeft de gegevens te verstrekken, en ik zeg erbij dat ik dat eigenlijk ook liever heb, omdat ik anders juridisch ineens formeel verantwoordelijk wordt voor de verwerking van de verstrekte gegevens»?

Vraag 4

Blijkens het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid, van de (model)noodverordening bestaat er een verplichting om «gezondheid van de aanwezigen te verifiëren» indien het gaat om meer dan 100 bezoekers voor het bijwonen van een film in een bioscoopzaal of een voorstelling in een theaterzaal.

Blijkens artikel 1.2, eerste lid, van de (modenoodverordening wordt met «verifiëren van de gezondheid» bedoeld: «vragen naar ziekteverschijnselen van COVID-19».

Vraag 4a

Kan of moet bezoekers toegang worden geweigerd indien deze de vraag of zij ziekteverschijnselen van COVID-19 hebben, weigeren te beantwoorden? Zo ja, uit welk wettelijk voorschrift volgt dat?

Vraag 4b

Indien bezoekers de toegang niet kan worden geweigerd, welke noodzaak bestaat er dan om de exploitant te verplichten een vraag te stellen die niet beantwoord behoeft te worden?

Vraag 4c

Indien de exploitant niet aan de bezoeker de vraag zou stellen of deze ziekteverschijnselen van COVID-19 heeft, welk «gevaar» als bedoeld in artikel 176 van de Gemeentewet ontstaat dan van zodanig gewicht dat het een grondslag kan opleveren om op de voet van artikel 176 van de Gemeentewet de verplichting op te leggen die vraag te stellen?

Vraag 5

Bewegingsvrijheid is een grondrecht. Inperking ervan mag alleen als daarvoor een grond bestaat.

De eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid verlangen dat als een bevoegdheid tot inperking wordt toegekend, de gronden waarop die inperking mag geschieden, dienen te worden omschreven.

Vraag 5a

Onderschrijft u het bovenstaande?

Vraag 5b

In artikel 2.5 van de (modenoodverordening krijgt de voorzitter een bevoegdheid om gebieden en locaties aan te wijzen waarde burger zich niet mag bevinden. Welke gebieden mag de voorzitter

aanwijzen en op welke grond?

Vraag 5c

Waarom is die grond niet in bevoegdheidstoekenning omschreven?

Vraag 5d

Acht u de nu volledig «open» gelaten bevoegdheid in overeenstemming met de eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid?

Vraag 6

In artikel 2.5a van de (model)noodverordening is bepaald dat de voorzitter gebieden en locaties kan aanwijzen, waar het verboden is geluidsapparatuur en muziekinstrumenten aanwezig te hebben.

Vraag 6a

Kan dit meebrengen dat iemand die met zijn vioolkist op weg is naar het conservatorium en een aangewezen gebied doorkruist, die bepaling overtreedt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is die bepaling dan grondwettelijk geoorloofd te achten?

Vraag 6b

Welke relatie bestaat er tussen het bij zich hebben van muziekinstrumenten en de mogelijke besmetting van anderen met COVID-19?

Vraag 6c

Welk «gemeen gevaar» is verbonden aan het bij zich hebben van muziekinstrumenten, dat zou kunnen rechtvaardigen dat de bevoegdheid van artikel 176 van de Gemeentewet mag worden gehanteerd?

Vraag 7

Welke bevoegdheid heeft de regering of de Minister van VWS om voorschriften in noodverordeningen die evident rechtens niet deugen, rechtskracht te (doen) ontnemen?

Vraag 8

In een aantal voorschriften van de (modenoodverordening is een verplichting opgenomen om een niet-medisch mondkapje te dragen.

Vraag 8a

Waarom is in de (model)noodverordening niet omschreven wat onder een «niet-medisch» mondkapje wordt verstaan?

Vraag 8b

Wordt dat voorschrift overtreden indien iemand een medisch mondkapje draagt? Zo ja, waarom is dat verboden en strafbaar gesteld? Zo nee, waarom is dan de verplichting omschreven als een plicht tot het dragen van een «niet-medisch» mondkapje?

Vraag 9

In artikel 2.9 van de (model)noodverordening is het verboden om zonder «toestemming van de beheerder» een instelling of woonsituatie te bezoeken in de daar beschreven gevallen.

Vraag 9a

Is de in artikel 2.9 vereiste toestemming ook vereist indien artikel 2.9 niet zou bestaan? Zo ja, waarom is dan het verbod zoals omschreven in artikel 2.9 nodig?

Vraag 9b

Als het volgens de bestuursrechtelijke wetenschap zo is dat de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, is dan de beheerder de enige die de daar geregelde toestemming kan verlenen, of komt die bevoegdheid ook aan de Minister, de burgemeester of ieder ander toe?

Vraag 9c

Als het volgens de bestuursrechtelijke wetenschap zo is dat de bevoegdheid alleen aan de beheerder toekomt, zodat het om een exclusieve bevoegdheid gaat die de wetgever aan de beheerder heeft verleend, bent u het dan met de leden van de fractie van de PvdD eens dat volgens vaste rechtspraak van de bestuursrechter de beheerder bij het beslissen op een verzoek om toestemming optreedt als een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)? Zo nee, op welke rechtspraak kunt u zich dan beroepen om uw standpunt te ondersteunen?

Vraag 9d

Acht de Minister het in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel dat niet is omschreven wie met «beheerder» in artikel 2.9 wordt bedoeld?

Vraag 10

In artikel 3.1 van de (modenoodverordening is aan de voorzitter de bevoegdheid toegekend om ontheffing te verlenen van de in de verordening opgenomen verplichtingen. Een ontheffing (zie ook aanwijzing 5.17, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving) wordt voor een individueel geval verleend.

Vraag l0a

Indien een ondernemer of burger verzoekt om een ontheffing, welke beslistermijn geldt dan?

Vraag 10b

Voorschriften in noodverordeningen gaan vaak abrupt in en gelden vaak maar voor een korte duur omdat zij – zo wijst de praktijk uit – vaak al weer snel worden aangepast. Bent u het met de fractieleden van de PvdD eens dat, gelet op het karakter van de noodverordening, het onzinnig is om als een ondernemer of burger om een ontheffing vraagt, uit te gaan van de in artikel 4:13 van de Awb voorgeschreven beslistermijn van acht weken die voor normale situaties bedoeld is?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien uw reactie bij voorkeur voor 23 oktober 2020 met belangstelling tegemoet. Daarbij verzoeken zij u reeds, indien de Eerste Kamer in de toekomst brieven naar u stuurt naar aanleiding van nieuwe aanwijzingen aan veiligheidsregiovoorzitters ter bestrijding van COVID-19, elke brief separaat te beantwoorden.

De Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontvangen een afschrift van deze brief.

Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, M.M. de Boer

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 oktober 2020

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van 5 oktober (167290.50u), mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tevens reageer ik u op uw brief van 5 oktober (167290.51u) waarin u verzoekt om toezending van de aanwijzingen en modelverordeningen. In de bijlage17 zijn de aanwijzingen die ik na 7 augustus 2020, op grond van de Wet publieke gezondheid heb gegeven aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s opgenomen. Tevens zijn de modelnoodverordeningen18 sinds 7 augustus toegevoegd als bijlage.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie Compacte en overzichtelijke regels

Kunt u aangeven wat erop tegen is om de maatregelen voor de burgers compacter en overzichtelijker te maken door deze in drie regels te vatten, namelijk: 1. Betracht goede hygiëne, 2. Vermijd altijd fysiek contact met uitzondering van contactberoepen en met huisgenoten, 3. Houd 1,5 meter afstand tot elkaar en waar dat niet kan, gebruik een (bij voorkeur chirurgisch/medisch) mondneuskapje?

