35 289 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES inzake het verstrekken van aanvullende middelen in verband met bijzondere omstandigheden

D NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 mei 2020

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES inzake het verstrekken van aanvullende middelen in verband met bijzondere omstandigheden. De leden van de GroenLinks-fractie en de PvdA-fractie hebben aangegeven nog enkele onbeantwoorde vragen te hebben over het begrip «bijzondere omstandigheden» en de toewijzing van de middelen. Ik zal daarop reageren in de hiernavolgende tekst. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de indeling van het nadere voorlopige verslag aangehouden.

De leden van de GroenLinks-fractie en de PvdA-fractie vragen of de regering een sluitende definitie kan verschaffen van het begrip «bijzondere omstandigheden». Zij vragen zich af of dat begrip als zodanig impliceert dat er geen andere maatregelen (kunnen) worden genomen. Ook vragen zij wat de dragende grond voor het onderscheid in het begrip «bijzondere omstandigheden» is waardoor het ene wel kan kwalificeren en het andere niet.

Bewust heeft de regering gekozen voor de open norm «bijzondere omstandigheden» bij de beoordeling of een instelling in aanmerking komt voor aanvullende middelen. Om hier een nadere duiding aan te geven is in voorliggend wetsvoorstel wel opgenomen dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden die in redelijkheid niet binnen de rijksbijdrage van het betreffende jaar kunnen worden opgevangen en die in redelijkheid ook niet kunnen worden opgevangen binnen de normale bedrijfsvoering. Voorts is dit begrip verder verduidelijkt door in de memorie van toelichting enkele voorbeelden te noemen van bijzondere omstandigheden waarin aanvullende middelen verstrekt kunnen worden. In deze voorbeelden gaat het steeds om bijzondere omstandigheden die zich voordoen bij één (of enkele) individuele instellingen. Bijzondere omstandigheden die zich op landelijke schaal voordoen zijn daarom niet de bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in voorliggend wetsvoorstel. Het begrip bijzondere omstandigheden impliceert ook niet dat er geen andere maatregelen genomen kunnen worden. Ook als andere maatregelen denkbaar zijn kan ervoor gekozen worden om (mede) aanvullende middelen te verstrekken. Bij bijzondere omstandigheden gaat het om uitzonderlijke situaties waarbij op voorhand niet is te voorzien welke uitzonderlijke situaties zich in de toekomst voor zullen doen. Juist bij zulke situaties is flexibiliteit belangrijk en daarom acht de regering het niet wenselijk het begrip bijzondere omstandigheden verder in te kaderen.

De vorengenoemde leden vragen vervolgens of de negatieve financiële gevolgen van bijvoorbeeld de coronacrisis ook kunnen worden ondervangen met de aanvullende middelen van dit wetsvoorstel of dat dit juist niet de bedoeling.

Voorliggend wetsvoorstel is niet bedoeld om negatieve financiële gevolgen van bijvoorbeeld de coronacrisis te ondervangen. Het gaat dan namelijk om problemen waardoor alle mbo-instellingen of een aanzienlijk aantal mbo-instellingen aanvullende middelen nodig heeft. Wanneer besloten wordt dat alle mbo-instellingen of een aanzienlijk aantal mbo-instellingen aanvullende middelen nodig heeft, dan zullen hiervoor extra middelen beschikbaar gesteld moeten worden. Wat betreft de negatieve gevolgen van de coronacrisis is afgesproken dat de Minister van OCW en de MBO Raad met elkaar zullen overleggen op het moment dat er meer duidelijk is over de precieze omvang van de financiële gevolgen (Servicedocument mbo-aanpak Coronavirus COVID-19, versie 3.0).

