35 273 Wijziging van de Kieswet en de Waterschapswet tot aanpassing van de regeling van de tijdelijke vervanging van leden van de vertegenwoordigende organen wegens zwangerschap en bevalling of ziekte

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 december 2019

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken. Ik dank de leden voor hun vragen en opmerkingen. Met genoegen stel ik vast dat de leden van de VVD-fractie het een goede zaak vinden dat de tijdelijke vervanging bij zwangerschap en bevalling of ziekte ook mogelijk wordt aan het einde van de zittingsperiode van een vertegenwoordigend orgaan. Het verheugt mij daarnaast dat de leden van de fractie van D66 blij zijn dat de schriftelijke vragen die gesteld zijn over dit onderwerp hebben geleid tot dit wetsvoorstel. Het doet mij tevens deugd dat de leden van de fractie van GroenLinks blij zijn dat de regering met dit wetsvoorstel de problematiek ter hand neemt die in de praktijk wordt ervaren met de tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers.

De aanmoediging van de leden van de fractie van D66 om dit wetsvoorstel ruim voor de eerstvolgende reguliere Tweede Kamerverkiezing in werking te laten treden neem ik graag ter harte.

Hierbij beantwoord ik graag de vragen van de leden van de fracties van VVD en GroenLinks.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere motivering op de beslissing van de regering om geen voorziening te treffen in artikel X 11 van de Kieswet, zoals in overweging gegeven door de Kiesraad. In zijn advies schetst de Kiesraad de situatie dat de voorzitter een verzoek tot tijdelijk ontslag in behandeling heeft en nog voordat dit verzoek binnen de geldende termijn kan worden afgedaan, het lidmaatschap van het betreffende lid reeds op andere gronden is geëindigd. De Kiesraad geeft daarbij in overweging om in artikel X 11 van de Kieswet uitdrukkelijk te bepalen dat het verzoek in een dergelijk geval dient te worden afgewezen. Hierover merk ik graag het volgende op. Op het moment dat het lidmaatschap van een lid is beëindigd, is het feitelijk onmogelijk om het voormalige lid tijdelijk ontslag te verlenen. Het spreekt dan voor zich dat het verzoek niet toegewezen kan worden. Dat behoeft geen wettelijke verankering. Om deze reden is geen gevolg gegeven aan de overweging van de Kiesraad.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie maak ik hierbij graag van de gelegenheid gebruik om een onderdeel van de motivering in de memorie van toelichting te herstellen. Het betreft de vermelding in de memorie van toelichting dat de voorzitter in het geschetste geval het verzoek buiten behandeling moet laten ex artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In antwoord op de hiertoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie kan ik inderdaad bevestigen dat de Awb in beginsel niet van toepassing is op de voorzitters van de Tweede en Eerste Kamer, aangezien zij niet aangemerkt worden als bestuursorgaan.1 Voor zover de voorzitter van de Eerste of Tweede Kamer een verzoek om tijdelijk ontslag in behandeling heeft van een inmiddels voormalig Kamerlid, is het aan de voorzitter om te bepalen hoe hij hiermee omgaat. Zo kan de voorzitter een formele afwijzing opstellen, maar kan hij er ook voor kiezen om het verzoek buiten behandeling te laten. De voorzitters van gemeenteraden, provinciale staten en waterschappen zijn wel bestuursorganen in de zin van de Awb. Voor zover de voorzitter van een van die organen te maken krijgt met de geschetste situatie, zal hij de aanvraag op grond van de Awb moeten afwijzen. De verzoeker is immers geen lid meer van het vertegenwoordigend orgaan en beschikt daardoor niet langer over de hoedanigheid om voor de voorziening (het tijdelijk ontslag) in aanmerking te komen.

De leden van de VVD-fractie verwijzen daarnaast naar de stelling van de regering dat verzoeken ex nunc worden behandeld. Op de vraag van deze leden waarop dit is gebaseerd, kan ik antwoorden dat de meest passende uitkomst wordt verkregen door het verzoek te beoordelen op basis van de ten tijde van de beoordeling aanwezige feiten en omstandigheden.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat de beëdiging van Eerste en Tweede Kamerleden niet in dezelfde vergadering plaatsvindt als het ontslag van het (tijdelijk) vertrekkende Kamerlid, terwijl dit op decentraal niveau wel voorkomt. De leden ontvangen graag een toelichting op dit verschil.

Als er door het (tijdelijk) ontslag van een volksvertegenwoordiger een vacature zal, of al is, ontstaan in een vertegenwoordigend orgaan, stelt de voorzitter van het vertegenwoordigend orgaan de voorzitter van het centraal stembureau daarvan in kennis. De voorzitter van het centraal stembureau verklaart dan de kandidaat benoemd die daar ingevolge de Kieswet voor in aanmerking komt. Deze benoemdverklaring kan vooraf ambtelijk worden voorbereid. De voorzitter van het centraal stembureau mag het besluit echter pas nemen op het moment dat het ontslag van de volksvertegenwoordiger is ingegaan (art. W 1 lid 1 Kieswet).

Op decentraal niveau wordt er incidenteel de voorkeur aan gegeven de opvolging direct in dezelfde vergadering te regelen. Bijvoorbeeld als wordt voorzien dat een raadslid ontslag moet nemen omdat hij door de raad tot wethouder zal worden gekozen. Vanuit juridisch perspectief is dit overigens niet per se nodig. In de Kieswet is immers geregeld dat leden van decentrale vertegenwoordigende organen die (tijdelijk) ontslag hebben genomen hun volksvertegenwoordigende functie kunnen blijven uitoefenen totdat het vertegenwoordigend orgaan over de geloofsbrieven van hun opvolger heeft beslist (art. X 6 Kieswet). Maar het kan in sommige gevallen wel. Dit is op gemeentelijk niveau realiseerbaar, omdat de burgemeester zowel de voorzitter van de gemeenteraad (art. 9 Gemeentewet) als voorzitter van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van diezelfde gemeenteraad is (art. E 11 lid 5 jo. E 7 lid 2 Kieswet).

Het werkt als volgt. De raadsvergadering wordt kort geschorst. Het vertrekkend raadslid dient zijn directe ontslag in bij de burgemeester als voorzitter van de raad. In zijn hoedanigheid als voorzitter van het centraal stembureau verklaart de burgemeester vervolgens wie er in de ontstane vacature wordt benoemd. Dat besluit is vooraf ambtelijk voorbereid. De benoemdverklaring wordt ter plekke in persoon uitgereikt aan de benoemde, die daartoe al aanwezig is in het gemeentehuis. Deze neemt de benoeming direct aan en legt de vereiste documenten over (art. V 2 lid 1 en V 3 Kieswet). Na de schorsing gaat de gemeenteraad direct over tot het onderzoek van de geloofsbrieven en, als de benoemde tot de raad wordt toegelaten, de beëdiging van het nieuwe lid.

De reden dat een soortgelijke handelwijze in de praktijk niet plaatsvindt als er een tussentijdse (tijdelijke) vacature ontstaat in een landelijk volksvertegenwoordigend orgaan is dus vooral van praktische aard, namelijk dat de functies van voorzitter van het vertegenwoordigend orgaan en voorzitter van het centraal stembureau niet in één persoon zijn verenigd.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops


X Noot
1

Artikel 1:1, tweede lid, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzitters van de Tweede en Eerste Kamer worden wel als bestuursorgaan aangemerkt voor zover zij besluiten nemen of handelingen verrichten ten aanzien van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden (artikel 1:1, derde lid, Algemene wet bestuursrecht).

Naar boven