Antwoord

Het virus treft grote delen van de samenleving en onze samenleving is complex. Dat betekent dat doeltreffende en proportionele maatregelen ter bestrijding van het virus, die bovendien uitvoerbaar en handhaafbaar zijn, rekening zullen moeten houden met de complexiteit van de samenleving. Zo is het nodig om onderscheid te maken tussen maatregelen die gericht zijn op organisaties of instellingen, en maatregelen die gericht zijn op personen. Net zoals het nodig is uitzonderingen te maken, waar dat vanwege te beschermen belangen of rechten nodig is. Dat is de reden dat het aantal regels helaas niet tot een drietal beperkt kan blijven. Een voorkeur voor een chirurgisch/medisch mondkapje voor niet medische doeleinden zal het kabinet overigens niet adviseren.

1,5 meter-afstandsnorm

Hoe bent u gekomen aan de leeftijdsgrens van 17 jaar wat betreft het onderling in acht nemen van 1,5 meter?

Antwoord

Deze maatregel is gebaseerd op het 70e en 71e OMT-advies, waarin is aangegeven dat de 1,5 meter afstandsnorm voor leerlingen in het voortgezet onderwijs onderling kan worden losgelaten. Naar aanleiding van dit advies is voor jongeren onderling tot 18 jaar een uitzondering gemaakt.

De 1,5 meter geldt niet voor personen met een handicap. Wat wordt onder handicap verstaan? In sommige wetten gaat het dan ook over mensen met een chronische ziekte. Geldt het ook voor mensen met een psychische aandoening die in groepsverband wonen? Kunt u uitsplitsen welke groepen onder de «handicap-uitzondering» vallen?

Antwoord

Het gaat om een persoon als bedoeld in artikel 1, tweede zin, van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Daar vallen ook personen met een psychische aandoening onder.

Vervoer

Op basis waarvan is de leeftijdsgrens van 13 jaar gekozen wat betreft het verplicht dragen van een mondneuskapje?

Antwoord

Het OMT heeft geadviseerd om in het vervoer een mondneuskapje te dragen, als de 1,5 meter afstandsnorm niet kan mogelijk blijkt. Tevens heeft het OMT geadviseerd dat voor kinderen tot 13 jaar de 1,5 meter afstandsnorm niet geldt. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om de mondneuskapjes te verplichten voor personen vanaf 13 jaar.

Verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen in de ouderenzorg

Voor structurele vrijwilligers is een uitzondering op het bezoekverbod bij COVID-19-besmettingen in een instelling mogelijk. Het is de D66-fractieleden bekend dat ouders ook veel als vrijwilliger werken in beschermde woonvormen. Waarom geldt de uitzondering niet ook voor hen?

Antwoord

In de aanwijzing en de daarop gebaseerde noodverordening is geregeld dat zonder toestemming van de beheerder bezoek niet mogelijk is, indien er op de betreffende locatie sprake is van één of meer besmettingen. Vervolgens is geregeld in welke gevallen bezoek wel altijd moet worden toegestaan. Voor structurele vrijwilligers is specifiek geregeld dat een uitzondering mogelijk is. Indien ouders als structurele vrijwilliger zijn aan te merken, dan kan de beheerder besluiten hen, ook in het geval er op de locatie sprake is van één of meer besmettingen, toegang te geven tot de instelling. Het is daarom niet nodig om voor ouders die als structurele vrijwilliger werkzaam te zijn een aparte uitzondering te regelen.

Toelichting gezondheidsverklaring

Er gaat een verplichte gezondheidsverklaring gelden voor passagiers ouder dan 13 jaar op alle inkomende en uitgaande vluchten. De aangewezen luchthavens dienen erop toe te zien dat alle uitgaande passagiers in het bezit zijn van een gezondheidsverklaring. Wat gebeurt er met de verklaringen van de inkomende vluchten? De luchtvaartmaatschappij is verantwoordelijk voor de inzameling. Waarom wordt dit slechts steekproefsgewijze gedaan? Hoe worden de gegevens verwerkt? Wanneer worden ze vernietigd? Wie ziet daarop toe?

Antwoord

De gezondheidsverklaring is al sinds april 2020 verplicht voor reizigers uit hoog-risicolanden (Kamerstukken II 2019–2020, 24 804 en 25 295, nr. 128) en sinds 15 juni ook verplicht voor alle reizigers van en naar Nederland op basis van de wet Publieke Gezondheid. De gezondheidsverklaring is onderdeel van meerdere maatregelen om veilig en gezond vliegen mogelijk te maken. Dat gebeurt, naast de bestaande ventilatiesystemen, deels door mondkapjes in het vliegtuig/ op de luchthavens, deels door fysieke controles of mensen op de luchthaven zijn die zichtbaar klachten hebben en deels door het laten invullen van de gezondheidsverklaring. Mensen met klachten mogen niet vliegen. Om mensen zich daarvan bewuster te maken en zich eraan te committeren dat zij daadwerkelijk niet gaan vliegen als zij mogelijk een risico vormen moet een gezondheidsverklaring worden ingevuld. Daarin verklaren mensen geen klachten te hebben en niet in aanraking te zijn gekomen met mensen met COVID-19 in de afgelopen twee weken. De gezondheidsverklaringen worden niet ingezameld, mensen dragen deze zelf bij zich. Het is dus ook aan de reiziger zelf om deze goed te bewaren en na de reis te vernietigen. Luchtvaartmaatschappijen moeten voor het boarden controleren of de verklaring is ingevuld. Aanvullend op die controle bij het boarden of in het incheckproces worden op de Nederlandse luchthavens ook steekproefsgewijs controles uitgevoerd door de GGD/ Veiligheidsregio of luchthaven of de passagiers het formulier (correct) hebben ingevuld. Die controles zijn ook bedoeld om tegelijkertijd mensen die in Nederland aankomen uit een land met een verhoogd risico op COVID-19 besmettingen te wijzen op de maatregelen die in Nederland gelden, zoals bijvoorbeeld de 10 dagen thuisquarantaine. Dat informeren gebeurt ook met een brief die door de luchtvaartmaatschappij wordt verstrekt aan passagiers op vluchten uit gebieden met een verhoogd risico.

Sinds oktober hebben de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen de gezondheidsverklaring verwerkt in het incheckproces waardoor een boardingcard als het ware de gezondheidsverklaring van de reiziger is. Dit gaat om circa drie kwart van de vluchten die worden uitgevoerd. Deze elektronische verwerking van de maatregel is conform de AVG zo opgezet dat passagiers verklaren dat zij zich ervan bewust zijn dat de niet mogen vliegen als ze klachten hebben of in aanraking zijn geweest met mensen met COVID-19 in de afgelopen twee weken. Hiermee worden geen aanvullende gegevens over de passagiers verwerkt die later dienen te worden vernietigd, maar wordt wel het doel van bewustwording bereikt.

Toelichting thuisquarantaine

Hoe komt men erachter dat een passagier na de vlucht klachten heeft ontwikkeld die wijzen op een verdenking van besmetting met COVID-19?

