De leden van de GroenLinks-fractie en de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij
begrijpen de ratio om uit het landelijke budget voor het beroepsonderwijs een bedrag
te reserveren dat uitgekeerd kan worden in geval van bijzondere omstandigheden. Deze
leden hebben enkele vragen over de toewijzing van de aanvullende middelen. Zij begrijpen
goed dat het gaat om bijzondere situaties en dat derhalve geen algemene inhoudelijke
criteria zijn op te stellen, maar vragen wel aan de regering toe te lichten hoe willekeur
wordt voorkomen. Zijn de genoemde vijf afwegingsgronden voldoende om willekeur te
voorkomen?
In de memorie van toelichting geeft de regering enkele situaties die als voorbeeld
kunnen dienen voor de bijzondere omstandigheden op basis waarvan de aanvullende middelen
uitgekeerd kunnen worden. In welke mate gaat het in deze voorbeelden om bijzondere
omstandigheden als met de middelen ook de negatieve effecten van gevoerd overheidsbeleid,
zoals het Techniekpact, worden ondervangen? Zijn de gevolgen van het huidige beleid
beter in kaart te brengen, zodat op voorhand betere ondersteuning geboden kan worden,
in plaats van achteraf zoals met het voorliggende wetsvoorstel?
Het overdragen van opleidingen aan andere mbo-instellingen hoeft niet alleen een daling
van het leerlingenaantal als oorzaak te hebben. Net als in het basis-, speciaal en
voortgezet onderwijs, heeft ook het beroepsonderwijs te kampen met de risico’s van
het lerarentekort, zoals vorig jaar werd vermeld in De Staat van het Onderwijs. Is
het voorliggende wetsvoorstel ook een deel van de oplossing om de negatieve effecten
van het lerarentekort te verhelpen? In hoeverre is de invloed van de arbeidsmarkt
leidend in het aanbieden van opleidingen en daarmee bepalend voor de ondersteuning
van de overheid?
In het hoger onderwijs heeft de commissie-Van Rijn advies gegeven over de mogelijke
aanpassingen in het bekostigingssysteem van het hoger onderwijs. Dit heeft onder andere
geleid tot een vergroting van de vaste voet en verkleining van de flexibele studentgebonden
financiering, waar de beschreven voorbeelden een relatie mee hebben. Kan de regering
reflecteren op hoe de bevindingen van de commissie-Van Rijn ook relevant zouden kunnen
zijn op het beroepsonderwijs? Wat maakt het beroepsonderwijs als sector anders waardoor
gekozen is voor het voorliggende wetsvoorstel en niet voor vergelijkbare aanpak als
in het hoger onderwijs?
De commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ziet met belangstelling uit naar
de memorie van antwoord en ontvangt deze graag binnen vier weken na vaststelling van dit voorlopig verslag.
De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bikker
De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bergman