Dat het in dit wetsvoorstel gaat om bijzondere omstandigheden bij individuele instellingen blijkt ook uit de geringe omvang van de middelen die voor instellingen worden gereserveerd in geval zich bijzondere omstandigheden voordoen (het gaat om een reservering van ongeveer 0,3% van het totale landelijke budget ofwel ongeveer € 10 miljoen). Het landelijk budget wordt dus niet verhoogd, maar een klein deel wordt gereserveerd. Het doel van het wetsvoorstel is dan ook dat geen ad hoc beleid meer nodig zal zijn als er aanvullende middelen verstrekt moeten worden voor bijzondere omstandigheden bij individuele instellingen en dat transparant is waar de middelen voor deze aanvullende bekostiging vandaan komen.

De vorengenoemde leden vragen ten slotte of met het Techniekpact niet nadrukkelijk is ingezet op een toename van het aantal leerlingen, en of de bekostiging niet wordt afgestemd op het aantal leerlingen, zodat dit nauwelijks onverwacht is, terwijl het lerarentekort nadrukkelijk geen doel van het regeringsbeleid is.

In het voorlopig verslag hebben deze leden een aantal situaties geschetst waarin het voorliggende wetsvoorstel mogelijk van betekenis zou kunnen zijn: het Techniekpact, het lerarentekort en de fluctuerende vraag van de arbeidsmarkt. Hierop is geantwoord dat de onevenredige gevolgen van het Techniekpact wel gefinancierd kunnen worden met de aanvullende middelen maar de gevolgen van het lerarentekort niet. Bij het lerarentekort gaat het om een situatie waar andere, generieke maatregelen genomen worden en het tekort aan docenten wordt niet als een bijzondere omstandigheid van één instelling gezien. Verder is het lerarentekort inderdaad nadrukkelijk geen doel van het regeringsbeleid, in tegendeel. Voor het verstrekken van aanvullende middelen voor bijzondere omstandigheden is echter niet beslissend of deze bijzondere omstandigheden voortkomen uit regeringsbeleid.

Wat betreft de groei van het aantal studenten kan in zijn algemeenheid gezegd worden dat instellingen in principe de groei van het aantal studenten zelf moeten opvangen. Als een mbo-instelling geconfronteerd zou worden met een onevenredige groei van het aantal studenten (bijvoorbeeld door het Techniekpact) en daardoor in financiële problemen zou komen, dan is het mogelijk om aanvullende middelen vanwege bijzondere omstandigheden te verstrekken. De bekostiging wordt inderdaad afgestemd op het aantal studenten, maar deze reageert vertraagd op veranderingen in het aantal studenten. In de bekostiging wordt namelijk gewerkt met de door de accountant goedgekeurde telling. Daarom tellen bijvoorbeeld de studenten die ingeschreven staan op 1 oktober 2019 mee voor de bekostiging in 2021. Bij een onevenredige groei van het aantal studenten op 1 oktober 2019 ten opzichte van 1 oktober 2018 moet de instelling dit zelf voorfinancieren, omdat de bekostiging pas in 2021 op het hogere aantal studenten plaatsvindt.

Als blijkt dat in een volgend jaar, waarin de extra studenten bekostigd worden, de instelling de investeringen wel op kan vangen, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid de eerder verstrekte middelen voor bijzondere omstandigheden (gedeeltelijk) in mindering te brengen op de rijksbijdrage (ofwel terug te vorderen). In de beschikking zullen de voorschriften waaronder dit gebeurt, bekend worden gemaakt, zodat de instelling weet waar zij aan toe is. Overigens is het niet zo dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden die geheel onverwacht zijn. In de memorie van toelichting is ook aangegeven dat over het algemeen situaties waarin aanvullende middelen voor bijzondere omstandigheden verstrekt moeten worden, niet geheel onverwacht komen. Het moet echter wel gaan om dusdanig bijzondere omstandigheden dat die in redelijkheid niet binnen de rijksbijdrage van het betreffende jaar kunnen worden opgevangen en die in redelijkheid ook niet kunnen worden opgevangen binnen de normale bedrijfsvoering.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Naar boven