Antwoord

Afhankelijk van de vraag hoe lang het duurt voordat de passagier klachten ontwikkelt na de vlucht, meldt hij/zij of zij zich bij de GGD. Als vervolgens blijkt dat iemand in de periode waarin hij of zij besmettelijk was in het vliegtuig heeft gezeten, start de GGD een vliegtuigcontactonderzoek. Dit betekent dat passagiers die in de directe omgeving van de besmettelijke passagier zaten, worden benaderd door de GGD.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie Het is de SP-fractieleden opgevallen dat in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s nog gesproken wordt over de Minister van Veiligheid en Justitie, terwijl deze Minister sinds het aantreden van dit kabinet niet meer bestaat, maar is vervangen door de Minister van Justitie en Veiligheid. Heeft deze omissie gevolgen voor de rechtskracht van de bevoegdheden en besluiten van de Minister van Justitie en Veiligheid in het kader van de Wet veiligheidsregio’s? Graag een onderbouwde reactie.

Antwoord

Artikel 44, eerste lid, eerste zin, van de Grondwet bepaalt dat ministeries bij koninklijk besluit worden ingesteld. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog in haar uitspraak van 10 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AL:2331, AB 2001, 352 vindt de regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde Minister plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van die grondwetsbepaling kan wijzigen. Idem: HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2845, NJ 2003, 388. Dat artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr) spreekt van de Minister van Veiligheid en Justitie heeft dan ook geen gevolgen voor de rechtskracht van de bevoegdheden en besluiten van de Minister van Justitie en Veiligheid. Er is ook geen sprake van een omissie.

Is het juist dat de burgemeester als lid van het algemeen bestuur van de veiligheidsregio geen directe verantwoording aan de eigen gemeenteraad hoeft af te leggen over besluiten die door het bestuur van de veiligheidsregio worden genomen in geval van een de gemeente overstijgende crisis, zoals COVID-19? Zo ja, aan wie legt het bestuur van de veiligheidsregio verantwoording af over de genomen besluiten en de uitvoering daarvan?

Antwoord

De voorzitter van de veiligheidsregio dient op grond van artikel 40 Wvr zelf verantwoording af te leggen aan de gemeenteraden na afloop van een crisis over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen. In overeenstemming met de burgemeesters die deel uitmaakten van het regionaal beleidsteam, brengt hij op grond van artikel 40, eerste en tweede lid, Wvr schriftelijk verslag uit aan de raden en beantwoordt hij schriftelijk hun vragen. Indien een raad daarom verzoekt, verstrekt de voorzitter van de veiligheidsregio op grond van artikel 40, derde lid, Wvr mondelinge inlichtingen over de besluiten die hij heeft genomen. Het algemeen bestuur van de veiligheidsregio heeft hierbij geen rol. Daarnaast zijn ook de bepalingen van de Wet gemeenschappelijke regelingen met betrekking tot verantwoording en controle van raden op het bestuur van een gemeenschappelijke regeling van toepassing op de veiligheidsregio’s. De bijzondere voorziening voor de voorzitter vormt daar een aanvulling op.

De leden zien de recente Tilburgse casus als een voorbeeld waarbij de onduidelijkheid rond bevoegdheden aan het licht komen. Waar begint de bevoegdheid van de veiligheidsregio’s en waar houdt de bevoegdheid van de burgemeester van een individuele gemeente op in de aanpak van aanwijzingen gegeven in het kader van de bestrijding van COVID-19? Kunt u aan de hand van het voorbeeld van het besluit van de burgemeester van de gemeente Tilburg om een vergunning te verlenen voor een bijeenkomst van 1.000 voetbalsupporters, de afbakening van bevoegdheden nader duiden? Behoort een dergelijk besluit in het kader van de crisisbestrijding COVID-19 met het algemeen bestuur van de veiligheidsregio te worden afgestemd?

Antwoord

Bij een (mogelijke) grote uitbraak van een infectieziekte van het type A, zoals covid-19, is sprake van een (dreigende) ramp of crisis van meer dan plaatselijke (en zelfs meer dan regionale) betekenis. Daarmee wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 39, eerste lid, Wvr. Dit bepaalt dat in geval van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, of van ernstige dreiging voor het ontstaan daarvan, de voorzitter van de veiligheidsregio in de betrokken gemeenten bepaalde bevoegdheden van burgemeesters overneemt ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing.

Dit betreft onder meer de bevoegdheid om een noodverordening vast te stellen. De voorzitter van de veiligheidsregio doet dat in zo’n geval, op dit moment in opdracht van de Minister van VWS, op grond van artikel 7 Wpg. Dat is ook gebeurd in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, waar Tilburg in ligt. In de toelichting op de toen geldende noodverordening schrijft de voorzitter van de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant dat evenementen zijn toegestaan en dat de burgemeester een verzoek om een evenement te houden, kan beoordelen op de opzet en de inhoud van de plannen. Daarbij toetst de burgemeester ook of het evenement past binnen de noodverordening. Artikel 26 van de APV Tilburg bepaalt dat het verboden is een evenement te organiseren zonder vergunning van de burgemeester. Hij kan die vergunning weigeren, onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de openbare orde en veiligheid of omdat de gezondheid van bezoekers niet kan worden gewaarborgd. In de vergunning die is verleend, staat dat is gelet op die APV-bepaling en op de bepalingen uit die noodverordening van de voorzitter van de veiligheidsregio. Ook staat in die vergunning dat de bepalingen uit die noodverordening onverminderd van toepassing zijn. Ook hier geldt dat het algemeen bestuur van de veiligheidsregio geen formele rol heeft in de besluitvorming omtrent een concreet geval en dat zo’n besluit daarmee dus ook niet hoeft te worden afgestemd.

Deelt u de mening van de leden van de SP-fractie dat een dergelijk besluit met potentieel ernstige regionale gevolgen de bevoegdheid van de individuele burgemeester overstijgt? Zo nee, waarom niet, en wordt dit in het kader van crisisbestrijding wenselijk geacht? Is er een mogelijkheid voor het algemeen bestuur van de veiligheidsregio om in te grijpen bij een gemeente indien daar een besluit wordt genomen dat in strijd wordt geacht met het belang van de overige gemeenten in de veiligheidsregio, ook als dit een besluit betreft van de eigen voorzitter? Deelt u de mening van voornoemde leden dat het ongewenst is dat, zoals in de Tilburgse situatie, de burgemeester niet aangesproken kan worden door de voorzitter van de veiligheidsregio, omdat dit dezelfde persoon betreft? Ligt er een taak voor de commissaris van de Koning in de provincie Noord-Brabant als toezichthouder op de taakuitvoering door de veiligheidsregio’s om in de Tilburgse casus gebruik te maken van zijn bevoegdheden? De SP-fractieleden krijgen graag aan de hand van de Tilburgse casus een antwoord waarbij de verschillende bevoegdheden en mogelijke interventies duidelijk worden gemaakt.

Antwoord

De burgemeester heeft op grond van artikel 170, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet de plicht om door het gemeentebestuur te nemen besluiten tijdig af te stemmen, ook met andere overheden. Elke burgemeester – ook de burgemeester die tevens voorzitter veiligheidsregio is – kan worden aangesproken door zijn collega’s. Dit geldt zowel in de huidige situatie als na inwerkingtreding van de voorgestelde Tijdelijke wet maatregelen (Twm) covid-19. Dit kan bij een crisis plaatsvinden in het regionaal beleidsteam. De commissaris van de Koning ziet conform artikel 41 Wvr toe op de samenwerking in het regionaal beleidsteam en kan volgens de ambtsinstructie daartoe aanwijzingen geven. De Minister van VWS geeft op grond van artikel 7, eerste lid, Wpg leiding aan de bestrijding van de covid-19-epidemie en kan de voorzitter van de veiligheidsregio opdragen hoe de bestrijding ter hand te nemen. Na inwerkingtreding van artikel 58d, derde lid, uit de voorgestelde Twm covid-19 geeft de burgemeester weer toepassing aan de meeste artikelen die zijn genoemd in artikel 39, eerste lid, Wvr. De Twm biedt daarbij een grondslag om bij bovenlokale effecten van lokale maatregelen die de bestrijding van de epidemie schaden bevoegdheden over te dragen aan de voorzitter van de veiligheidsregio. Dat gebeurt door de Minister van VWS. Van een toezichthoudende rol van het algemeen bestuur van een veiligheidsregio op het bestuur van een gemeente kan echter geen sprake zijn omdat de gemeenten zélf de veiligheidsregio vormen.

De casus in Tilburg geeft aanleiding de verantwoordelijkheden en bevoegdheden in het kader van de besluitvorming rond vergunningverlening voor evenementen bij een crisis tegen het licht te houden. Ik ga er daarbij van uit dat de situatie in Tilburg wordt betrokken bij het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar de aanpak van de covid-19-epidemie.

Wordt de mening van de leden van de SP-fractie gedeeld dat artikel 40, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s bij een langdurende crisis zoals COVID-19, zo moet worden uitgelegd dat niet slechts na afloop van een crisis de voorzitter van de veiligheidsregio in overeenstemming met de burgemeesters die deel uitmaakten van het regionaal beleidsteam, schriftelijk verslag uitbrengt aan de raden van de getroffen gemeenten over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen en daarbij vermeldt of een burgemeester gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid schriftelijk bezwaar aan te tekenen? Zo ja, is dit inmiddels in alle veiligheidsregio’s gebeurd? Zo nee, waarom niet, en deelt u de mening van de leden van de SP-fractie dat in het geval dit niet gebeurt, de gemeenteraadsleden de mogelijkheid van artikel 40, tweede lid, van voornoemde wet wordt onthouden om de voorzitter van de veiligheidsregio schriftelijk te bevragen naar aanleiding van het verslag?

Antwoord

Zeggenschap, in de zin van het meebepalen van te nemen besluiten, is niet goed verenigbaar met besturen in crisistijd. Juist daarom is een uitgebreide verantwoording achteraf van groot belang. De voorzitter van de veiligheidsregio is verantwoording schuldig aan de gemeenteraden na afloop van de crisis (artikel 40 Wvr). Omdat dat moment nog niet in zicht is, maar de epidemie inmiddels al meer dan een half jaar duurt, is ter versterking van de positie van gemeenteraden in artikel VIIB van de voorgestelde Twm covid-19 bepaald dat de voorzitter van de veiligheidsregio na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in elk geval alvast verantwoording aflegt over het verloop van de gebeurtenissen tot dat moment en over de besluiten die hij tot dat moment heeft genomen. Voorzitters van veiligheidsregio’s hebben overigens in de praktijk reeds tussentijds inlichtingen verstrekt aan de gemeenteraden over de genomen besluiten en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, en de wet staat daar ook niet aan in de weg. Het is aan de betrokken organen zelf om hier invulling aan te geven. Dat kan periodiek, of na afloop van bepaalde gebeurtenissen. Het staat gemeenteraden uiteraard ook vrij om – al dan niet via de burgemeester – opinies over het gevoerde beleid kenbaar te maken bij de voorzitter van de veiligheidsregio, en vragen aan hem te stellen. Met betrekking tot de verantwoording van het bestuur van een veiligheidsregio aan de raden van de deelnemende gemeenten zijn overigens ook de betreffende bepalingen uit de Wet gemeenschappelijke regelingen van toepassing.

Zijn er gemeenten geweest die onder verwijzing naar artikel 40, derde lid, van voornoemde wet de voorzitter van de veiligheidsregio in een raad van een gemeente uit deze veiligheidsregio mondelinge inlichtingen gevraagd hebben over de besluiten? Zo nee, is deze mogelijkheid voldoende bekend bij de gemeenteraadsleden? Indien dit niet het geval is, wilt u dit dan nog eens onder de aandacht (laten) brengen bij de gemeenteraden?

Antwoord

Ik heb geen zicht op vragen die gemeenteraden stellen. Het staat gemeenteraden vrij om – al dan niet via de burgemeester – opinies over het gevoerde beleid kenbaar te maken bij de voorzitter van de veiligheidsregio, en vragen aan hem te stellen. Daarbij hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden verwezen naar artikel 40, derde lid, Wvr. Ik ga er van uit dat gemeenteraden zicht hebben op en gebruik maken van hun mogelijkheden om controle uit te oefenen.

Zijn er in het kader van de COVID-19-crisis bijzondere ambtsinstructies aan de commissarissen van de Koning gegeven? Zo ja, hoe luiden deze? Zo nee, acht u de huidige ambtsinstructie voldoende duidelijk?

Antwoord:

De Minister van VWS geeft op grond van artikel 7, eerste lid, Wpg leiding aan de bestrijding van de epidemie van covid-19 en kan de voorzitter van de veiligheidsregio opdragen hoe de bestrijding ter hand te nemen. Daarmee zijn andere dan de bestaande ambtsinstructie aan de commissarissen van de Koning niet nodig en daarom niet gegeven.

Op welke wijze wordt er door de Inspectie Justitie en Veiligheid op dit moment invulling gegeven aan het toezicht op het functioneren van de veiligheidsregio’s?

Beoordeelt de Inspectie Justitie en Veiligheid ook of en in welke mate de aanwijzingen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s worden opgevolgd, of heeft de Minister van VWS zelf bevoegdheden in het kader van toezicht op de opvolging van deze aanwijzingen? Hoe verhouden de verschillende wijzen van toezicht op de veiligheidsregio’s zich met artikel 59, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s, waarin is geregeld dat de commissaris van de Koning het bestuur van een veiligheidsregio een aanwijzing kan geven indien de taakuitvoering in de veiligheidsregio tekortschiet? Wordt de mening van de leden van de SP-fractie gedeeld dat het versnipperde toezicht en de verschillende daarbij behorende bevoegdheden het risico vergroten op niet-adequaat optreden, omdat onduidelijk is wat op welk moment van wie wordt verwacht?

Antwoord:

De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de Inspectie) houdt toezicht op wijze waarop een veiligheidsregio, het Instituut Fysieke Veiligheid, een gemeente of een ander openbaar lichaam uitvoering geeft aan de taken met betrekking tot onder meer de rampenbestrijding en crisisbeheersing (artikel 57, eerste lid, onder a, Wvr). Recent heeft de Inspectie het periodiek beeld rampenbestrijding en crisisbeheersing uitgebracht, waarin wordt gerapporteerd over het functioneren van de veiligheidsregio’s.

De Inspectie voert haar toezicht uit in overeenstemming met onder meer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (artikel 57, eerste lid, onder b, Wvr). Voor zover sprake is van een aanwijzing van de Minister van VWS aan de voorzitter van de veiligheidsregio op basis van de Wet publieke gezondheid, betrekt de Inspectie dit bij haar toezicht op de taakuitvoering van de veiligheidsregio. Dit laatste geldt tevens indien sprake is van een opdracht van de commissaris van de Koning op grond van artikel 59 Wvr aan het bestuur van de veiligheidsregio. Van versnippering van toezicht is derhalve geen sprake.

Op verzoek van het kabinet onderzoekt de OVV thans de aanpak van de coronacrisis. De Inspectie voert in afstemming met de OVV en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoek uit naar de samenwerking van de verschillende partijen bij de aanpak van de coronacrisis.

Alles overziend vragen de SP-fractieleden een oordeel van u of de Wet veiligheidsregio’s voor alle actoren voldoende duidelijkheid biedt om een crisis zoals COVID-19 effectief te kunnen aanpakken.

Antwoord

Naar verwachting wordt in december de onafhankelijke evaluatie van de Wvr afgerond. Bij evaluaties van en onderzoeken naar de aanpak van de covid-19-epidemie, zoals het onderzoek van de OVV, wordt naar verwachting ook het wettelijk kader betrokken en de mate waarin dit kader voor de betrokken actoren duidelijkheid biedt. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van evaluaties en onderzoeken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

De vragen van de PvdD-fractieleden zijn genummerd en in subvragen onderscheiden; verzocht wordt om alle genummerde subvragen per vraag te beantwoorden en niet een antwoord te geven op een groep vragen.

Vraag 1

Blijkens de website veiligheidsberaad.nl is in september een modelverordening vastgesteld voor het per 20 september 2020 afkondigen van een aangepaste noodverordening COVID-19 in de verschillende veiligheidsregio’s.

Vraag 1a

Is die modelverordening opgesteld door Rijksambtenaren, en zo ja, van welk(e) departement(en)? Zo nee, wat is dan de betrokkenheid van de rijksoverheid bij de formulering van de bepalingen en van de toelichting daarop?

Antwoord

De Minister van VWS heeft ter bestrijding van de verspreiding van het coronavirus op grond van artikel 7 van de Wpg, de voorzitters van de veiligheidsregio’s opdrachten gegeven om hun bevoegdheden in te zetten. De voorzitters van de veiligheidsregio’s stellen op basis van deze opdrachten een modelnoodverordening Covid-19 op, die vervolgens wordt omgezet in noodverordeningen in de 25 veiligheidsregio’s. Ambtenaren van het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV zijn betrokken geweest bij het opstellen van de modelnoodverordening om eenduidigheid in de aanpak en interpretatie van de coronamaatregelen te bevorderen. Dit betreft de gebruikelijk afstemming.

Vraag 1b

Is de tekst van de modelverordening door of namens een bewindspersoon of het kabinet goedgekeurd? Als de goedkeuring is gegeven door een of meer bewindspersonen, wie waren dat? Zo nee, acht u het uit een oogpunt van parlementaire verantwoordelijkheid juist dat de vaststelling van de modelverordening niet onder uw verantwoordelijkheid dan wel die van een andere bewindspersoon of van het kabinet valt?

Antwoord

De modelnoodverordeningen zijn opgesteld door de voorzitters van de veiligheidsregio’s en zijn derhalve geen publicaties van het kabinet. De modelnoodverordening heeft, anders dan de aanwijzing van de Minister van VWS en de daadwerkelijk door de voorzitter van de veiligheidsregio vastgestelde noodverordeningen ook geen juridische status. De veiligheidsregio’s verantwoorden zich achteraf over hun taken aan de deelnemende gemeenten en gemeenteraden, conform artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s.

Vraag 1c

Is de Raad van State gevraagd om de (grond)wettelijkheid van de modelverordening alsmede van de overeenkomstig dat model vastgestelde noodverordeningen te beoordelen? Zo ja, wanneer komt dat oordeel beschikbaar? Zo nee, acht u het uit rechtsstatelijk oogpunt juist dat de Raad van State niet om dat oordeel is (en wordt) gevraagd? Bent u bereid dat oordeel alsnog te vragen?

Antwoord

De Raad van State heeft op 25 mei 2020, op verzoek van de Tweede Kamer bij brief van 6 mei 2020, een advies uitgebracht over de grondrechtelijke aspecten van (voor)genomen crisismaatregelen. De Afdeling advisering van de Raad van State komt daarbij tot de conclusie dat het gelet op de acute, concrete en levensbedreigende situatie van het uitbreken van het Covid-19, de beperking van grondrechten gedurende een korte periode op een globalere wettelijke grondslag kan berusten dan de Grondwet normaliter vereist, maar dat naarmate de situatie langer duurt de juridische houdbaarheid van deze constructie afneemt. Zoals reeds aangegeven in het nader schriftelijk overleg op 15 juni 202019. In algemene zin deelt het kabinet de analyse van de Raad van State en is met andere woorden van mening dat noodverordeningen minder geschikt zijn voor het nemen van ingrijpende, (mogelijk) grondrechten beperkende maatregelen, zeker indien dergelijke maatregelen langer van kracht zijn. Om die reden is het kabinet dan ook al voor het uitkomen van deze voorlichting begonnen aan de voorbereiding van een wetsvoorstel, onder meer om aan te sluiten bij de grondwettelijke beperkingssystematiek. Het wetsvoorstel tijdelijke wet maatregelen Covid-19 is op 13 oktober 2020 aangenomen door de Tweede Kamer.

Vraag 1d

Waarom zijn de aanwijzingen alsmede de (model-)noodverordeningen die zijn vastgesteld na 7 augustus 2020, niet aan de Eerste Kamer gezonden? Hoe verhoudt zich dat tot de toezegging2 dat toezending zou plaatsvinden?

Antwoord

U heeft de aanwijzingen en modelnoodverordeningen ten onrechte niet ontvangen. In de bijlage zijn de aanwijzingen en modelnoodverordeningen sinds 7 augustus toegevoegd.

Vraag 2

Op 13 juli 2020 is het wetsvoorstel Tijdelijke wet maatregelen COVID-193 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Vraag 2a

Wat is uw verwachting over de tijdsduur van de periode dat de noodverordeningen nog blijven gelden voordat de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 in werking zal zijn getreden?

Antwoord

Zodra het wetsvoorstel Tijdelijk wet maatregelen COVID-19 is aanvaard, en de onderliggende amvb en de ministeriële regeling gereed zijn, kan het wetsvoorstel in werking treden en zullen de noodverordeningen vervallen. Naar verwachting kan dit op afzienbare termijn het geval zijn.

Vraag 2b

Met betrekking tot welke bepalingen van de laatste (model)noodverordening moet in het licht van het oordeel van de Raad van State vervat in zijn voorlichting4 of naar het oordeel van de regering of naar uw oordeel worden geconcludeerd dat deze op gespannen voet staan met grondwettelijke bepalingen of algemene rechtsbeginselen?

Antwoord:

Voor zover voorschriften in een noodverordening een inperking vormen op grondrechten en mensenrechten moeten deze voorschriften passen binnen de beperkingssystematiek van de Grondwet, het EVRM, het EU-recht en ander internationaal recht. In welke mate het is toegestaan om grondrechten te beperken is in beginsel afhankelijk van het betreffende grondrecht en waar dit is vastgelegd. Ook geldt dat in een rechtsstaat noodverordeningen niet al te lang kunnen duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in een voorlichting van 25 mei jl. over de grondwettelijke aspecten van de (voor)genomen crisismaatregelen overwogen dat het verdedigbaar is dat in een acute, concrete en levensbedreigende situatie – zoals het plotseling uitbreken van het coronavirus – de beperking van grondrechten gedurende een korte periode op een globalere wettelijke grondslag kan berusten dan de Grondwet normaliter vereist. Daarbij speelt volgens de Raad van State een rol dat de overheid in deze situatie onmiskenbaar een, ook uit mensenrechtenverdragen voortvloeiende, verplichting heeft om het recht op leven te beschermen. Omdat het ook op dit moment nog noodzakelijk is om op basis van noodverordeningen beperkende maatregelen te nemen, is de inzet van de regering om deze maatregelen op korte termijn voor nu en in de toekomst een steviger juridisch fundament te geven. Daarom heeft de regering met grote spoed de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 in procedure gebracht. Zodra deze wet in werking treedt, vervallen de noodverordeningen die hierdoor worden vervangen.

Vraag 2c

In hoeverre is de duur van de noodverordeningen bepalend voor een antwoord op de vraag of de inbreuk op grondrechten die uit daarin vervatte voorschriften voortvloeit, rechtens onaanvaardbaar moet worden geoordeeld?

Antwoord

Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2b.

Vraag 2d

Is voorzienbaar dat als de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 langer op zich laat wachten, bij een rechterlijke uitspraak zal worden vastgesteld dat een door een burger aangevochten voorschrift van een noodverordening onverbindend moet worden geoordeeld? Zo nee, waarop baseert u die verwachting? Zo ja, aan welke voorschriften is dat risico verbonden?

Antwoord

Het is aan de rechter om een oordeel te geven als bij hem een geschil over een noodverordening aanhangig wordt gemaakt. Zoals hiervoor bij vraag 2a is aangegeven, streeft de regering ernaar de wet zo snel mogelijk in werking te laten treden.

Vraag 3

Wettelijke regelingen moeten duidelijk en handhaafbaar zijn. Dat vloeit voort uit het rechtszekerheidsbeginsel en uit het bepaalde in aanwijzingen 2.6 en 2.7 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Die eisen gelden ook voor de tekst van de noodverordeningen.

Vraag 3a

Acht u het juist en in overeenstemming met die eisen dat in artikel 2.1, vierde lid, van de (model)noodverordening van 20 september 2020 aan een horecaondernemer de verplichting wordt opgelegd om van bezoekers gegevens te verlangen, terwijl in de tekst van de bepaling niet is vermeld dat die bezoeker «niet verplicht is die gegevens te verstrekken» (toelichting bij die bepaling) en dat «een keuze van een bezoeker om contactgegevens niet te geven, niet mag leiden tot het weigeren van de toegang tot de eet- of drinkgelegenheid» (aanwijzing van 7 augustus 2020)?

Vraag 3b

Dient een horecaondernemer voordat hij vraagt aan een bezoeker om de in artikel 2.1, vierde lid, van de (model)noodverordening 20 september 2020 bedoelde persoonsgegevens te verstrekken, de bezoeker te informeren dat hij tot die verstrekking niet verplicht is en dat hem geen toegang kan worden geweigerd op de enkele grond dat hij de gegevens niet verstrekt? Zo nee, kunt u dan aangeven in hoeverre het nalaten van die mededeling in overeenstemming is met de wettelijke regelingen die op bescherming van persoonsgegevens betrekking hebben? Zo ja, waarom is de verplichting daartoe niet in de (model)noodverordening opgenomen?

Vraag 3c

Indien verwerking van de gegevens plaatsvindt op basis van het vijfde lid, van artikel 2.1, van de (model)noodverordening wordt dan vooraf door de GGD5 onderzocht of de betrokkene toestemming heeft gegeven als bedoeld in het vierde lid, onder d, van artikel 2.1? Zo ja, op welke wijze? Beschikt de GGD daarbij over een ondertekende verklaring van de betrokkene? Zo nee, acht u dan die verwerking in overeenstemming met de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens?

Antwoord 3a, 3b, 3c,

In de noodverordening van 20 september was in artikel 2.1. lid 4 opgenomen dat een samenkomst in een eet- en drinkgelegenheid verboden is zonder dat de bezoekers is gevraagd hun contactgegevens beschikbaar te stellen en toe te stemmen met de verwerking en overdracht van die gegevens ten behoeve van de uitvoering van een eventueel bron- en contactonderzoek door de GGD. Door dit expliciet aan de bezoekers te vragen kunnen bezoekers zelf bepalen of zij toestemming geven om zijn of haar persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van voornoemd doel. Daarmee werd voldaan aan één van de grondslagen van de AVG voor het mogen verwerken van persoonsgegevens.

Eventuele toestemming door bezoekers zou moeten voldoen aan de eisen die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) aan een rechtsgeldige toestemming stelt, waaronder dat de toestemming vrijelijk gegeven is, ondubbelzinnig en voorts dat de bezoeker vooraf geïnformeerd wordt over het specifieke gebruik van de gegevens waar hij of zij toestemming voor geeft.Het weigeren van toestemming door de bezoekers mocht op zich overigens geen reden zijn om de toegang te weigeren.

Zoals u weet is de noodverordening van 20 september inmiddels vervangen door de noodverordening van 14 oktober waarbij alle eet- en drinkgelegenheden zijn gesloten.

Vraag 3d

Wie ziet erop toe dat de ondernemer de persoonsgegevens bewaart en verwerkt op de wettelijk voorgeschreven wijze?

Antwoord

Wanneer eet- en drinkgelegenheden persoonsgegevens van bezoekers verwerken, zijn zij daarbij gebonden aan de regels van de AVG. De Autoriteit Persoonsgegevens is belast met toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens.

Vraag 3e

Als de ondernemer de persoonsgegevens niet bewaart en verwerkt op de wettelijk voorgeschreven wijze, welke sanctie kan dan worden opgelegd wegens overtreding van het wettelijk voorschrift?

Antwoord

Sinds de inwerkingtreding van de AVG kan de Autoriteit Persoonsgegevens organisaties die de AVG overtreden een boete opleggen van maximaal 20 miljoen euro of 4% van de wereldwijde jaaromzet.

Vraag 3f

De ondernemer wordt gedwongen gegevens te vragen en te verwerken terwijl wettelijk de persoon niet verplicht is die te verstrekken, en die ondernemer komt indien de gegevens verstrekt worden, ongevraagd in de positie van verwerker van persoonsgegevens, terwijl bij niet-naleving van de daarvoor geldende (maar hem niet bekende) wettelijke regels, mogelijk strafbare feiten door hem worden begaan. Acht u dat een voorbeeld van eerlijke en transparante wetgeving? Acht u het begrijpelijk als een ondernemer zou zeggen: «hier doe ik niet aan mee, ik leg meteen uit dat ik het wel moet vragen maar dat de betrokkene gewoon door kan lopen als hij geen zin heeft de gegevens te verstrekken, en ik zeg erbij dat ik dat eigenlijk ook liever heb, omdat ik anders juridisch ineens formeel verantwoordelijk wordt voor de verwerking van de verstrekte gegevens»?

Antwoord

De leden refereren aan de registratieverplichting ten behoeve van het bron- en contactonderzoek. Het is een bewuste keuze geweest om helder onderscheid te maken tussen het verplicht aanbieden van de mogelijkheid tot registratie en de vrijwilligheid van registratie door de persoon om wiens gegevens het gaat. Daarmee is de betrokkene altijd degene die uiteindelijk beslist of zijn gegevens worden verwerkt voor bron- en contactonderzoek. Voor de ondernemer is sprake van het verplicht aanbieden van de mogelijkheid tot registratie, en voor het gedurende twee weken bewaren van de gegevens voor het bron- en contactonderzoek door de GGD. Dat bron- en contactonderzoek is van belang om zicht te houden op het virus, wat op zijn beurt weer relevant is voor een doelmatige bestrijding. Gelet op dat belang, is de praktische verplichting voor ondernemingen een gering ongemak. Ondernemers zijn zeer wel in staat om aan deze verplichting te voldoen.

Vraag 4

Blijkens het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid, van de (model)noodverordening bestaat er een verplichting om «gezondheid van de aanwezigen te verifiëren» indien het gaat om meer dan 100 bezoekers voor het bijwonen van een film in een bioscoopzaal of een voorstelling in een theaterzaal.

Vraag 4a

Kan of moet bezoekers toegang worden geweigerd indien deze de vraag of zij ziekteverschijnselen van COVID-19 hebben, weigeren te beantwoorden? Zo ja, uit welk wettelijk voorschrift volgt dat?

Antwoord

Het verifiëren van de gezondheid van bezoekers, staat tegen de achtergrond van de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de exploitant van een gebouw, om zonder aanziens des persoons, vooraf kenbare eisen te stellen aan bezoekers in het belang van de orde, veiligheid en gezondheid van de andere gasten en het personeel. Of, en zo ja, in welke gevallen, een exploitant overgaat tot weigering van bezoekers die niet willen meewerken aan de gezondheidscheck of die evident ziekteverschijnselen hebben, zal dus afhangen van de huisregels van de betreffende locatie. Tot dat weigeren zijn zij echter niet verplicht.

Vraag 4b

Indien bezoekers de toegang niet kan worden geweigerd, welke noodzaak bestaat er dan om de exploitant te verplichten een vraag te stellen die niet beantwoord behoeft te worden?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 4a.

Vraag 4c

Indien de exploitant niet aan de bezoeker de vraag zou stellen of deze ziekteverschijnselen van COVID-19 heeft, welk «gevaar» als bedoeld in artikel 176 van de Gemeentewet ontstaat dan van zodanig gewicht dat het een grondslag kan opleveren om op de voet van artikel 176 van de Gemeentewet de verplichting op te leggen die vraag te stellen?

Antwoord

De verplichting te vragen naar klachten die aan het virus gerelateerd zijn of naar contact met mensen die met het virus zijn besmet, staat niet op zichzelf maar hangt samen met de verplichte reservering, de gezondheidscheck en het placeren van gasten, en is erop gericht dat mensen bewust beslissingen nemen om zich in situaties te begeven waarin, door de contactmomenten die daar plaatsvinden, het virus kunnen krijgen of – als zij daarvan drager zijn – verspreiden. Dat past binnen het bredere beleid om het aantal contactmomenten te beperken, en daarmee de verspreiding van het virus. De maatregel is dus onderdeel van het op de bestrijding van dat virus gerichte pakket. Voornoemde verplichting was opgenomen in de toentertijd geldende noodverordeningen, die op grond van artikel 176 van de Gemeentewet en artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s door de voorzitters van de veiligheidsregio’s zijn opgesteld conform aanwijzing van de Minister van VWS op grond van artikel 7 van de Wpg. Indien een ondernemer zich niet houdt aan de in de noodverordening opgenomen regels, is het aan het bevoegd gezag om handhavend op te treden. Het overtreden van reeds in een noodverordening vastgestelde regels levert op zichzelf geen «gevaar» op waartegen een nieuwe noodverordening kan worden vastgesteld.

Vraag 5

Bewegingsvrijheid is een grondrecht. Inperking ervan mag alleen als daarvoor een grond bestaat. De eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid verlangen dat als een bevoegdheid tot inperking wordt toegekend, de gronden waarop die inperking mag geschieden, dienen te worden omschreven.

Vraag 5a

Onderschrijft u het bovenstaande?

Vraag 5b

In artikel 2.5 van de (model)noodverordening krijgt de voorzitter een bevoegdheid om gebieden en locaties aan te wijzen waar de burger zich niet mag bevinden. Welke gebieden mag de voorzitter aanwijzen en op welke grond?

Vraag 5c

Waarom is die grond niet in bevoegdheidstoekenning omschreven?

Vraag 5d

Acht u de nu volledig «open» gelaten bevoegdheid in overeenstemming met de eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid?

Antwoord 5a, 5b, 5c, 5d:

Artikel 2.5 van de noodverordening van 20 september drukt uit dat de voorzitter bepaalde gebieden en locaties kan aanwijzen waar niemand zich mag bevinden. In de toelichting bij de noodverordening is ten aanzien van artikel 2.5 verduidelijkt dat een gebied ook een specifieke locatie kan zijn, zoals een winkel of een eet- en drinkgelegenheid. Ook vakantieparken, campings, parken, natuurgebieden, zwemgelegenheden en stranden kunnen worden aangewezen indien op deze locaties niet, of niet in voldoende mate, de beperkende maatregel met betrekking tot het houden van 1,5 meter afstand tussen daar aanwezige personen in acht wordt genomen of het niet in acht nemen daarvan dreigt. De voorzitter kan ook een gebied of locatie aanwijzen indien hij dat noodzakelijk acht om de zorgcontinuïteit in de regio te garanderen. De bevoegdheid kan ook worden gebruikt om uitvoering te geven aan de aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 7 augustus 2020 waarin hij opdracht geeft om bij alle gebieden en locaties, niet zijnde woningen, die gekoppeld worden aan meerdere besmettingen of clusters van besmettingen via het bron- en contactonderzoek van de GGD, passende maatregelen te treffen om het risico op besmettingen in de toekomst te verkleinen. Met de toelichting in de noodverordening ben ik van mening dat deze bevoegdheid in overeenstemming is met eisen van rechtsstatelijkheid en rechtszekerheid.

Vraag 6

In artikel 2.5a van de (model)noodverordening is bepaald dat de voorzitter gebieden en locaties kan aanwijzen, waar het verboden is geluidsapparatuur en muziekinstrumenten aanwezig te hebben.

Vraag 6a

Kan dit meebrengen dat iemand die met zijn vioolkist op weg is naar het conservatorium en een aangewezen gebied doorkruist, die bepaling overtreedt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is die bepaling dan grondwettelijk geoorloofd te achten?

Vraag 6b

Welke relatie bestaat er tussen het bij zich hebben van muziekinstrumenten en de mogelijke besmetting van anderen met COVID-19?

Vraag 6c

Welk «gemeen gevaar» is verbonden aan het bij zich hebben van muziekinstrumenten, dat zou kunnen rechtvaardigen dat de bevoegdheid van artikel 176 van de Gemeentewet mag worden gehanteerd?

Antwoord 6a, 6b, 6c:

Op grond van dit artikel kan de voorzitter een preventief verbod instellen om geluidsapparatuur zoals geluidsinstallaties en muziekinstrumenten bij zich te hebben en te vervoeren naar aangewezen locaties. Dit om te voorkomen dat grote groepen samenkomen in de vorm van illegale pop-up feesten, met alle risico’s van dien voor de verspreiding van het coronavirus. Daar is geen sprake van indien iemand met zijn viool op weg is naar het conservatorium.

Vraag 7

Welke bevoegdheid heeft de regering of de Minister van VWS om voorschriften in noodverordeningen die evident rechtens niet deugen, rechtskracht te (doen) ontnemen?

Antwoord

De noodverordeningen worden vastgesteld door de voorzitters van de veiligheidsregio’s op grond van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s en zijn gebaseerd op de aanwijzingen die de Minister van VWS geeft op basis van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid. De veiligheidsregio is een gemeenschappelijke regeling in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Artikel 36 van die wet maakt het mogelijk om bij koninklijk besluit een besluit of beslissing van het bestuur van een gemeenschappelijke regeling te vernietigen wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Hierop is het beleidskader schorsing en vernietiging van toepassing.

Vraag 8

In een aantal voorschriften van de (model)noodverordening is een verplichting opgenomen om een niet-medisch mondkapje te dragen.

Vraag 8a

Waarom is in de (model)noodverordening niet omschreven wat onder een «niet-medisch» mondkapje wordt verstaan?

Antwoord

De geldende noodverordening definieert «mondkapje» als: voorwerp dat op grond van zijn ontwerp bestemd is om in ieder geval de mond en de neus volledig te bedekken, zodat de verspreiding van virussen en andere ziektekiemen zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Dit heeft betrekking op de «niet-medische» mondkapjes.

Vraag 8b

Wordt dat voorschrift overtreden indien iemand een medisch mondkapje draagt? Zo ja, waarom is dat verboden en strafbaar gesteld? Zo nee, waarom is dan de verplichting omschreven als een plicht tot het dragen van een «niet-medisch» mondkapje?

Antwoord

Het gebruik van medische mondneuskapjes moet zoveel mogelijk worden beperkt tot gevallen waarin het gebruik van belang is in het kader van de uitoefening van een beroep. Het kabinet heeft aangegeven dat er niet wordt gehandhaafd als iemand een medisch mondneuskapje draagt.

Vraag 9

In artikel 2.9 van de (model)noodverordening is het verboden om zonder «toestemming van de beheerder» een instelling of woonsituatie te bezoeken in de daar beschreven gevallen.

Vraag 9a

Is de in artikel 2.9 vereiste toestemming ook vereist indien artikel 2.9 niet zou bestaan? Zo ja, waarom is dan het verbod zoals omschreven in artikel 2.9 nodig?

Antwoord

Locaties van een zorginstelling zijn geen publiek gebouw waar mensen die er niets te zoeken hebben zomaar naar binnen mogen lopen. In die zin gaat de beheerder er wel over wie het gebouw mag betreden. Echter, de beheerder mag niet het recht op bezoek van de bewoners zomaar beperken. Er is dus zonder artikel 2.9 geen toestemming nodig van de beheerder om bij bewoners van een verpleeghuis op bezoek te gaan. Op het moment dat iemand er voor kiest te gaan wonen in een verpleeghuis of kleinschalige woonvorm zal met de cliënt besproken worden wat de huisregels zijn van de betreffende instelling, bijvoorbeeld de regels rond bezoek.

Het verbod zoals geformuleerd in artikel 2.9 is specifiek nodig voor de huidige situatie waarin er sprake is van COVID-19. Het geeft de beheerder de mogelijkheid om met oog voor de lokale omstandigheden te besluiten zo nodig tijdelijk minder, of in een uiterste geval zelfs geen bezoek toe te laten in de situatie dat er sprake is van één of meer COVID-19 besmettingen.

Vraag 9b

Als het volgens de bestuursrechtelijke wetenschap zo is dat de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, is dan de beheerder de enige die de daar geregelde toestemming kan verlenen, of komt die bevoegdheid ook aan de Minister, de burgemeester of ieder ander toe?

Antwoord

De bevoegdheid om mensen toe te laten komt alleen toe aan de beheerder. Het gaat hier immers om een besloten plaats. Dit is geen bestuursrechtelijke bevoegdheid van de beheerder, maar een bevoegdheid vanwege zijn zeggenschap over het gebouw.

Vraag 9c

Als het volgens de bestuursrechtelijke wetenschap zo is dat de bevoegdheid alleen aan de beheerder toekomt, zodat het om een exclusieve bevoegdheid gaat die de wetgever aan de beheerder heeft verleend, bent u het dan met de leden van de fractie van de PvdD eens dat volgens vaste rechtspraak van de bestuursrechter de beheerder bij het beslissen op een verzoek om toestemming optreedt als een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)? Zo nee, op welke rechtspraak kunt u zich dan beroepen om uw standpunt te ondersteunen?

Antwoord

De bevoegdheid van de beheerder is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat hier geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling en omdat een beheerder geen bestuursorgaan is in de zin van de Awb. De bevoegdheid van de beheerder om personen te weigeren is gelegen in het feit dat hij de zeggenschap over een bepaald gebouw heeft. Dit is echter geen bestuursrechtelijke zeggenschap.

Vraag 9d

Acht de Minister het in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel dat niet is omschreven wie met «beheerder» in artikel 2.9 wordt bedoeld?

Antwoord

In de toelichting van de noodverordening is aangegeven dat de beheerder, het bestuur, de directie of andere persoon die bevoegd is om namens het verpleeghuis of de woonvorm te handelen wordt bedoeld. Hiermee is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel.

Vraag 10

In artikel 3.1 van de (model)noodverordening is aan de voorzitter de bevoegdheid toegekend om ontheffing te verlenen van de in de verordening opgenomen verplichtingen. Een ontheffing (zie ook aanwijzing 5.17, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving) wordt voor een individueel geval verleend.

Vraag 10a

Indien een ondernemer of burger verzoekt om een ontheffing, welke beslistermijn geldt dan?

Antwoord

De termijn voor het geven van een ontheffing op grond van een noodverordening is niet bij wettelijk voorschrift bepaald. Dit betekent dat moet worden beslist binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag (artikel 4:13, eerste lid, Awb).

Vraag 10b

Voorschriften in noodverordeningen gaan vaak abrupt in en gelden vaak maar voor een korte duur omdat zij – zo wijst de praktijk uit – vaak al weer snel worden aangepast. Bent u het met de fractieleden van de PvdD eens dat, gelet op het karakter van de noodverordening, het onzinnig is om als een ondernemer of burger om een ontheffing vraagt, uit te gaan van de in artikel 4:13 van de Awb voorgeschreven beslistermijn van acht weken die voor normale situaties bedoeld is?

Antwoord

Artikel 4:13, eerste lid, Awb bepaalt dat moet worden beslist binnen «een redelijke termijn» na ontvangst van de aanvraag. Er geldt dus geen voorgeschreven beslistermijn van acht weken, zoals deze leden lijken te veronderstellen. Artikel 4:13, tweede lid, Awb bepaalt dat die redelijke termijn «in ieder geval» is verstreken, indien binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven of uitstelbericht is verzonden. De achtwekentermijn is destijds zo opgenomen in verband met de rechtszekerheid, niet omdat zij steeds na elke aanvraag geldt. Integendeel, over de redelijke termijn als uitgangspunt is bij de totstandbrenging van die bepaling toegelicht: «Dat kan, afhankelijk van de soort beslissing, een termijn van enkele weken of van enkele maanden zijn en alles daar tussen in; in uitzonderlijke gevallen kan zelfs gedacht worden aan een termijn van dagen. Aan de bestuurspraktijk en de jurisprudentie moet worden overgelaten hier de grenzen te trekken.» (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 106). De redelijke termijn bij een afwijking van een noodverordening zal, gelet hierop, in de meeste gevallen korter zijn dan acht weken. Het is gewenst om bij een aanvraag voor een ontheffing zo snel mogelijk duidelijkheid te geven, zowel in het geval een ontheffing kan worden verleend als in het geval dat niet kan.

Hugo de Jonge


X Noot
1

De letters AZ hebben alleen betrekking op wetsvoorstel 35 300 VI.

X Noot
2

Samenstelling:

Backer (D66), De Boer (GL) (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Nooren (PvdA), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Cliteur (FVD), Dittrich (D66), Doornhof (D66), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten) (ondervoorzitter), Van Pareren (FVD), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL), Van Wely (FVD)

X Noot
3

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AV.

X Noot
4

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AK.

X Noot
5

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AK, p. 33.

X Noot
6

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AV.

X Noot
7

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AK.

X Noot
8

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AK, p. 33.

X Noot
9

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25295, AK, p. 33

X Noot
10

Kenmerk 167290.48u

X Noot
11

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AK, p. 29

X Noot
12

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AV.

X Noot
13

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 295, AK, p. 29»Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI / 25 595, AK, p. 33.

X Noot
14

Kamerstukken 35 526.

X Noot
15

W04.20.0139/1/Vo, 25 mei 2020.

X Noot
16

Gemeentelijke Gezondheidsdienst.

X Noot
17

Ter inzage gelegd bij de Directie Inhoud.

X Noot
18

Ter inzage gelegd bij de Directie Inhoud.

X Noot
19

Kamerstukken I, 25 295, 15 juni 2020

Naar boven